| |
| |
| |
[Derde deel]
Het huis der vreugden.
Een roman van tooneel-leven.
Achtste hoofdstuk.
Den ganschen dag had er een loome onweerslucht boven Amsterdam gehangen, in de straten bracht de avond verkwikking, maar ons kleine gebouw scheen al wat de lange zomer aan hitte had uitgestraald, in zijn wanden vast te houden. Wat Neubeck van het zaaltje had gemaakt en wat in den winter zijn grootste deugd zou blijken: de warme beslotenheid der donker getinte wanden, waarboven paars fluweel tot de kleinste kier der leelijke vensters verhulde, werd een bezwaar op dezen zomerschen avond, nu alles na de dompe hitte-uren snakte naar frischheid en lucht. Den gandschen dag was er nog in costuum en decor gerepeteerd en tot bij zeven was Veraart met de figuranten, waarvan telkens weer een andere hem met wegblijven gedupeerd had, bezig geweest; nu zat hij het maaltje te verorberen, dat Lizzy's daghit daareven had gebracht, terwijl beneden Neubeck, zielig als een manke kraai, heen en weer hipte op het tooneel, om den knechts, die nog ongeschoold en door de warmte onwillig waren, met zijn hopeloos koeterwaalsch uitleg en instructies te geven.
Voor velen der spelers was de tijd te kort om nog naar huis te gaan en in de kleine, overvolle kleedkamers liepen ze zichzelf en hun collega's in den weg, voor een groot-bezet stuk als Hamlet bleek de ruimte achter de schermen niet toereikend en Veraart had, ten einde raad, met kleedkist en al in het veilig kantoor zijn toevlucht gezocht.
| |
| |
Bezorgd keek ik naar zijn bleek en moe gezicht, en mijns ondanks - want ook mij was de laatste dagen onze altijd gereede humor vergaan - moest ik lachen om den ernst waarmee de kapper bezig was een pruik van lang, golvend blond haar boven zijn kauwend gezicht te passen. Tot het laatst had ik uitgesteld wat ik toch, voor straks het scherm rees, zeggen móést: de stijgende onwil van een paar leveranciers, een electricien en een meubelmaker, wie reeds sedert weken een gedeeltelijke betaling was toegezegd; ik had den ganschen middag agressieve en nuttelooze telefoongesprekken gevoerd en me nog geen uur geleden tot in de wortels van m'n bestaan geschokt gevoeld, toen een deurwaarder - een wezen dat ik tot nu toe nog nooit van aangezicht tot aangezicht gezien had me met ijzige beleefdheid een exploot had voorgelegd...
De verbouwing van ons theater, hoe simpel en voorzichtig ook opgezet, en uitgevoerd op veel bescheidener schaal dan het gezelschap en zijn raadsman het zich hadden voorgesteld, bleek verre boven ons budget te gaan. Materiaal begon schaarsch te worden, de prijzen vlogen in de hoogte; telkens moesten er dingen, die we niet ontberen konden, koper voor de leidingen, olie voor het schilderwerk of fluweel voor de gordijnen, klandestien of tegen woekerprijs gekocht en werd de raming verre overschreden. En Veraart, ik merkte het zoo vaak wanneer ik hem de vellen met cijfers ongeduldig terzij zag schuiven, had voor het financieele deel van zijn plan, inzicht noch belangstelling. ‘Als we maar eenmaal spelen, komt het met het geld vanzelf wel in orde;’ was het stopwoord, waarmee hij alle conflicten met ontevreden leveranciers en alle problemen van bezuiniging van zich afschoof en ik had me, zonder zijn hulp, maar tot zijn spottend vermaak, moeizaam een inzicht in onzen finantieelen toestand verworven, en op mijn manier een boekhouding in elkaar gezet en dagelijks pijnigde ik mijn vrouwenhersens met het nazien van de lange, onbegrijpelijke hooge rekeningen.
‘Margreet, waar sta je zoo somber over te peinzen?’ vroeg hij met een vollen mond, terwijl Smook, het oude kappertje, z'n pokdalig gezicht aandachtig over de pruik gebogen, een blonde haarlok tusschen de krultang hield gevat; ‘jij hebt het hier maar fijn rustig, terwijl wij ons beneden het vuur uit de sloffen loopen!’
| |
| |
De driftige telefoonbel sneed mijn verontwaardigd antwoord af. Verschrikt luisterde ik naar een scherpe stem, die in m'n ooren schetterde: De Middagpost... geen invitatie voor den tooneel-referent... Of men soms, bij het nieuwe gezelschap, niet op het oordeel van de pers gesteld was? Ik stotterde een verontschuldiging, Veraart zelf had de lijst van invitaties opgesteld, m'n oogen seinden naar hem om hulp. En reeds had hij den kapper met zijn krultang driftig op zij geduwd om den hoorn uit m'n handen te grissen: ‘Meneer Spoor! Bent u het zelf? Maar natuurlijk hebben we u een invitatie gestuurd. Móét een verzuim zijn bij de post en in alle geval zal ik dadelijk...Al over uw avond beschikt? Het spijt me... wat spijt me dat buitengewoon... ik hoop dat u zult begrijpen...’ Ik ving den hoorn, dien hij vloekend neersmeet. ‘Hij belt af... de ellendeling! Dat kòst me de gunst van meneer de Middagpost. Verdòmme... en het is m'n eigen stomme schuld Margreet... ik wist het adres niet van die vent en heb vergeten te informeeren!’
Z'n hand wou al graaien door z'n haar, maar opeens, halfweg de zwaai, schoot de zonnigheid weer in z'n oogen, hij schaterde om het benauwde gezicht, waarmee Smook dit onheil over zijn half voltooiden arbeid had zien naderen en gedwee schoof hij weer op z'n kist.
‘Hoeveel jaar ben jij al bij het tooneel Smook? Zeven en veertig? Kerel, dan vieren we over drie jaar hier, in het Huis der Vreugden, jouw gouden jubileum...’ Doch op dit oogenblik werd de deur van het kantoor driftig opengegooid en op den drempel stond Neubeck, het zweet liep tappelings langs z'n mismaakt gezicht. ‘Herr Direktor ..! bitte... bitte... u móét er zelf bij komen... die menschen begrijpen me niet, ze wìllen me niet begrijpen als ik ze in het Hollandsch uitleg, hoe ze met de achterdoeken moeten manoeuvreeren!’ en tegelijk wrong, langs hem heen, de slungelachtige inspeciënt zich naar binnen: ‘Meneer... meneer Veraart... we hebben geen kaarsen in de luchters voor de tooneel-scène... U hadt gezegd dat u er zelf voor zorgen zou...’ En dan, boven het gelamenteer van die beiden, klonk de sonore en onverstoorbare stem van den portier, terwijl de gloednieuwe grijze mouw van z'n uniform naar binnen reikte: ‘Telegram voor de Directie... Antwoord betaald...’
| |
| |
Veraart greep het groene papier, scheurde het driftig open, even hoorde ik hoe zijn adem hokte tusschen de saamgeklemde lippen, dan reikte hij het mij. ‘Indien morgen vóór 3 uur het door u verschuldigde bedrag van f 1182.74 niet in ons bezit is...’ Ik voelde het bloed wegtrekken uit m'n gezicht, ik durfde hem niet aanzien... Maar tegelijk al schalde zijn lach door de kleine kamer en al de benauwde gezichten, van den Duitscher, van den inspecient, van den kleinen pokdaligen kapper en den stoeren deftigen portier ontspanden als bij tooverslag, en allen lachten mee. Midden in de kamer stond hij, in den paars fluweelen kuitenbroek van z'n Laërtescostuum, en een zeer modern en onkleedzaam net-flanelletje erboven. En zonder respijt voor Smook's moeizamen arbeid streken zijn vingers door den blonden pruik, terwijl zijn klinkende stem luidruchtig daverde: ‘Toe maar jongens!... er kan nog meer bij! Ik mag dat wel, zoo'n beetje stagnatie! We hebben niet voor niets een gastspel op alle Schmieren van Nederlandsch-Indië gegeven, Steeman, je neemt wit papier en draait er rollen van, en maakt er van boven een punt aan en je zet ze in je candelabers. Als ze niet branden, dan komt dat, omdat het aan het Hof van Denemarken geen mode was. Neubeck, ik kom dadelijk bij je, maar wat heb je in Godsnaam twee jaar in de Königlich-Kaiserliche Armee uitgevoerd, als je nog geen zestal werklui bij mekaar kunt vloeken? Portier je kunt gaan, juffrouw Schepp zal het antwoord op het telegram wel telefoneeren.’
De deur sloot zich achter de vier, de kapper had, na een paar laatste borstelstreken, z'n ondankbaar werk eraan gegeven en inplaats van het verward tumult, dat door de opening naar binnen was gedreven, het gerucht van drukke, nerveuse stemmen, het zenuwachtig gebons, gesleep en gedraaf, dat van beneden was opgeklonken, stond in het warme volle hokje opeens weer de vertrouwde stilte van den dagelijkschen dag. En over mijn stoel boog zijn groote gestalte, terwijl er, als van achter een masker uit, angst kwam in z'n nog lachend en rood-opgewonden gezicht: ‘We kùnnen het toch nog wel betalen Greet? Jij weet precies hoeveel ons bank-conto nog bedraagt... Groote God... verbeeld je dat ze morgen beslag leggen op de boel...!’
Nu was hij weer net een groote onhandige jongen; had
| |
| |
ik ooit zoo duidelijk gevoeld dat hij me noodig had? ‘Ja, we hebben het nog net, en in alle geval kan ik het wel zoolang voor je leenen, maar over drie dagen is het de eerste en moet je de gages uitbetalen.’
Hij lachte alweer, z'n armen rekkend, als duwde hij met dat breede gebaar alle zorgen van zich af: ‘Over drie dagen... mensch, dan hebben we immers Un-summen geld verdiend! Dan hebben we drie avonden gespeeld voor volle zalen... driemaal negenhonderd tachtig gulden recette gemaakt.’
‘Als ze vol zijn...’
Hij pakte me bij m'n schouders. ‘Zùllen ze immers zijn! Je wou me toch niet zeggen dat je dááraan twijfelt? Hoe meer tegenslag van te voren, hoe beter het gaat. Ik hoú van moeilijkheden, Greet. Van bezwaren om storm tegen te loopen, hoe méér er zijn hoe beter ik ze verzetten kan. Dit is vreugd, dit is jezelf voelen leven! Over een half uur, drie kwartier beginnen we, ik moet me nog schminken en kleeden en nog honderd andere dingen doen... en toch wéét ik... als ik straks daarginds op de planken sta, zal ik het kunnen niet alleen, maar er zal 'n kracht van me uitgaan, die de anderen opzweept en inspireert. Dan ben ik onder “hoogen druk” en zonder dat ben ik geen kunstenaar. Er zijn er die stilte moeten hebben vooraf... die moeten mediteeren... zich erin wegdroomen... maar ik moet moeilijkheden hebben.. ik moet er om moeten vechten... anders trilt het niet... leeft het niet... Die vier jaren aan het Nederlandsch... daar was ik vàst geroest, daar liep alles op rolletjes, je kwam om zeven en je spullen stonden klaar, en om elf ging je weg en twee keer in de maand streek je je duiten op. Hoogstens dat het er op een première-avond even rimpelde. Groote God, Margreet, dat was immers de dood voor me kunst, daar voelde ik dat ik naar de bliksem ging, dat ik een buik kreeg en een onderkin, daar voelde ik zelf dat het cliché werd wat ik deed, dat het leeg en hol en buiten er opgeplakt zat, al wauwelden ze in de kranten nog van spontaan en orginaliteit...’
Hij had, tusschen praten en gesticuleeren door, den inhoud van zijn schminkdoos op de tafel uitgespreid en in de stilte na zijn stroom van woorden, ontwierp ik snel het antwoord voor
| |
| |
het telegram en krabbelde het klad van een briefje aan de bank, die mijn enkele effecten in bewaring hield.
Veraart had zich voor de tafel gezet en plaatste een kleinen spiegel tusschen een ordeloozen rommel van stiften, doozen en potten. Dan trok hij de gloeilamp, waarom muggen gonsden, naar omlaag en in den spiegel zag ik, fel belicht, zijn grauw bleeken, doorvoorden kop weerkaatst, en stil en geboeid keek ik toe hoe zijn blik, aandachtig en verinnigd, zich samentrok op het eigen beeld, ik zag de groote beweeglijke hand vlug en toch zorgzaam glijden langs de al-oude verslapte trekken en langzaam voltrok zich het wonder voor mijn verraste oogen: jong werd het gelaat in den spiegel, hooger en blanker leek het voorhoofd te worden in de omlijsting van het losse blonde haar en voller, jonger de scherpbelijnde mond met een kleinen blonden knevel, terwijl de oogen te glanzen en te schitteren begonnen onder het zwart, dat scherp de wenkbrauwen en wimpers markeerde.
Jong en heroïsch leek op eenmaal de gestalte in het nauwsluitend paars-fluweelen buis en de man in den spiegel was een andere dan de luidruchtige, toch zoo kinderlijk afhankelijke vriend van zooeven; geheimzinnig anders was hij geworden, als een toovercirkel stond de sfeer die hij schiep om hem heen: Laertes, fier en onoverwinnelijk, blakend van strijdlust en moed, tegenkanter van den weifelenden, droomenden Hamlet...
En ik keek toe hoe hij rustig, volkomen in zichzelf verdiept, voor den grooten spiegel boven den schoorsteen zijn kleeding voltooide en het was mij of ik voelde hoe hij door dit zichzelf aanschouwen langzaam, ongemerkt en mysterieus werd tot wien hij moest verbeelden, hoe hij ‘kroop in dien anderen huid’ en zijn werkelijk wezen achter het verbeeldings-wezen deed verdwijnen.
‘Kom,’ wekte hij me ten laatste, met zijn eigen, welvertrouwde stem uit mijn peinzen, ‘we moeten naar beneden.’
Hij draaide het licht uit, ik opende de beide vleugels van het venster, dat wij overdag om het ondraaglijk leven-van-de straat gesloten moesten houden en voelde met genot de frissche avondlucht over mijn heet gezicht. Beneden mij bruischte de booglamp reeds zijn uitbundig licht in een wijden cirkel over het plaveisel. De onaanzienlijke huizen rondom
| |
| |
het kleine plein schenen achteruit geweken, zij stonden onbeteekenend en donker achter den stralenden glans, die lichtte van uit het Huis der Vreugden nu het zijn deuren wijd geopend had. En reeds begonnen over het plein menschen te naderen, vanuit alle straten kwamen ze en traden in den lichtglans, alsof ze er magisch door werden aangetrokken. Eerst waren het er enkelen, dan meer en meer, telkens breeder, dichter rijen. Zij kwamen samen onder het uitbundige licht en traden door de breede, wijdgeopende deur naar binnen.
Ik hoorde Veraart achter me, naast mij boog hij zich uit het venster en ik voelde hoe de hand, die hij op m'n schouder legde, trilde. Er was op eenmaal iets aangrijpends, iets als een geweldig symbool voor ons, die daar zwijgend stonden, in het geluid dezer ontelbare schuifelende voeten, in het dof gemurmel van de stemmen, in het samenkomen van al die menschen, uit al de verre verlichte straten van de reusachtige stad, als over de stralen van een ster naar een lichtend middelpunt. Want pas nu, terwijl ik daar zwijgend stond, wist ik hoe vaak ik nog in het diepst van m'n hart had getwijfeld, niet had dùrven gelooven dat ze komen zouden, ‘ze’, de domme gemakzuchtige menigte, van wie ik had gemeend, dat ze slechts het grof en gemakkelijk te verteren vermaak wou, dat alleen het laag-bij-de-grondsche of obsceene haar boeide, en ze aan al wat verheven schoonheid of diepzinnige wijsheid was, met leege oogen en verveelde gezichten voorbijging.
En naast mij zei zijn ontroerde stem: ‘Zoo heb ik het me gedroomd, Margreet...zoo heb ik het honderdmaal in m'n illuzie gezien en honderdmaal heb ik gewanhoopt dat het zich ooit zou verwezenlijken. Margreet! is het geen goddelijk ambt, het onze...? Begrijp je nu hoe heerlijk het is, tooneelspeler te zijn?’
⋆⋆⋆
Maar in de al volle zaal, toen ik op de plaats-in-het midden schoof, die ik voor me had gereserveerd, zocht ik in de gonzende, benauwend-warme volte vergeefs het gevoel van hooge, blijde zekerheid terug, waarmee ik daareven, samen met Veraart, onzen grooten avond had ingezet.
| |
| |
Terwijl wij ons daarboven uit het venster bogen hadden we in de menschen, die wij zagen opgaan naar onzen schouwburg, een saamhoorigheid gevoeld; één ziel, één geestelijke band scheen die heterogene menigte beneden ons te leiden; maar hier, in hun roezige nieuwsgierigheid, in de warmte die hen puffen, kuchen en blazen deed, in de hen onbekende en ongewoon aandoende omgeving, welke ze lacherig verbaasd of spottend-critisch beschouwden, waren ze op eenmaal ontelbare, onbekende en onberekenbare individuen geworden, dames en heeren, mannen en vrouwen, elk met zijn eigen vooroordeelen, elk met het besef, dat ze hun geld hadden neergeteld en daarvoor de waarde terug verwachtten, en hun rustige onverschilligheid, geamuseerde belangstelling of lauwe verwachting troffen mij als onbegrijpelijk en, in mijn eigen verheven stemming, als grove ondankbaarheid.
Want wie van de velen, die al wrevelig mopperden nu het scherm tien minuten over tijd nog neerbleef, vermoedde hoe iets geweldigs er achter dat scherm te gebeuren stond?
Wie, behalve misschien de acteurs van andere gezelschappen, wier bekende gezichten ik aan het eind der zaal zag, had een denkbeeld van den ontzaglijken arbeid die aan dezen avond was voorafgegaan: elk der ontelbare woorden en zinnen gemeten en gewogen, elk gebaar beproefd, elk lichteffect honderd maal voorbereid, weer veranderd, weer verworpen, tot het de illuzie het meest volkomen benaderde? Wie van hen, die lui en breed in hun stoel zich over warmte en volte beklaagden, begreep ook maar iets van de moeilijkheden, die weken, maanden achtereen op den heeten nauwen zolder overwonnen moesten worden, en hoevelen kwamen alleen om het nieuwtje, omdat de wonderlijke teekening op het affiche, de wonderlijke naam of misschien de ongewone verfkleur van den gevel hun nieuwsgierigheid geprikkeld had?
Op het programma waren achter de namen der personen uit het stuk, die der spelers niet vermeld en onderaan stond met duidelijke letters: ‘Aan het slot van elke akte, zoowel als na het einde van het spel zal het gordijn gesloten blijven; het publiek wordt verzocht niet te applaudiseeren.’ Voor mij, naast mij, wezen de bezoekers elkander verbaasd, ongeloovig of spottend op dien zin. ‘Dat kunnen ze toch niet
| |
| |
laten,’ wisten overtuigd een paar dikke dames, die met bejuweelde vingers chocolaadjes uit een zakje vischten en naast mij wedde een oude heer met een vroolijk jong meisje, dat het hèm wel lukken zou Veraart en Ida Huismans voor het voetlicht te halen. Waren er tien, of vijf, die begrepen hoe 'n ontzaglijke overwinning juist die ééne zin beduidde, van hoeveel idealisme dit als ‘dwaas,’ als ‘overdreven’ of ‘aanstellerig’ gevonniste besluit getuigde, zou tenminste een deel dezer menschen straks beseffen, dat onze Hamlet-vertooning, die in niets op ‘gewoon’ tooneel geleek, een glorieuse overwinning over het oude en versletene, het verstarde en levenlooze zou beduiden, of zouden ze alleen maar de beschilderde coulissen, de boomen van karton en de tronen van gips ontberen, al de tooneel-werkelijkheid, waarmee ze van kind af waren vertrouwd geraakt?
Een hand tikte op m'n schouder, ik draaide mij om en zag Lizzy Veraart, die een rij achter mij zat, naast de vrouw van Punt, die niet in het stuk was ingedeeld; ze glimlachte mij toe, rustig en opgewekt en zei iets over een zijden sjawl, die ik den vorigen avond in haar huis vergeten had en ik, in mijn zenuwachtige gespannenheid overgevoelig, vroeg opeens, in een onberedeneerde wrevel tegen deze onverstoorbare kalmte: ‘Ben jij nou heelemaal niet zenuwachtig, niet in spanning of het zal slagen, Lizzy?’
Ze trok haar wenkbrauwen omhoog, in een verlegenheidsgebaar streelde haar kleine, breede, door werk verweerde hand over den helm van glad, glanzend bruin haar en laconiek zei ze: ‘Och, ik loop nu eenmaal niet zoo gauw warm als jullie... waarom zou ik zenuwachtig zijn? Ik ben alleen maar dankbaar dat het morgen voorbij is... en ik hem dan tenminste weer een paar dagen voor mij en de kinderen heb. Slagen? Och, natuurlijk slaagt het... hij is al met zooveel geslaagd in z'n leven, waar wij, de kinderen en ik, toch geen vreugd van hebben beleefd. Slágen, als-ie het met al z'n macht wil, doet-ie geloof ik altijd. Maar ten koste van hoeveel! Wat hebben we aan hem gehad, de laatste maanden? Jij weet ook wel hoe moe hij altijd thuis kwam, hoe hij dan niets, niet de kleinste stoornis velen kon. Hij heeft wel een formidabele werkkracht, maar hij is niet sterk, en als jongen al... altijd...’
| |
| |
Haar hoofd boog naar mij over en dicht aan m'n oor fluisterde ze details met de ongegeneerde wijdloopigheid, waarmee vrouwen, die veel met kinderen en zieken omgaan, kunnen uitwijden over lichamelijke dingen. Weerzin, een physiek onbehagen gaf me het snel gefluister, de heete adem aan mijn oor, het was me of we verraad pleegden, zij en ik, of we hem samen heimelijk ondergroeven, den kunstenaar, die zich daar straks in zulk een hooge vreugde met mij uit het venster had gebogen, den leider, die weken lang met lichaam en geest zich had gewijd aan het werk, dat stond te worden vertoond, en door m'n gedachten gingen de woorden, waarmee hij het eens als troost voor zich zelve verdedigd had: ‘Dat heeft 'n artiest immers niet noodig... een vrouw die meeleeft met z'n kunst...’
Maar nu klonken achter het purperen gordijn de drie verhängnisvolle slagen op de bronzen gong en in de verstilde zaal werd het nachtdonker. En dan schoven de fluweelen plooien vaneen en achter in de nok van de zaal spoten schijnwerpers hun bundels blauw-witte stralen; in den boog, die het tooneel afsloot als een venster, stonden, suggestief en geheimzinnig, de gekartelde tinnen van het slot als een silhouet tegen een lichten achtergrond; ervoor, in de eenvoudigste, rechtlijnige structuur verhieven zich schijnbaar eindelooze trappen en terrassen.
Wat Neubeck van het kleine ondiepe tooneel had gemaakt grensde aan het wonderbaarlijke. Zelfs ik, die het geheim dier langs en boven elkaar gebouwde zuilen en blokken kende, en de moeilijkheden wist welke ze, bij op en afgaan, den spelers bereidden... zelfs ik onderging de suggestie van een ondoorgrondelijke, eindelooze ruimte, ik zag de spelers als onbekenden komen en gaan, hoorde hun stemmen of zij wezens uit een andere wereld waren... ik zag het alles, als voor de eerste maal. Zin voor zin kende ik het stuk; zoo vaak had ik iederen acteur in zijn rol gezien, dat elke stand, elk gebaar mij vertrouwd was en toch... nu was het anders... nieuw en oneindig anders, dan wat ik dezen zelfden morgen, en gisteren, en vele andere dagen voor een leege zaal had zien vertoonen... nu bestond er iets ondefinieerbaars, dat het alles overgoot met glans en gloed, een fluïdum: de wonderlijke uitwisseling tusschen de spelers daarginds en hier de
| |
| |
luisterenden, den levenden wand waarin het woord verzinkt of waartegen het vijandig afstuit... En geboeid, verrast, verwonderd zie ik hen komen en gaan in het wisselend, beweeglijk licht, waarmee de Duitscher telkens andere en altijd zuivere stemmingen weet te wekken: Peter Weve als Hamlet, een slanke prinselijke knaap, die telkens andere verrassend mooie standen en bevallig-soupele gebaren vindt; Van Pelt als de somber hartstochtelijke koning en Ida Huysmans als de demonische en toch tragische koningin.
Tegen het grauw-wit van het decor fonkelen de helle, soms zeer gedurfde kleuren; elk costuum schept zijn eigen sfeer, helpt méé om wie het draagt, te karakteriseeren; géén gezicht is door schmink vervormd en toch schijnen de trekken veranderd, elk in zijn eigenheid verduidelijkt en verscherpt een tooneelfiguur. Totdat zij allen lijken te vervagen, op eenmaal naar het tweede plan gedrongen staan, en mijn gespannen aandacht alleen nog het klein, wit, als zwevend figuurtje ziet: een ovaal gezichtje, kinderlijk-teeder, verwonderd en verwachtingsvol; onwezenlijk smalle, blanke handen die met bloemen spelen, een simpel en toch wonderlijk bekorend spel, een stem vol muziek, die de woorden een geheimzinnige beteekenis schijnt te geven...
Voor het eerst, in de twee voorbije maanden hadden Jenny's kansen en ervaringen op den achtergrond van m'n belangstelling gestaan, was háár leven niet langer de spil waarom het mijne draaide. Met verademing, en in het vreugdig besef van een zware verantwoordelijkheid ontslagen te zijn, had ik haar aan Veraarts leiding overgegeven, het salaris dat wij beiden verdienden en waarvan, naar de bepalingen in het Huis der Vreugden geen enkel stuk van haar tooneelkleeren hoefde betaald, voorzag ampel in onze behoeften, en in de trots op haar onafhankelijkheid en het zelfbewustzijn te behooren tot de uitverkorenen, door den leider om zich heen verzameld, had ze het laatste restje van onderworpenheid jegens mij volledig afgelegd.
De repetities van Ophelia, van de rol die haar ‘op proef’ was toebedeeld, terwijl, naar ze wist, Violet al stellig op haar fiasco rekende, hadden eerst een reeks ontgoochelingen en bittere ervaringen gebracht. Veraart, met een onuitsprekelijke liefde voor het werk en een onverstoorbaar geduld, bleek een
| |
| |
harde meester en op al wat Jenny bij Manders had geleerd, alle techniek die ze van Lina Terburg had afgekeken, alle lieve ingénue-maniertjes, waarvan ze het succes bij het publiek beproefd wist, schold hij met de schilderachtige en karakteristieke woordrijkheid, die hem bij verontwaardiging of hoon ten dienste stond. Ik had haar meer dan eens in tranen naar een verren, donkeren hoek van den repetitie-zolder zien sluipen en thuis had ik het bijgewoond, dat ze haar rol woedend door de kamer smeet en hartstochtelijk betoogde: ‘Ik kàn het zoo niet... het moet alles averechts ànders dan ik het vroeger geleerd heb... laat-ie het me dan maar afnemen, als Violet het zooveel beter kan!’
Maar hoe Veraart ook schold en bromde, Violet gaf hij de rol niet. Tien maal, twintig maal liet hij Jenny een zin herhalen, een beweging overdoen, en avonden achtereen had hij haar bij zich laten komen om haar de moeilijke verzen te leeren zeggen en uit haar stem het opgeschroefd-hooge, onnatuurlijk kinderlijke te verbannen, dat ze zich bij Manders als ‘ingénue’ had aangewend, om er den goudigen, diepen, warmen klank weer in terug te brengen.
Hoe zeer zou het resultaat ook zijn niet-hooge verwachting overtreffen... het leek me een wonder, ik kon niet definieeren wàt het kinderlijke figuurtje in het sluike witte kleed zoo ontroerend maakte, en middelpunt deed zijn vanaf het oogenblik dat ze met haar lichte zwevende passen tusschen de zuilen verscheen, wat de toover was in die zachte en toch glasheldere stem, die de menschen luisteren deed, aandachtiger, geboeider, dan naar al wat was voorafgegaan.
En door m'n gedachten gingen de woorden, die ik den leider op een der laatste repetities had hooren zeggen: ‘Weve en Jenny, dat zijn de twee op wie ik den meesten invloed heb. Dat is het jonge, kneedbare materiaal waarin de fouten nog niet zitten vastgeroest, wie de techniek nog niet de baas geworden is en die daarom het gevoeligst op m'n bedoeling reageeren.’
Maar terwijl Jenny's Ophelia verraste en ontroerde en zeker Veraarts eigen verwachtingen overtrof, stelde, naarmate het spel vorderde, Weve's Hamlet al meer teleur. Ook zijn spel, ik wist het, was minutieus zóó als de leider het wilde, maar wat er aan ontbrak was gloed en bezieling, was de warmte,
| |
| |
die van binnenuit komt, de eenige die leven schept op het tooneel. Ik hoorde, ik voelde 't; hij vond geen contact met het publiek, hij vulde 't tooneel niet en wat hij zeide klonk, hoewel technisch voortreffelijk, aangrijpend, noch diepmenschelijk, alleen maar geheimzinnig en moeilijk te vatten.
Bij de eerste akte pauze, toen het licht in de zaal weer omhoog ging, hield ik het op mijn stoel niet meer uit. In angstige verwachting bespiedde ik de gezichten rondom mij, hunkerend er mijn eigen ontroering en vreugdige bewondering op te lezen, gespannen luisterde ik, of ik verrukte, verraste woorden vangen kon... Maar begrepen zij het dan niet, die wèl aandachtige, maar nog zoo koel afwachtende menigte, die nog precies zoo genoeglijk onverschillig keek als vóór het spel begon, precies zóó als ik honderdmaal, bij een alledaagsche, gewóne vertooning, een zaal vol gezichten had gezien... Voelden zij dan zoo weinig mee met het groote levensprobleem dat hier werd doorworsteld, niet in geestlooze werkelijkheids-imitatie, noch in verbluffende uiterlijksheidskunst, maar op een schijnbazr simpele, onopgesmukte, en toch zoo diep-doordachte en doorvoelde manier...Ach, hoe konden zij het ook begrijpen, die het niet als wij zelven, van den aanvang hadden opgebouwd: hoe hier in een symboliek van licht en kleur, rythme en klank, het drama-van-het-mensch-zijn werd verwerkelijkt: Hamlet, strever naar het hoogste, die zich machteloos aan onvolkomenheid gebonden weet.
Maar toen ik de zaal uit, en door het nauwe, half verborgen deurtje achter het tooneel was getreden, leek daar de vreugdige spanning, de ‘hooge druk’ voelbaar in de atmosfeer en mijn twijfel verdween bij tooverslag. Veraart stond tusschen de coulissen en hield scherp en ongeduldig toezicht, terwijl de scène voor het tooneelspelersbedrijf in orde werd gebracht, z'n oogen straalden, terwijl hij haastig, mijn hand met de zijne vattend, fluisterde: ‘Het gáát, het kòmt, het contact; de eerste momenten kàn het er nog niet zijn hè, maar het móet komen want we voelen het allemaal, Van Pelt en Ida en Hofman, het is of we allemaal over nieuwe krachten beschikken, die we nooit in ons zelf hebben vermoed, dat elk van ons zichzelve overtreft, dat we nooit zóó hebben gespeeld als vanavond! Zeker, die kleine Jenny maakt iets moois van 'r Ophelia en wil je nou gelooven, dat ik daarover het bangste
| |
| |
ben geweest. Terwijl ik op Weve zoo vast had vertrouwd, en het een genot vond, met die intelligente jongen te werken... Het is toch iets wonderlijks, dat je er in ons vak met “verstand” niet komt en intuïtie telkens weer de factor blijkt, waar het op stuk van zake op aankomt... Och!’ viel hij zichzelf in de rede, ‘maar natuurlijk wordt Weve óók goed... hij is alleen maar ontzaglijk nerveus en onder den indruk, maar het móet goed worden, hij voelt de figuur zoo sterk en zuiver, hij móet het kunnen geven!’
Ik lachte hem bemoedigend toe en sloop verder. Natuurlijk, ook ik geloofde het nu zeker: Peter Weve wèrd goed, het was alleen een begrijpelijke nervositeit die hem had gehandicapt. Schijnbaar rustig en met het gewone hooghartige zelfbewustzijn op zijn mooi gezicht, stond hij tegen een zuil geleund, hoe prachtig soupel en bevallig was zijn jonge lichaam in het nauwsluitend zwart, kòn men zich een beteren Hamlet denken? En naast hem stond Hofman, wiens prachtige Poloniuskop, van dichtbij bezien, in dwaze strepen, kleursels en haarplukken uiteenviel en Max Loots als een fijne, jongensachtige Horatio. En al die geschminkte gezichten lachten me tegen, telkens een andere heete hand hield mij staande, en oogen, diep en donker van emotie en vreugde gloeiden in de mijne: ‘Is het niet prachtig? Zijn ze niet enthousiast de lui in de zaal, voel je hun geestdrift niet groeien? We voelen het immers zelf... ieder van ons... nooit nog hebben we zóó gespeeld...’
De bel tinkelde, ik moest weg, maar de verleiding was te sterk en, me onzichtbaar makend tusschen twee coulissen, bleef ik achter Veraart, die nog telkens, woordloos, alleen met gebaar of blik bevelen gaf en het spel leidde... Als achter de wereld was het daar tusschen de schermen, de spelers sloopen er als schimmen rond, tot zij op eenmaal, in het trillende licht tredend, weer een sterk vibreerend leven bezaten, waarin hun haat en liefde, hun zielestrijd en smart zich voltrok... Neen, neen, ik had het me daar straks verbeeld, het kòn niet dat de menschen in de zaal dit geweldige niet in intense spanning meebeleefden, dat zij zich méér om de warmte en de volte bekommerden dan om Hamlet en Ophelia...
Ophelia...bloemen, matte, half-verwelkte bloemen in haar
| |
| |
over de schouders golvende haren gekranst, ook in de fijne, machtloos neerhangende vingers draagt ze bloemen, waarvan ze er telkens een verliest... de groote grijze oogen lachen als in trance, de kinderlijke mond, met de éven welvende bovenlip is vragend open en de ijle, gebroken, als zoekende stem zingt...
Hoe erken ik dien gij mint
Aan zijn pelgrimstaf en schoen
Een hand vat mijn arm, ik kijk òp en zie Veraarts ontroerd gezicht, z'n oogen vol tranen.
‘God... was is dat mooi... wat is dat zuiver en sterk...’ fluistert hij bijna onhoorbaar en ik fluister terug, ontroerd als hij: ‘Maar dat is joú werk...’ en dan hij weer, ongeloovig, bijna ontsteld: ‘Zou het dan tòch kunnen... zou ik met haar kunnen bereiken, wat me zoo dikwijls een onbereikbaar ideaal is gebleken...had ik met haar zóó'n sterk contact, dat ik m'n eigen visie in haar heb overgedragen? Is het géén toeval dat zij het precies zoo verwerkelijkt als ik het in mijn geest heb gezien?’
Nu ben ik weer in de zaal terug; Veraart heeft gewenscht dat ik tusschen het publiek zal zijn, ik moet hun opinies beluisteren, hun opmerkingen onthouden; het publiek, zegt hij, nièt de critiek is in hoogste instantie onze rechter... Weer is een akte-pauze voorbij... in het helle zaallicht schuifelen de menschen binnen, staan ze in beweeglijke groepen bijeen. En neen, ik verbeeld het mij niet, er is korzeligheid, wrevel, ontstemming in deze onrustige menigte, een gemeenzame grief wordt uitgewisseld, roode heete hoofden buigen zich knikkend naar elkander. En als ik, nerveus verontrust, mijn oor te luisteren leg, vang ik zonder veel moeite de woorden ‘bier’ en ‘thee’... hoor ik zuchten om bier, thee, limonade, schamper misbaar, als om iets dat beloofd en deze menschen onrechtmatig onthouden werd... Groote hemel.. in een killen schrik suist het door mij heen: een buffet met de traditioneele ‘ververschingen’ bezit ‘Het Huis der Vreugden’ niet. Hoevelen hadden onder Ophelia's tranen en Polonius gruwelijk lot zich al op een ‘verfrissching’, als op een rechtmatig deel van den avond verheugd en voelen zich
| |
| |
nu bedrogen en misleid, voelen dompe grief tegen het stuk, de zaal, de spelers, kunnen aan niets anders meer denken dan aan hun dorst en hun drogen mond, kunnen ontroering meer voelen noch belangstelling, noch bewondering, omdat bij de gedachte aan het genot van schuimend bier op hun tong, of koele limonade aan hun lippen, alle geestelijke genietingen op eenmaal kleurloos en belangeloos geworden zijn?
Nu zijn de rijen weer gevuld, een loome moede stilte valt... o, hoe deelnaamloos staan de meeste gezichten!
Ik zie monden die onbewust, als soms van kinderen in hun slaap, de beweging van drinken maken, achter mij hoor ik fel-fluisterende vrouwenstemmen ratelen over ijs en plombières met een wellustig genot, ik hoor een man geeuwen en smakken met zijn lippen met een ruw geluid...
Ach... als ze dit wisten, de spelers achter het gordijn, die zich nòg vastklampen aan hun optimisme... maar waarvan telkens een andere mij al angstig heeft gevraagd: ‘Het gaat toch goed hè... ze zijn wel stil en aandachtig de menschen, maar zijn ze ook ontroerd, verrukt, enthousiast?’
Het valt me niet moeilijk flarden van ‘opinies’ op te vangen, het is of deze ééne alles-overheerschende grief, andere, onuitgesprokene heeft losgemaakt en het nu zaak is er zooveel mogelijk bijeen te brengen, over de costuums die van katoen zijn, over het tooneel zonder voetlicht, over de stoelen die nauw zijn en den grond die onbedekt is... En dan zegt een enthousiaste stem: ‘Maar ze spelen toch schitterend hoor!’ en een tweede valt bij en een derde looft eveneens met geestdriftige woorden; en ik heb het armzalig gevoel dat ik die tevredenen de hand zou willen drukken, ik moet me beheerschen om hen niet toe te knikken, dankbaar aan te moedigen in hun lof, welke alweer door een lijzigen mopperaar wordt te niet gedaan: ‘Ik zie maar liever een beetje rijkdom op het tooneel, dan al die buitenissigheid op-een-koopie...’
‘Margreet!’ Het is Lizzy's dringende fluisterstem. ‘Heb je 't gehoord... dat ze allemaal zoo'n dorst hebben en er niets te drinken is? Hoe kùn jullie nou zoo dom zijn op zoo'n heeten dag! Onpraktische stuntels zijn jullie hoor, met al je verheven idealen!’
En dan is de zaal weer donker en het spel begint opnieuw,
| |
| |
langzaam en onverwinnelijk trekt het de kijkers weer in zijn ban, doodstil en aandachtig wordt er geluisterd, zelfs de weerstrevenden en de ongeduldigen schijnen geboeid te zijn.. Maar voor mij is de toover weg, ik zie dat de japon van de Koningin van paars katoen is, met goudpapieren motieven bezaaid, ik zie dat de Koning een scheeve plooi in zijn mantel heeft en de verf van een der zuilen is afgeschaafd... ik zie hoe de figuranten dringen en elkaar duwen bij het op en afgaan van de kleine nauwe scène en hoe angstig nauwgezet Hamlet en Laertes hun passen meten om elkaar, bij het duel, niet in den weg te staan...en ik heb het dompe, halfbewuste angstgevoel, dat ook de menschen in de zaal dit alles moeten merken, dat het een soort van kamp is tusschen hen en de spelers, als tusschen een goochelaar en het publiek, dat graag bedrogen wil zijn, maar toch zijn trucs poogt te ontraadselen...
* * *
Het stuk was uit. Over de witte treden van de paleistrap lag de gestalte van den dooden Hamlet, prachtig, aangrijpend van plastiek was zijn wankelen, zijn vallen en sterven geweest en terwijl zich de fluweelen gordijnen langzaam sloten, voelde ik vreugde over dit harmonisch einde en voorzag hoe nu de menschen in de zaal stil en zwijgend zouden opstaan en heengaan, zonder het scheurend gerucht van applaus, zonder dat een weer herrezen buigende, glimlachende held de illuzie grof verstoren zou.
Maar na een stilte, die als een aarzeling was, begon, als werden deze allen door één wil bewogen, een luid geestdriftig handgeklap. De menschen bléven applaudisseeren, àl heftiger, begonnen te stampen en te roepen... luider en luider, als dachten zij daarmee het onbeweeglijke gordijn te kunnen dwingen. Suppoosten traden in de zaal en legden op het proscenum, vóór het gesloten scherm, een aantal kransen en ruikers, heel een trofee van bloemen... het maakte de menschen als dol. Het handgeklap leek een uitdaging, een bevel te worden, in een plotselinge verbroedering schenen allen door één koppigen wil gedreven... niet heen te gaan vóór ze het gewonnen hadden van de ondankbare, onbegrijpelijke acteurs, die zóó met de traditie durfden breken.
Het duurde benauwend, pijnlijk lang; toen ging een deel
| |
| |
van het licht uit... nog een deel... en bleef de zaal nog slechts in schemer. Eindelijk verzwakte het applaus... nog even scheen het op te leven... stierf dan uit... een enkele, fanatiek, waagde een laatste poging, dan werd het stil. En in een ontzenuwde, ontnuchterde stemming begonnen de menschen naar de deuren te schuifelen, nu hadden ze weer, en sterker nog dan daarstraks, het gevoel dat hun iets te kort werd gedaan, dat hun iets onthouden werd, waar ze recht op hadden, waarvoor ze immers hun geld hadden neergeteld.
Hoe volkomen was ikzelf, als de meerderheid van onze menschen, het met den leider eens geweest toen hij betoogd had, dat niets zóó grof en barbaarsch is, niets de stemming zóó bederft als het spektakel van handgeklap en voetgestamp aan het slot van een tooneelspel; dat het vloekt met alle schoonheid en spot met alle fantazie, wanneer de laatste indruk, welke de toeschouwer mee naar huis neemt, die van den glimlachenden, nederig buigenden tooneelspeler is... En toch, terwijl ik tusschen het verwonderde, ontstemde publiek naar den uitgang schuifelde en de spottende, schampere commentaren ving, voelde ik het experiment als een volkomen mislukking... mijns ondanks beeldde ik mij uit hoe oneindig veel grootscher en mooier het slot van den avond zou geweest zijn, wanneer Veraart en de anderen daar blij en dankbaar, met hun kransen en bloemen in de handen, hulde en erkenning hadden aanvaard.
‘Ze dùrven niet,’ grapte een van de collega-tooneelspelers tegen den criticus van ‘de Seinpost’, en deze grootheid, die altijd heel hard sprak in de hoop dat een confrater z'n woorden vangen en als gulden wijsheid in de krant zou zetten, betoogde: ‘Of ze zijn zoo overtuigd van een sof, dat ze zelf al voor de begrafenis zorgen.’
Maar nog was de zaal niet heel en al verlaten of er kwam beweging in het roerlooze tooneel-gordijn, een hand glipte erdoor, een tweede... een blanke bloote arm reikte naar den stapel bloemen... Een oogenblik later werd het scherm teruggeslagen en op het proscenum verdrongen zich de spelers, sommigen nog in hun tooneelcostuum, anderen al in hun straatkleeren en met een haast, een gretigheid, die wrang met de stilte van daareven contrasteerde, zocht elk, tusschen
| |
| |
de kransen en ruikers, wat hem aan hulde was toebedacht.
Veraart stond zwijgend toe te kijken met gekruiste armen tegen een der witte zuilen geleund. De spanning was weg van z'n gezicht, het licht uit z'n oogen, en zoo als ik hem daar zag, z'n lippen saamgeklemd, en met een lach vol hoon op z'n verweerde, doorvoorde gezicht, voelde ik op eenmaal wat ik nooit nog had gevoeld naast den harden werker, den kamper, wiens glorie het was dat hij te zekerder zegevierde naarmate de tegenstand grooter was... het verlangen z'n hoofd tegen m'n schouder te trekken en m'n hand te leggen over z'n wanhopig trieste oogen... Lachend naderde Hofland hem, een zwaren krans schommelend aan elken arm; hij, man van ervaring, was de eenige geweest die zich tégen Neubeck's ‘nieuwigheden’ en tégen experimenten bij onze eerste vertooning had verklaard; als de anderen verborg hij nu z'n ontstemming over wat beneden z'n verwachting was gebleven, onder schampere, luidruchtige grappigheid.
‘Voor jou,’ zei hij, ‘zeker voor vijf en twintig gulden laurier ...’ en reeds tilde hij den eenen krans omhoog, om hem den leider om den hals te hangen. Maar Veraart's hand ving het logge ding in z'n zwaai en driftig smakte hij het naast zich op den grond, dof ritselde het stugge groen over de planken. Nòg lachte Hofland, maar er trok een nijdige glimp in z'n oogen.
‘Houd hem voor jou!’ barstte Veraart woedend uit. ‘En laat het allemaal tot morgenavond bewaren. Dan kunnen jullie nog voor mijn part met buigingen en strijkages inhalen, wat je vanavond te kort gekomen bent!’
Het tooneel liep leeg, de spelers, elk met zijn bezit, verdwenen een voor een achter de deur, die naar de kleedkamers voerde en het duurde lang eer ik den moed vond den roerloos toevende te vragen: ‘Is het werkelijk je plan om morgen aan het slot wèl te laten “halen” Luuk?’
Hij had een ruwe, spottende lach. ‘Natuurlijk! Ik zal bovendien biertjes in de pauze laten presenteeren en de dames bouketjes aan laten bieden en “de pers” achter de schermen inviteeren. Of ik niet tevreden ben? Waarachtig... Van Pelt en Hofland zijn het immers ook, alleen die kleinigheden ontbraken er nog aan. Het publiek wil nou eenmaal niet zooveel buitenissigheden, het wil een foyer om te kunnen kletsen,
| |
| |
het wil klappen en ons zien buigen, want wij zijn er voor hen en zij niet voor ons hè... en de pers wìl nou eenmaal dat je “égards” voor ze hebt. Hofland heeft in de pauze Vergouw van het Stadblad gesproken, die heeft z'n verwondering geuit, dat ik van te voren niet bij hem was geweest. “Belangwekkend” vind-ie ons “pogen”, is er een misselijker, kwakkeliger definitie denkbaar? Is dàt een waardebepaling voor het werk dat wij vanavond geleverd hebben - waarin natúúrlijk gebreken waren - maar dat ze met zoo'n zinnetje neerhalen tot het niveau van dilettanten...’
‘Maar het publiek was vol waardeering Lukas. Ik verzeker je dat aan het eind ...’
Hij had een snellen blik naar m'n gezicht als om te onderzoeken of het mijn overtuigde woorden logenstrafte, dan trok hij zich met een driftige beweging de blonde pruik van het hoofd en z'n hand joeg de platgedrukte haren overeind. ‘Aan het eind? Je bedoelt, omdat ze geklapt hebben tot 'r lui handschoenen scheurden en zoolang bleven staan tot ze d'r kostelijke laatste tram hebben verzuimd...? Wat ik dàn had gewild...en verwacht? Dat ze weg waren gegaan als uit een kerk, of een zaal waar ze de Mattheuspassion hebben gehoord... zwijgend...aangegrepen, zóó, dat ze zelf voelden dat er stilte moést zijn. Is dat dan zoo idioot...is de Hamlet niet even aangrijpend, heeft Shakespeare niet even goed een “Passion” geschreven als Bach? En hebben wij niet met evenveel liefde en eerbied òns werk gedaan als een orkest en een zangvereeniging? Waarom kunnen de menschen naar een concert urenlang zwijgend en rustig luisteren en moeten ze in de comedie kletsen en klappen en snoepen en biertjes drinken als in een bioscoop of een varieté?’
‘Staat-ie te mopperen?’ Het was Lizzy's opgewekte stem. ‘Wil je nou gelooven Margreet, dat-ie na 'n première altijd zóó is, zoo down en pessimistisch. Zelfs als hij, zooals nu, zeker van het succes kan zijn. Dat hèb je ervan, als je je van te voren zulke ontzaglijke illuzies maakt, dan is er altijd wel ièts dat je in de werkelijkheid tegenvalt.’
‘Altijd wel iets.’ Hij lachte goedmoedig. Z'n oogen hadden over het leege duistere tooneel getuurd en nu hij ze wendde naar het vrouwtje naast hem, leek het of ze uit een eindelooze verte waren weergekeerd.
| |
| |
Lizzy had de pruik uit zijn handen genomen en haar vingers streken, met een teederheid die mij wonderlijk ontroerde, de lange verwarde blonde haren glad.
‘Maak je voort?’ vroeg ze schuchter; ‘ik kan niet lang meer wachten. Jaantje is bij de kinderen en ik had beloofd om half twaalf thuis te zijn.’
Er stond een hard verweer in z'n oogen, terwijl hij op haar neerkeek of ze een vreemde was, terwijl hij haar gladde donkerblauw zijden japonnetje leek te monsteren en het simpele witte doekje over haar hoofd. ‘Ik kan me niet haasten,’ zei hij norsch, ‘ik...ik heb hier nog allerlei te doen...ik moet nog verschillende menschen spreken...’
‘Hoe lang denk je dat het duurt?’ vroeg ze. ‘Ik heb een klein soupeetje thuis, met zalm en ananas en ik dacht dat Margreet en... Jenny misschien mee wilden komen.’ Hij boorde z'n handen in z'n zakken en z'n schouders schokten ongeduldig naar achteren. ‘Margreet en ik zijn allebei moe’ besliste hij, ‘en Jenny zal waarschijnlijk al weg zijn gegaan. Ga jij nou maar naar huis en naar bed en zit in 's hemelsnaam niet te wachten tot ik kom.’
‘Goed,’ ze verdroeg dapper haar teleurstelling, keerde zich bruusk om en stapte haastig naar den uitgang. Maar vóór ze het deurtje bereikte was hij naast haar, z'n groote handen grepen haar schouders, keerden haar naar zich toe. Ik kon niet hooren wat hij zei... maar ik zag hoe hij zich naar haar overboog en de wang kuste, die ze met een kinderlijke beweging naar hem ophief...en ik wist zelf niet of het deernis, of verteedering, of een vreemd soort schaamte was, die mij de heete tranen naar de oogen dreven.
* * *
Meer dan een uur later liep ik langs de al verlaten kleedkamers naar het nog flauw verlichte tooneel, waar ik verwachtte Veraart nog te vinden. Ik had op het kantoor nog enkele brieven afgedaan en een telegram gevonden, dat ik hem vóór het naar huis gaan wilde overhandigen. Het achterste deel van het décor verborg de tooneelruimte voor m'n blik, maar tusschen twee zuilen doorziend kon ik onderscheiden dat iemand, in een donkeren mantel gehuld, op de witte treden
| |
| |
zat. En toen ik staan bleef en luisterde, hoorde ik tot m'n verwondering Jenny's stem met dien diepen, vibreerendwarmen klank, die de woorden zoo veelbeteekenend maakte: ‘Iets van suggestie... nou ja, van hypnose als u het zoo noemen wilt. U kent natuurlijk dat boek “Trilby”... daar is het mal, grof, overdreven... en tòch, tòch heb ik vanavond gevoeld dat het kan, die macht van de eene geest over de andere, dat niet ìk het ben geweest die Ophelia zóó speelde... zoodat het mooi en boeiend was en het de menschen ontroerde... maar dat ù het deed... door mij.’
Er was een stilte en dan hoorde ik Veraarts stem met een ontroering, welke zijn spottende woorden trachtten te loochenen:
‘Dus ook voor jou... zooals Weve me daarstraks verweten heeft... is m'n regie slavernij geweest?’
Ze dacht er blijkbaar ingespannen over na, want na lang zwijgen zei ze zoekend, aarzelend: ‘Misschien dat ook... want in het begin heb ik het óók zóó gevoeld... dat u me dwong tot wat ik deed, u hield me zoo vast met uw wil, dat ik heelemaal niets van mezelf in de rol kon geven... en telkens tegen wat u wou in opstand kwam. Maar langzamerhand is het anders geworden, en ben ik zelf gaan begrijpen waaròm het anders was. Zoolang ik onder Manders heb gewerkt, heb ik “nagedaan”, hem, of Lina Terburg, of misschien, zonder dat ik het zelf weet, nog allerlei anderen, maar dìt repeteeren is voor het eerst geen imitatie geweest. Als ik wist, dat u daar in de zaal zat en luisterde, hoorde ik zelf hoe er een andere klank in m'n stem kwam, leek het of de woorden een diepere beteekenis kregen, vond ik gebaren, houdingen waar ik een oogenblik te voren nog niet aan had gedacht. En vanavond had ik voor het eerst weer dat gevoel als toen ik met de studenten “Marieke” gaf: ik wàs Ophelia... ik was vergeten dat ik comedie speelde en ik ben even verliefd en verheerlijkt en even diep rampzalig geweest of ik het alles zelf doorleefde.’
Mijn oogen, aan het schemerige licht gewend, konden nu hen beiden onderscheiden; ze zaten naast elkaar op de witte treden, zij rechtop, de ineengestrengelde vingers om de knieën geslagen, hij gebogen, het hoofd in de handen gesteund en het duurde lang eer hij schamper zei: ‘'t Klinkt erg mooi
| |
| |
Jenny... maar als je Ophelia geen succes was geworden, zou je die invloed van mij vermoedelijk minder rooskleurig zien en me er allesbehalve dankbaar voor zijn.’
Ik zag haar hand, als een smalle witte vlek op het donker van zijn mouw en dieper nog, als koesterend was de klank in haar stem toen ze vroeg: ‘Het was toch een heerlijke avond...ook voor u. Want allemaal - behalve Weve misschien - hebben we gevoeld dat het góed was... dat we beter speelden dan ooit te voren... Waarom bent u, die er de mééste voldoening van moest hebben, nu mismoedig en teleurgesteld?’
‘Waarom,’ viel hij bitter uit, ‘omdat ik er nog zoo oneindig méér van had verwacht; omdat ik overtuigd ben geweest dat deze avond iets geweldigs, iets onvergetelijks zou worden... en het ten slotte een avond is geweest als zoo ontelbaar veel vorige: met applaus en bloemen en “succes”...een avond die de meesten na een week alweer totaal vergeten zullen zijn... waarvan er misschien maar één of twee een herinnering meenemen, die hun een beter mensch, en sterker, en gelukkiger maakt...’
‘U hebt me tòen gezegd...’ zei het meisje na een lange stilte zacht en aarzelend; ‘die avond van “Marieke”...dat die één of die twee het al wáárd maken tooneelspeler te zijn...’
Hij wendde zich naar haar toe, met een loom gebaar streken zijn vingers door zijn haren, en dan schoot hij in een wrangen lach: ‘En misschien heb jij toen, terwille van dat evangelie van mij “het vak” gekozen?’
‘Misschien ...’ gaf ze peinzend toe. ‘Of nee... ik weet het wel zeker. Zonder u... uw brieven... uw invloed had ik nooit de moed gehad... Maar nu weet ik... vanavond vaster dan ooit... het ìs het waard... alles... de teleurstelling... en wàt je er ook voor offert... het is iets heerlijks... iets ontzaglijk heerlijks om tooneel te spelen...’ ---------------------------------------
Hiermede eindigt het in De Gids gepubliceerde deel van ‘Het Huis der Vreugden.’
Jo van Ammers-Küller. |
|