De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Studiën over de Nederlandsche restauratieGa naar voetnoot1).De vereeniging met België.
| |
[pagina 30]
| |
magt hem verschaft werd naar buiten, hoe grooter bescherming zij verwagten mogten voor hunne veelzijdige belangen’Ga naar voetnoot1). - Röell, die aanmerkelijk minder gunstig over de zaak dacht, erkent dat zij over het algemeen niet werd afgekeurd. ‘Het innemend denkbeeld eener vergrooting van grondgebied en eener gelijke draging der publieke schuld, kon niet missen de gemoederen der menigte weg te sleepen’Ga naar voetnoot2). Tijdens de vergaderingen der (Noordelijke) grondwetcommissie heeft Röell er bij Hogendorp, in een particulier gesprek, op aangedrongen dat men bedacht zou zijn, voor het minst twee afzonderlijke huishoudingen te scheppen onder één hoofd, maar kreeg ten antwoord, ‘dat het doel der vereeniging, kracht en sterkte voor den nieuwen Staat, niet bereikt kon worden dan door éénheid’Ga naar voetnoot3). Gelijk bescheid kreeg Röell aan den Vorst, dien hij er ook over aansprakGa naar voetnoot4). - Inderdaad is niet wel in te zien hoe eene federatie genade zou hebben kunnen vinden in de oogen der mogendheden. Niet alleen dat zij de militaire kracht moest verzwakken die de mogendheden tegenover Frankrijk wenschten te zien gesteld, maar hoe zou een afzonderlijk Belgisch huishouden er in 1814 hebben kunnen uitzien? België van 1814 was nog bij lange na het België van 1830 niet. Eene poging, het land te organiseesen op advies en met medewerking van Belgen alleen, zou bezwaarlijk tot een uitkomst hebben geleid die de vergelijking met hetgeen in het Noorden bereikt was kon doorstaan. Het natuurlijk wantrouwen der bondgenooten in alle Franschgezinden zou hen zich om raad hebben doen wenden tot de vertegenwoordigers der oude geslachten; de schepping van den Belgischen staat zou in handen van ci-devants hebben gelegen; het minstens even opmerkelijk gedeelte der bevolking dat zich onder de Fransche instellingen had gevormd en er partij van had weten te trekken, zou zich den terugkeer tot de Joyeuse Entrée nimmer hebben getroost; - met de einduitkomst dat België, als een rijk, tegen zichzelven verdeeld, voor Franschen invloed opnieuw zou hebben open gelegen. Ook in het Noorden bestonden, naast voorstanders van het | |
[pagina 31]
| |
nieuwe, aanhangers van het oude; maar daar werd alles bijeengehouden door een nationaal besef, veel sterker dan het bij de Belgen van 1814 met mogelijkheid tot uiting zou hebben kunnen komen. De Noordelijken vereenigden zich zonder uitzondering met gelijke trouw om den Souvereinen Vorst; een zoodanig vereenigingspunt was in het Zuiden niet te vinden en niet te brengen. Dat men in 1814 niet aan de mogelijkheid van een Belgischen nationalen staat gedacht heeft, is dus alleszins begrijpelijk. In 1830 heeft zulk een staat zich aan een ongeloovig Europa zegevierend opgedrongen; - doch toen hadden de gemeenschappelijke afkeer van het Noorden en de oefening van krachten in den strijd tegen het Noorden cement van eenheid aangebracht. En men vergete nimmer dat de bevestiging van dien Belgischen staat te danken is geweest bovenal aan uiterlijke omstandigheden, die in 1830 en vervolgens voor de Belgische onafhankelijkheid even gunstig waren als zij in 1814 ongunstig zouden zijn geweest. In elk België, ook indien het als een staat op zichzelf georganiseerd ware, moest het Frankrijk van 1814 een afgescheurd stuk van het eigen land zien. In het onafhankelijk België van 1830 daarentegen zag het een half teruggewonnen land, en de Europeesche coalitie, die elke eigenzinnigheid van het België van 1814 met de wapenen onderdrukt zou hebben, was in 1830 uiteengevallen. Engeland durfde het toen niet meer op een oorlog laten aankomen, en was tevreden dat Frankrijk genoegen nemen moest met een half succes, den zoon van Louis Philippe aan de Belgen als koning onthield, hen daardoor dwong een koning uit de hand van Engeland aan te nemen, en, in gemeenschap met alle andere groote mogendheden, zich bereid verklaarde de voortdurende onzijdigheid van België te waarborgen. Het België van 1830 was een schepping van (nog zwakken) Belgischen volksgeest geholpen door sterke vreemde staatskunst; het rijk der Nederlanden van 1815 was een schepping van vreemde staatskunst alleen. Zooveel te erger voor Holland, was in 1830 het Engelsche gevoelen, indien het met de kans, die ik het in 1815 gegeven heb, niets heeft weten uit te richten. Heeft dan niemand bij ons in 1814 en '15 ingezien, dat het nieuwe rijk geen bestand zou hebben dan indien het Holland | |
[pagina 32]
| |
gelukte zich zijn aanwinst te assimileeren, en dat die taak voor Holland te zwaar was? In die mate waarin wij het bij Bilderdijk vondenGa naar voetnoot1), wordt besef van het buitengemeen hachelijke der proefneming bij niet velen aangetroffen, maar geheel ontbrak het toch niet. ‘Dans peu d'années après la réunion’, schrijft van Nagell, ‘la Belgique sera prépondérante de toutes les manières: population, richesses, industrie, commerce’Ga naar voetnoot2). Hij wil België, ondanks de grootere bevolking, in de Staten-Generaal geen grooter getal afgevaardigden geven dan HollandGa naar voetnoot3), en blijkbaar is dit in de omgeving van den Vorst aanstonds het overheerschend gevoelen geweest. Alleen Falck durft vertegenwoordiging op den grondslag der bevolking aan: ‘de Zuid-Nederlanders, zoo zij van den beginne af billijk en gelijkmatig behandeld worden, zullen nimmer gemeene zaak tegen ons maken’Ga naar voetnoot4). Later heeft hij moeten bekennen dit verkeerd te hebben ingezien; ‘wij waren’, schrijft hij dan, ‘door een menigte voorbeelden in Polen, in Italië, in Duitschland, aan het splitsen, samenvoegen, onteigenen van landen, volken en vorsten gewend’Ga naar voetnoot5). De zaak is dat men minder geloofde in eigen kracht dan in anderer gedweeheid. Het punt der vertegenwoordiging werd bij de acht artikelen nog niet beslist: zij zeggen alleen, dat de vertegenwoordiging ‘convenabel’ moet zijn. Wanneer Falck meent te mogen voorspellen dat België als geheel zich niet licht tegen Holland stellen zal, gaat hij op indrukken af, door hem in België zelf opgedaan. Welke waren, eer de vereeniging metterdaad werd voltrokken, de aanrakingen van den Vorst en zijne regeering met de Belgen geweest? Den 26sten December 1813 verschenen twee Gentenaars in den Haag, de ondernemer der stadsverlichting, Huyttens, en de katoenspinner Bauwens. België, zeiden zij, zou zeer gemakkelijk in opstand te brengen zijn, als men maar waarborgen gaf tegen terugkeer van het oude régime. De mid- | |
[pagina 33]
| |
denstand ware er door begunstiging van den handel, bescherming der fabrieksnijverheid en bevestiging van den verkoop der geestelijke goederen wel te winnenGa naar voetnoot1). De Vorst zeide onmiddellijk toe wat zij verlangden: ‘l'affranchissement de votre commerce et de vos manufactures de toutes les entraves qui les ont gênées si longtems; le maintien de toutes les acquisitions de biens nationaux’Ga naar voetnoot2). De jonge diplomaat Hugo van Zuylen van Nyevelt, tot 1810 secretaris van legatie in Spanje, werd naar Bülow's hoofdkwartier afgevaardigd, om met Huyttens en Bauwens in betrekking te blijven en hunne pogingen te ondersteunen. Doch die pogingen leverden weinig op. Toen Bülow zijn eersten aanval op Antwerpen deed, roerde zich in België nog niemand, en Huyttens moest berichten dat de toezegging van den Vorst de Gentsche fabrikanten ongeloovig had gelaten: ‘la trop grande influence de l'Angleterre ne mettra point le souverain à mēme de pouvoir protéger leurs manufactures comme il pourrait le désirer’Ga naar voetnoot3). En juist toen, na den tweeden, definitieven opmarsch van Bülow, had moeten blijken wat er van de gunstige voorspellingen der beide Gentenaars eigenlijk uit zou komen, moest van Zuylen, wegens de klachten van ClancartyGa naar voetnoot4), door van Hogendorp worden teruggeroepenGa naar voetnoot5). Huyttens en Bauwens gingen nog eenigen tijd voort met berichten te zenden. Aanvankelijk luiden die voor de vooruitzichten aan den Vorst ongunstig; de Oostenrijksche partij, schrijven zij, schijnt geheel de bovenhand te nemen. Later, na de teleurstelling door de deputatie-de Beaufort ondervonden te ChaumontGa naar voetnoot6), en de vexatiën der PruisenGa naar voetnoot7), luiden de berichten weer wat hoopvollerGa naar voetnoot8). ‘Le parti des fabriquans’, besluit Bauwens zijne mededeelingen, ‘adhérera facilement, mais le clergé est inexorable’Ga naar voetnoot9). | |
[pagina 34]
| |
Intusschen was ook een ander begonnen, den Vorst omtrent de Belgische zaken van advies te dienen. Het was een sedert vijftien jaren te Brussel gevestigd Hollander, Alexander graaf van Bylandt-Palstercamp; iemand die officier geweest was in het leger der oude Republiek, nog vóór 1795 om persoonlijke redenen zijn ontslag uit den dienst had genomen, en zijn fortuin in Indië was gaan beproeven; hij had daar een vermogende Bataviasche, mejuffrouw Severijn Boesses gehuwd, was zijn inkomen te Brussel gaan verteren, en kreeg er omgang met drie hooge edelen, die tot de meest liberale elementen der Belgische aristocratie gerekend werden: den hertog van Ursel, den prins van Gavere, prins Ernst van Arenberg. Nu geviel het dat zijn oude regimentskameraad van der Duyn van Maasdam in Holland door den Novemberopstand zeer naar voren kwam; met hem trad van Bylandt in December in briefwisseling, en liet zich over de vooruitzichten van den Souvereinen Vorst in België gunstig uit. Zijn brief werd overgebracht door weder een ander oud-Nederlandsch officier, Amman van Schwanberg, die in 1789 uit den Nederlandschen dienst in dien der Brabantsche omwenteling was overgegaan en sedert te Brussel was blijven hangen. Van den Haag is Schwanberg toen naar Londen getrokken om zijn gunstig denkbeeld omtrent de kansen van den Vorst in België ook daar te doen post vattenGa naar voetnoot1). Hugo van Zuylen, reeds tot het verkeer met Huyttens en Bauwens aangewezen, kreeg nu in last, zich ook met van Bylandt in betrekking te stellen, maar had geen geluk: de tusschenpersoon die hij gebruikte bleek een valsche broeder, en bracht de zaak bij de toen nog te Brussel fungeerende Fransche politie aan, die van Bylandt gevangen zette; drie weken later heeft de komst der bondgenooten hem bevrijd. Onmiddellijk hervat hij dan zijne berichtgeving, thans aan den Vorst zelven. Hij raadt aan, zich van Huyttens en Bauwens te ontdoen, die in België een slechten naam hebben; wel moeten de ‘acquéreurs de biens nationaux’ worden gerustgesteld, doch niet minder geestelijkheid en adel. Voor het oogenblik, zegt hij, overweegt de Statenpartij, doch vermoedelijk zal deze van de bondgenooten niet kunnen verkrijgen wat zij ver- | |
[pagina 35]
| |
langt. De oude Vonckisten, later Franschgezinden geworden, vormen een tweede partij; zij zullen met ieder medegaan die hen tegen de veldwinnende reactie beschermt. Een derde partij steekt driest het hoofd op; zij is meer godsdienstig dan staatkundig; verlangt niet slechts terug te komen op Napoleons concordaat, maar zelfs op de maatregelen tegen kerkelijke overheersching, ten tijde der Oostenrijksche vorsten genomenGa naar voetnoot1). Toen nu de deputatie-de Beaufort inderdaad teleurgesteld uit Chaumont terugkeerde, achtte van Bylandt het oogenblik gunstig voor den Vorst, en beval in een vlugschrift het denkbeeld der vereeniging met Holland aan. De statenpartij moest hare hoop wel opgeven: ‘les souverains d'aujourd'hui n'admettent plus les constitutions mixtes et barbares des siècles reculés’. Zal België, dat door Oostenrijk wordt versmaad, met een andere mogendheid moeten worden vereenigd, het heeft er belang bij dat deze mogendheid Holland zij. ‘Réunis aux Hollandais, les Belges deviendraient législateurs civils et politiques; leur administration ne serait point choisie hors du pays... Les quatre cinquièmes de tout le royaume seraient catholiques; toutes les charges et dignités produiraient toujours quatre cinquièmes en faveur des catholiques; où la grande majorité professe la même croyance, là elle devient dominante par le fait...’. De Hollandsche schuld behoeft België niet af te schrikken: ‘si la République en tems de guerre a pu payer 34 millions d'intérêts, il lui sera aisé d'en payer 12 sans le secours des Belges après la paix’. En al moet België er eens aan meebetalen, het zal de daartoe noodige belastingen gemakkelijk dragen, zoo maar zijn welvaart toeneemt, en dit zal zij in hooge mate. De Amsterdamsche kooplieden zullen gedwongen zijn, zich naar het gunstiger gelegen Antwerpen te verplaatsen. ‘Nous avons une patrie à conquérir; une fois arrivés au but, nous aurons le droit de dire: voilà ce que nous voulons être...’Ga naar voetnoot2). Hogendorp, die de brochure in handen krijgt eer hij weet wie de schrijver is, beschouwt haar als een verblijdend teeken, maar heeft toch dadelijk zijne aanmerkingen. In de Hollandsche grondwet, teekent hij dan, hebben wij opzettelijk vermeden te zeggen dat de provinciën in de Staten-Generaal | |
[pagina 36]
| |
vertegenwoordigd zullen zijn naar den grondslag der bevolking, om niet gedwongen te zijn dit beginsel ook op België toe te passen; en van gelijke handelsvoordeelen voor België kan slechts sprake zijn bij gemeenmaking der schuld, die de schrijver nu eens schijnt te verwerpen, dan weder toe te latenGa naar voetnoot1). Het geeft inderdaad geen hoogen dunk van van Bijlandt's standvastigheid, dat hij in den Haag, waar hij eind April zijn geschrift mondeling toe komt lichten, de gemeenmaking der schulden onmiddellijk bewilligt: ‘si le gouvernement’, zegt hij dan, ‘voulait affranchir la Belgique de la dette, il devrait séparer les revenus des deux nations, et il n'existerait plus d'union réelle’. Zijn advies wordt dan uitgebracht ten gunste eener in alle opzichten innige vereenigingGa naar voetnoot2).
Den 15den Februari 1814 hadden de bondgenooten een voorloopig bestuur over België ingesteld: gouverneur-generaal, de hertog van Beaufort;Ga naar voetnoot3) - algemeene raad: Eugène de RobianoGa naar voetnoot4), de LimpensGa naar voetnoot5), de le Vielleuze pèreGa naar voetnoot6); - secretarissen-generaal voor oorlog, binnenlandsche zaken en politie, financiën en justitie, van welke die van laatstgenoemd departement, de oud-pensionaris der Staten van Brabant, de Jonghe, de invloedrijkste was. Den 6den Mei trad, in plaats der vroegere Pruisen, als commissaris der bondgenooten bij dit bestuur de Oostenrijksche generaal Vincent op, bij wien de Souvereine Vorst een vertegenwoordiger zond: van der Capellen. Door zijn officieele positie met de meer behoudende bestanddeelen der Brusselsche samenleving dagelijks in aanraking, waarschuwt Capellen onmiddellijk, zich van den bijval, dien van Bylandt's brochure in België gevonden zou hebben, niet te veel voor te stellen: ‘elle n'a pas l'approbation générale ici; on a trouvé que la religion y était traitéeGa naar voetnoot7) | |
[pagina 37]
| |
trop à la légère’Ga naar voetnoot1). Zij is eigenlijk alleen goed opgenomen door de Brusselsche liberalen, die door leden der balie worden geleid: de advokaten Tarde cadet en Barthélemy, de gewezen Vonckist Dotrenge, thans griffier der rechtbank van koophandel. Tarte had in een Brusselsch dagblad de brochure aangeprezenGa naar voetnoot2). Toen Falck, op zijn terugreis uit ParijsGa naar voetnoot3), eenige dagen te Brussel rondkeek, heeft hij voornamelijk in dezen kring verkeerd; Dotrenge had hij reeds ontmoet te Parijs zelf, toen deze zich daar, als lid eener Brusselsche deputatie, over de buitensporigheid der door de Pruisen uitgeschreven requisitiën was komen beklagen. Barthélemy stelde Falck een lijstje in handen van het personeel, waarmede de Souvereine Vorst wel zou doen België te besturenGa naar voetnoot4); de meesten die er op voorkwamen zijn inderdaad in Augustus '14 in het voorloopig bewind of later in de grondwetcommissie geplaatst: de ThiennesGa naar voetnoot5), GendebienGa naar voetnoot6), LeclercqGa naar voetnoot7), DotrengeGa naar voetnoot8), HolvoetGa naar voetnoot9). Het waren niet allen lieden, eerst door de Revolutie gemaakt, maar wèl lieden die zich thans tegen terugkeer tot het oude zouden verzetten; personen van geheel anderen stempel dan die waaruit de hertog van Weimar in Februari zijne keus had gedaan. Wel waren toen in de departementen de gevluchte Fransche prefecten vervangen door intendanten, met den gang der keizerlijke administratie vertrouwd (zoo in de Dijle door den baron d'Anethan, tot dusver raad van prefectuur), maar het centraal bestuur was geheel in handen van voorstanders van het oude gelegd, en een hunner eerste maatregelen was de toezegging aan de geestelijkheid geweest, ‘que le gouvernement, conformément aux intentions des hautes puissances alliées, | |
[pagina 38]
| |
maintiendra inviolablement la puissance spirituelle et la puissance civile dans leurs bornes respectives, ainsi qu'elles sont fixées par les lois canoniques de l'Eglise et les anciennes lois constitutionnelles du pays; en conséquence, les affaires ecclésiastiques resteront en mains des autorités spirituelles’Ga naar voetnoot1); eene toezegging, door de geestelijkheid opgevat als hare bevrijding uit de banden van Napoleon's concordaat. Dat concordaat, of liever, de ‘constitution civile du clergé’ die er aan voorafgegaan was, had de Belgische kerk geheel hervormd. Te voren was die rijk geweest en het land met kloosters overdekt; buiten Luik, dat, als buiten de Oostenrijksche Nederlanden gelegen, op zichzelve stond, had men een aartsbisschop gehad te Mechelen en bisschoppen te Doornik, Namen, Gent, Brugge, Ieperen, Antwerpen en Roermond. De Revolutie had de kerkelijke goederen vervreemd en Luik gesaeculariseerd; - het concordaat had, onder het nu geheel België omvattend aartsbisdom Mechelen, slechts bisdommen Gent, Doornik, Namen en Luik in wezen gelaten. Tegen de kerkelijke politiek der Revolutie had zich in België een hevig verzet geopenbaard; nergens waren de onbeëedigde priesters zoo invloedrijk geweest als hier. Het concordaat had tijdelijk eenigen vrede in de gemoederen doen terugkeeren, die weder verbroken werd zoodra Napoleon in onmin geraakte met den Heiligen Stoel. Op Namen na, waar de eerste na het concordaat benoemde bisschop, de Franschman Pisani de la Gaude, steeds op zijn zetel was gebleven, waren in alle diocesen moeilijkheden ontstaan. De bisschop van Doornik, Hirn, en die van Gent, Maurice de Broglie, hadden in 1811 op het door Napoleon bijeengeroepen concilie te Parijs zich tegen dezen verzet en waren in de gevangenis geworpen; te hunner vervanging had, buiten overleg met Rome, de Keizer nieuwe bisschoppen benoemd, de Saint-Médard voor Doornik en de la Brue voor Gent, die beiden op de nadering der bondgenooten op de vlucht sloegen, het gezag aan vicarissen, uit hunne tegenpartij, overlatende. In Mei 1814 nam de Broglie, in September Hirn, den ouden zetel weder in. Voor Mechelen en voor Luik hadden laatstelijk benoemingen plaats gehad in 1809, toen Keizer en Paus | |
[pagina 39]
| |
reeds in veete lagen; de titularissen (de Pradt voor Mechelen, Lejeas voor Luik) waren wel in hunne diocesen verschenen, maar werden door de geloovigen als indringers beschouwd, daar zij geen bul van institutie vanwege den Paus konden vertoonen. De Paus had die bullen wel gezonden, maar zij waren achtergehouden door den Keizer, omdat diens naam er niet in was vermeldGa naar voetnoot1). Ook zij vluchtten op de nadering der bondgenooten en lieten het bestuur hunner diocesen aan den hun vijandigen clerus over. Na 's Keizers val reikte hun het Fransche gouvernement de achtergehouden bullen uit, doch daar zij zeer wel beseften noch door Rome meer te worden gewenscht, noch door de geloovigen te zullen worden geduld, keerden zij niet naar hunne standplaatsen terug, en gebruikten hunne bullen enkel om zich (na het optreden van den Souvereinen Vorst in het voorloopig bestuur over België) hunne aanspraken door pensioenen ten laste der Belgische schatkist te doen afkoopen. Daar Pisani niets beteekende, Hirn nog afwezig was en Mechelen en Luik bleven vaceeren, volgde de Belgische geestelijkheid voor het grootste gedeelte de leiding van de Broglie, een man van groote geestkracht, die tegenover den Keizer een buitengemeen onverzoenlijke houding had aangenomen; vertegenwoordiger der katholieke reactie à outrance, maar die in zooverre van zijne geloovigen verschilde, dat hij hen gaarne onderdanen had gezien van den Allerchristelijksten Koning, een wensch buiten hem door niemand in België gedeeld. Kort nadat hij in zijne diocees teruggekeerd was, begaf de Broglie zich naar Brussel om een bezoek af te leggen bij Vincent. Hij bood hem eene memorie tegen het burgerlijk huwelijk aanGa naar voetnoot2). Vincent verwees hem naar Capellen, representant van den Vorst, die eerlang met het bestuur over België zou worden belast. Tegenover Capellen ontwikkelde de Broglie een geheel programma: ‘1o. rendre au clergé les biens nationaux; 2o. rétablir le clergé comme premier ordre dans la composition des Etats; 3o. rétablir les Jésuites comme le seul moyen d'améliorer l'éducation de la jeunesse; 4o. abolir l'acte civil pour le mariage’Ga naar voetnoot3). Capellen van zijn kant was toen | |
[pagina 40]
| |
reeds in betrekking getreden met een hem van vroeger bekend prelaat, den oud-bisschop van Roermond, van Velde de MelroyGa naar voetnoot1). In toon zoo doucereus blijvend als de Broglie snijdend is, eischt toch ook van Velde voor de katholieke reactie herstel der kloosterorden en van hun onderwijs op; herstel der oude bisdommen en van de katholieke hoogeschool van Leuven; een constitutie door Belgische notabelen, geestelijken en leeken, te ontwerpen, onder welke notabelen geen Franschgezinden of ‘acquéreurs de biens nationaux’ mogen voorkomenGa naar voetnoot2). Met dergelijke adviezen uit België worden eerlang ook de bondgenooten te Weenen overstroomd. De Broglie bezweert hen het katholieke volk niet onder een protestantsch vorst te stellen zonder het stevige waarborgen te geven. Derhalve geen uitoefening van den protestantschen eeredienst buiten 's Konings paleis; twee bisschoppen in den (Belgischen) Raad van State, die uit enkel katholieken moet worden samengesteld, en aan welken uitsluitend het recht van onderhandeling met den pauselijken nuncius zal toekomen; herstel van de geestelijke tiend; volledige vrijheid voor de Jezuieten en kloosterordenGa naar voetnoot3). Het Congres dacht er te minder aan zich met dit alles in te laten, daar de niet tot de zelanti gerekende kardinaal Consalvi, die te Weenen den Paus vertegenwoordigde, het voor deze eischen slechts koeltjes opnam. De latere minister van katholieken eeredienst, Goubau d'Hovorst, vóór 1794 fiscaal bij den Grooten Raad van Mechelen en die sedert dat | |
[pagina 41]
| |
jaar te Weenen woonde, achtte het zijne taak, de gezanten van den Vorst de jozefistische beginselen omtrent de verhouding tusschen Kerk en Staat in te prenten die hij indertijd had toegepast en nog vurig beleed, en zij lieten hem gaarne het verkeer met Consalvi over. De kardinaal, berichtte hij weldra aan van Spaen, had zich tot een aanbeveling van het herstel van zoodanige orden en corporatiën bepaald, die werken van barmhartigheid ten doel hadden, en tot een waarschuwing dat Rome het concordaat van 1801 met een protestantsch vorst niet hernieuwen kon; een kettersch vorst kon geen bisschoppen benoemen, ze hoogstens recommandeerenGa naar voetnoot1). Een ander Zuidnederlander die zich sedert 1794 te Weenen ophield, was de toen verjaagde laatste prins-bisschop van Luik, graaf de Méan. Hij verzocht de bondgenooten als prinsbisschop te worden hersteld, of anders te mogen genieten de schadeloosstelling bij §§ 50 en 51 der Rijksregeling van 25 Februari 1803 voor de toen onteigende bisschoppen bepaald: ‘sustentation de 60.000 florins d'Empire au maximum, déclarée dette affectante son ancien pays, et à la charge du nouveau possesseur’Ga naar voetnoot2). De Vorst, met dergelijke reclamatiën uit zijn Fuldaschen tijd welbekend, kwam op het denkbeeld, van Méan's wensch, om in passenden stand naar zijn geboorteland te kunnen terugkeeren, gebruik te maken, door hem tot aartsbisschop van Mechelen te bestemmen. Daarvoor was noodig, dat de Heilige Stoel de bul van de Pradt introk, en er een aan de Méan verleende. De Heilige Stoel, het gewicht der zaak inziende, nam zich voor, er zich volstrekt niet mede te haasten.
* * *
Met groote vrijmoedigheid veelal lieten de geestelijke heeren zich omtrent de noodzakelijkheid van herstel der oude toestanden ook in het wereldlijke uit. De leeken waren over het geheel, ook als zij zich tot de Statenpartij rekenden, behoedzamer. Zoo laat een comité van oud-leden der Staten van Henegouwen, onder leiding van graaf d'Auxy de | |
[pagina 42]
| |
Neufville, op een verzoek tot herstel der oude constitutie, 26 Mei 1814 aan Castlereagh te Parijs uitgebracht, onmiddellijk volgen, dat zoo de bondgenooten er verandering in noodig keuren, hun wensch alleen daartoe strekt, over die wijzigingen te worden gehoordGa naar voetnoot1). Met gelijk verzoek is dezelfde d'Auxy in Juni in den Haag; wederom volgt op ‘rétablissement des anciennes constitutions’ onmiddellijk: ‘plus ou moins modifiées selon les circonstances’Ga naar voetnoot2). Doch in zuiver wereldlijke zaken minder intransigent dan de clerus, toonen de leeken dikwijls, diens bezorgdheid voor de toekomst der kerk te deelen. Twee wereldlijke adviseurs zijn het vooral, die zich door de clericale richting hunner adviezen onderscheiden: de graaf van Merode-Westerloo, en Jan Joseph Raepsaet. Merode, vóór 1794 aanvankelijk in Oostenrijkschen diplomatieken dienst, had dien in 1789 verlaten om zich bij den Brabantschen opstand aan te sluiten, en was in 1790 lid van het Belgisch Congres geweest. In 1794 was hij naar Dusseldorp en vervolgens naar Brunswijk geëmigreerd, maar in 1800 teruggekeerd; in 1805 werd hij maire van Brussel, in 1809 lid van Napoleon's Senaat. Deze laatste omstandigheid maakte dat hij afwezig was toen in Februari het voorloopig bestuur werd opgericht: eerst na den vrede van Parijs kwam hij naar België terug; nog te Parijs schijnt hij zijn opwachting gemaakt te hebben bij den Vorst, wien hij eenigen tijd later eene memorie over de toekomst van België aanbiedt, met den eisch van ‘rétablissement de nos anciennes constitutions, et par conséquent le rétablissement de la noblesse et surtout du clergé’Ga naar voetnoot3). In gelijken geest uit zich Raepsaet, vóór 1794 griffier der kasselrij van Oudenaarde, heftig tegenstander der hervormingen van Jozef II, in 1799 tijdens den boerenoorlog als gijzelaar naar Parijs gevoerd, doch na den 18den brumaire weer in ambten gekomen: president van den algemeenen raad van het departement der Schelde en lid van het Wetgevend Lichaam van het Keizerrijk; - in Augustus 1814 stelde hij een stuk voor Capellen: ‘il n'y pas d'autre moyen que d'assurer à chaque | |
[pagina 43]
| |
province son ancienne constitution’;Ga naar voetnoot1) 5 September heeft hij een gehoor bij den Vorst, die hem op de acht artikelen van Londen wijst, hetgeen niet verhindert dat Raepsaet bij een nader advies van 23 September zich de geestelijkheid als eerste lid der Staten blijft voorstellen. Over hetgeen de grondwet van het Noorden omtrent godsdienst en onderwijs bepaalt, wenscht hij zich in het geheel niet uit te laten: ‘je supplie V.A.R. de s'entendre là-dessus avec les évêques et les membres de l'Université de Louvain’Ga naar voetnoot2). Laten de artikelen van Londen het definitief herstel der oude inrichtingen in de provinciën niet toe, dan dienen deze toch provisioneel te worden hersteld, opdat de Vorst met de Staten der gewesten zelve de noodige wijzigingen berade.
De Vorst, toen hij bij proclamatie van 1 Aug. het voorloopig bestuur over België overnam, toonde wel te beseffen, dat het voorbarig zou zijn, het zoo samengestelde vraagstuk der toekomstige inrichting van België reeds eenigermate te willen beslissen. Niet alleen dat de vereeniging niet perfect kon worden vóór den afloop van het Weener Congres, hij moest de partijen in België ook nog beter leeren kennen eer hij zich aan ééne daarvan overgaf. De proclamatie is er blijkbaar op uit, voorloopig elk wat wils te geven: ‘honorer et protéger votre religion, entourer la noblesse de l'éclat dû a son mérite’, ziedaar voor de conservatieven; ‘encourager tous les genres d'industrie’, ziedaar voor de liberalen. In den conseil privé, die den algemeenen raad van Februari vervangt, behoudt hij de Beaufort, de Limpens, de le Vielleuze, de Jonghe; voegt er wel den liberalen Holvoet aan toe, maar evenzeer de Merode en van Velde de Melroy; - het is eerder in de keus der ministers dat men de aanwijzigingen van Falck en zijn Brusselsche vrienden gevolgd vindt; de hertog van Ursel krijgt binnenlandsche zaken, de Thiennes justitie. Noordelijken worden gesteld in de departementen van financiën (Appelius) en van oorlog (Tindal), en aan het hoofd der gansche regeering staat, als 's Vorsten luitenant, de voorzichtige Capellen, met een jongen Belg, in Napoleon's | |
[pagina 44]
| |
administratie geschoold, tot kabinetssecretaris: van Gobbelschroy. De maatregelen der nieuwe regeering vonden veelal instemming bij de behoudende partij, die er een begin van ontfransching in zien kon. Een besluit dat de rechters de bevoegdheid verleent, bij verschoonende omstandigheden de straffen van den Code Pénal te verzachten; een besluit op de Zondagsrust; afschaffing der Fransche censuur en van de jury; een taalbesluit dat in de Vlaamsche gewesten het gebruik van het Nederlandsch in bestuur en rechtspraak weder toelaat; verhooging van de wedden der geestelijken met 30%. Een besluit van 21 October 1814 verbiedt, huwelijken tusschen katholieke ingezetenen voor den burgerlijken stand te voltrekken dan op verklaring der geestelijkheid, dat geen kanonieke belemmering tegen het huwelijk bestaat. Dit laatste besluit en wat er aan vast zit, is zoo geschikt om een denkbeeld der toenmalige Belgische maatschappij te geven, dat het tot zelfstandige behandeling uitlokt.
H.T. Colenbrander.
(Slot volgt). |
|