De Gids. Jaargang 86(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Verzen. Laatste wandeling. Nu dat zij langzaam gingen, naast elkaar, Vonden zij beide hunne woorden hachlijk En klein geworden onder 't welven klaar Der purpren avondlucht, vreemd en ontzaglijk. Zij wisten, mijmerend, dat zij voortaan - Hoe zéér al van elkander afgenegen! - Na dezen avond verder zouden gaan Alleen en zoekend ieder eigen wegen. Gelaten zagen zij 't al gele en bruine blad Van 't espenlaantje met de zilvren stammen, Dat zij zoo kenden...Vóór hen lag de stad Verstomd en weerloos onder hemels vlammen. En oude tijden kwamen weer nabij, Beelden, die ver of lang vergeten waren: Een poeltje zonnig in de hooge hei, De geurge koelte woei door hunne haren; En de uren, wen een groene schemering Als ijle wateren de kamer vulde En de eigen, hardre kleur van ieder ding In een onwezenlijke zachtheid hulde; [pagina 25] [p. 25] Het bloeien van de prunus in den tuin Na 't witte, kille leed der winterdagen; Het samen luistren op een waaiend duin Dicht aan elkaar, naar 't lange golvenklagen; De dwaze vreugde van hun kleinen hond; Het trieste ziekzijn en het traag genezen - Veel teeders van hun jarenlangen bond Kwam schoon en lieflijk in hun hart gerezen... Rood en noodlottig boog der heemlen pracht Boven den weedom van dit moeilijk scheiden. Hoe wreed was nog verledens zoete macht!... Dan kwam het eind voor alle verdre tijden - Noodwendig, onweerhoudbaar als de drang, Die 't espenloof gelen en welken doet En eindlijk vallen - als de weidsche gang Der wolken door den purpren avondgloed... [pagina 26] [p. 26] Liedje. Ik lig voorover in het zacht gazon Makk'lijk gevlijd, naar ééne zij gebogen, Aandachtig, maar met afgewende oogen Van 't helle stralen van de lentezon. En tuur naar het bewegend schaduwbeeld, In 't lichte gras, van ongeziene twijgen, Die op de zoelte heen en weder neigen: Een grijzig net, dat over goud-groen speelt. Een vogel roept op zijn gehaasten trant, Driftig, vlak boven mij in 't knoppend loover - En eensklaps schuift zijn ranke schaduw over Het schelle vlak van mijn gespreide hand. En blij ontroerd spin ik een lentedroom - Zonder te kijken of mijn hoofd te heffen - Van een rap, gelig vogeltje, een effen, Diep blauwen hemel en een bloesemboom. Zoo mijmeren wij in verteedering En denken schoonheids eigen schat te deelen - Wij allen, kindren, die te leven spelen Tusschen de schaduw en 't onzichtbaar ding. P. Otten. Vorige Volgende