| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. M.J. Sirks: Handboek der Algemeene Erfelijkheidsleer, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1922.
In ons land, waar zeer belangrijke onderzoekingen over erfelijkheid zijn verricht, was de tijd rijp voor de verschijning van een handboek, dat als zuiver Nederlandsch bezit kon worden beschouwd. Dit boek, gegroeid op Hollandschen bodem, is geen namaak van een der vele buitenlandsche werken op dit gebied, doch een oorspronkelijk opgevatte, met kritiek geschreven arbeid; sober en goed gestyleerd, over het algemeen helder in de uiteenzetting. Dat de verschijning valt in het honderdste jaar na de geboorte van Galton en van Mendel, beiden groote baanbrekers der Genetica, geeft er een bijzondere wijding aan. De firma Martinus Nijhoff heeft het aangedurfd binnen een jaar tijds Hagedoorn's boek over Evolutie (op het grensgebied der erfelijkheidsleer gelegen) en het hier aangekondigde boek te doen verschijnen. Dit pleit voor haar verzienden blik. Zal het eerstgenoemde in Engelsch geschreven werk voor den buitenlandschen boekhandel openstaan, Sirks' Handboek door de Nederlandsche taal in dit opzicht belemmerd, zal voorloopig slechts een beperkten afzet hebben. Des te meer prijzenswaard is het geweest zulk een verzorgde, met de fraaiste platen verluchte uitgave in ons land mogelijk te maken. In den huidigen tijd van vaak duffe bezuiniging en bekrompenheid tegenover de wetenschap, is het een weldaad een uitgeversfirma zulk een ruim standpunt te zien innemen.
De experimenteele erfelijkheidsleer is nog een zeer jonge wetenschap, doch zij geeft reeds zooveel beloften voor een juister kennis omtrent de overerving van eigenschappen bij den mensch, dat haar ontwikkelingsgang ter algemeene kennis moet worden gebracht. Juist in een tijd als de huidige, nu de eugenetische beweging samenwerking zoekt met de wetenschappelijke onderzoekers op het gebied der experimenteele Genetica - moet ieder, die in de oorzaken van verheffing en ondergang van rassen en volkeren belangstelt - een indruk krijgen van het gewichtige werk, dat hier op biologisch gebied wordt verricht. Nu is het hier aangekondigde handboek van Dr. Sirks allerminst voor leeken geschreven; het is zelfs zeer moeilijk in enkele bladzijden eenig denkbeeld van den inhoud te geven. Toch wil ik trachten - voor zoover mogelijk - dit te doen.
| |
| |
Sirks' definitie van erfelijkheid sluit zich aan bij het door E. Baur scherp omlijnde begrip, dat niet een zekere eigenschap, een zeker kenmerk overerft, doch alleen het vermogen om onder een bepaald samenspel van omstandigheden op een zeer bepaalde wijze te reageeren. Dit vermogen wordt door de erfelijke constitutie der voortplantingscellen bepaald; de verschijningsvorm, waaronder het individu zich vertoont (phaenotypus) behoeft omtrent die innerlijke constitutie (genotypus), welke aan elke verschijningsvorm ten grondslag ligt, niets te zeggen. De genotypus is standvastig voor elk levend wezen, de phaenotypus daarentegen wisselt onder den invloed der levensomstandigheden in den ruimsten zin. Kweekt men b.v. een plant in het donker, dan zal in haar verschijningsvorm de groene bladkleur ontbreken, terwijl de erfelijke aanleg overanderd blijft.
Een groep van menschen zal, zooals van zelf spreekt, dank zij verschillen van opvoeding, levensmilieu en traditie phaenotypisch verschillend zijn. Maar ook wat den erfelijken aanleg betreft, zijn geen twee kinderen van eenzelfde ouderpaar gelijk, tenzij deze - zooals bij de één-eiige tweeling het geval is - door splijting van één enkelen kiem zijn ontstaan. Dit verschil in erfelijke constitutie is hieraan te wijten, dat bij elke paring door de geheele reeks van planten en dieren en ook bij den mensch erfelijk factoren van verschillende herkomst op de meest verschillende wijze worden dooreengeworpen om in het nageslacht weer uit elkaar te gaan. Alleen bij afstammelingen van planten, die zich door zelfbevruchting of ongeslachtelijk voortplanten, is volkomen overeenstemming in genotypus mogelijk.
Voordat deze begrippen over de verdeeling van erfelijke factoren ingang vonden, zijn uitgebreide onderzoekingen noodig geweest. Een zeer verdienstelijk hoofdstuk in het boek van Dr. Sirks is aan de geschiedenis der erfelijkheidsleer vóór het werk van den grooten Gregor Mendel gewijd. Men ziet hier de afbeeldingen van Camerarius in de 17e, van Koelreuter in de 18e eeuw, de eersten die belangrijke kruisingsproeven hebben verricht. Hoezeer het bastaardeeringsvraagstuk de belangstelling destijds wekte, blijkt uit twee jaar na elkaar uitgeschreven prijsvragen door de Academie te Berlijn en door de Hollandsche Maatschappij te Haarlem, waarop een dertigtal jaren later die van de Académie des Sciences te Parijs is gevolgd. Te Haarlem werd Gaertner, te Parijs Naudin bekroond. Sirks wijst op de merkbare ontwikkeling, waar te nemen in den eisch in de opeenvolgende prijsvragen gesteld. Vroeg de Berlijnsche Academie eenvoudig naar de mogelijkheid van bastaardeering, de Hollandsche Maatschappij naar de practische toepassing - de Parijsche vraagt in 1860 reeds naar de wetenschappelijke resultaten, welke inderdaad door den bekroonde, Charles Naudin, geleverd zijn.
De theorie van Gregor Mendel heeft na haar wederontdekking in 1900 de bastaardeeringsproeven weer in het midden der belangstelling gebracht. In haar eenvoudigsten vorm is deze theorie reeds dikwijls voor leeken uiteengezet; tot welke ingewikkelde vraagstukken haar toepassing kan leiden, hiervan vindt men in dit handboek ruimschoots bewijzen. Naast de noodzakelijke schemata, aan reeds bestaande handboeken ontleend, heeft Dr. Sirks tevens nieuwe afbeeldingen opgenomen; ik wijs
| |
| |
b.v. op zijn gekleurde plaat over boonenkruising, de eerste van de vijf fraaie verluchtingen, waaronder die over knopvariatie de kroon spant. Dat de verdeeling van erfelijke kenmerken over het nageslacht, door Mendel het eerst in regels vastgèlegd, aan een splijting van erfelijke factoren in de kiemcellen is toe te schrijven, werd reeds door Mendel zelf met genialen blik begrepen in een tijdperk, toen men over den fijneren bouw der cel nog geen vermoedens had. Hoewel Dr. Sirks erkent, dat het onderzoek der cel - vooral de experimenteele Cytologie - van de grootste waarde is voor de Genetica, neemt hij over het algemeen nog een voorzichtig standpunt in tegenover de Amerikaansche Genetici uit Morgan's school, die de erfelijke factoren als localiseerbare kleine deeltjes in de chromosomen der cel meenen te mogen plaatsen. Toch ziet men, dat treffende proeven hem telkens dwingen aandacht aan deze onderzoekingen te schenken. Herhaaldelijk spreekt hij van de celkern als de voornaamste bewaarplaats van erfelijke factoren en waardeert de onderzoekingen van R. Goldschmidt, die op grond van waarnemingen bij vlinders een band tracht te leggen tuschen de physiologie en het mechanisme der kerndeeling. Ook later, bij de bespreking van de overerving van het geslacht, dat boeiende onderwerp der Genetica, bemerkt men, dat de schrijver volstrekt niet de chromosomen voor de overdracht van erfelijke kenmerken weg wil cijferen, doch alleen op zijn hoede is alle levendwezens in gedelinieerde erfelijke factoren te splitsen. In de chromosomen localiseert men wel de factoren, die bepalen, dat de ééne koe rood, de andere zwart is, maar niet - aldus Sirks - ‘het groote complex van factoren, dat het begrip koe als zoodanig uitmaakt. ‘En zoolang onze techniek langs zuiver Mendelistische lijn werkt en het complex van factoren, dat een koe tot koe stempelt, niet in stukken kan worden gebroken - zal dit
bezwaar tegen de alleen-geldigheid der chromosomen als dragers van erfelijke eigenschappen van kracht blijven.’ Bij deze verzuchting van den schrijver houde men echter in het oog, dat niet slechts oppervlakkige kenmerken, op kleurverschillen enz. betrekking hebbend, maar ook voor het leven gewichtige eigenschappen de wet van Mendel blijken te volgen. Ik herinner b.v. aan de belangrijke proeven van onze landgenooten Hagedoorn over de aangeboren immuniteit van muizen tegen een bacteriëele infectie, welke immuniteit volgens de wet van Mendel overerft.
Het is hier niet de plaats over de ingewikkelde verhoudingen te spreken, die zich bij koppeling, afstooting, overdekking van erfelijke factoren voordoen; verhoudingen, waardoor tal van schijnbare uitzonderingen op de wet van Mendel integendeel een bevestiging dezer wet bleken te zijn. Onder deze rubriek vallen ook de complexe factoren, welke bij bastaardeering van Oenothera, de bekende proefplant van Hugo de Vries, aan het licht zijn gekomen.
Opmerkelijk goed is Dr. Sirks geslaagd hier het onderling verband tusschen de moeilijke gegevens vast te houden en den lezer duidelijk te maken, dat alle erfelijke factoren niet, zooals men een tijdlang heeft gedacht - geheel onafhankelijk van elkaar behoeven te zijn.
Bij het mutatie-vraagstuk komt natuurlijk het Oenothera-onderzoek van de Vries weer ter sprake, in verband met de labiliteit, waarin dit gansche
| |
| |
vraagstuk thans verkeert. Ook hier is het goed, dat Dr. Sirks den vinger legt op de heterogeniteit van het begrip mutatie, zooals het heden ten dage wordt opgevat. Elke erfelijke nieuwvorming is bij onze huidige genetische kennis niet meer te beschouwen als een plotselinge wijziging van een erfelijke factor, zooals dit in de ‘sprongvariatie’ van Darwin en in het mutatiebegrip van de Vries oorspronkelijk was opgevat. Bij elke vermenging van reeds in een populatie aanwezige erfelijke factoren kan namelijk plotseling - dank zij een nieuwe combinatie dier factoren - een nieuw kenmerk ontstaan, zonder dat die erfelijke factoren zelf gewijzigd zijn. In de litteratuur worden deze zaken nog te zeer dooreengemengd. Zonder dat in bepaalde woorden bewondering voor onzen grooten botanicus wordt uitgedrukt, bemerkt men toch, dat van dit eerste Nederlandsche Handboek over Erfelijkheidsleer, Hugo de Vries een der geestelijke leiders is geweest; hoezeer de schrijver in menig punt afwijkende opvattingen moge hebben.
Ook in het laatste hoofdstuk, aan de gebiedsgrenzen der erfelijkheidsleer gewijd, waardeert men de soberheid van Sirks' betoog. Het is begrijpelijk, dar hij als wetenschappelijk botanicus zich niet in de toepassing der Genetica op de menschelijke samenleving verdiept. Toch wordt met een enkel woord gewezen op kenmerken, welke bij den mensch de wet van Mendel volgen en tot slot aan een voorbeeld de beteekenis dezer studie toegelicht niet alleen uit anthropologisch, physiologisch en pathologisch, doch tevens uit sociaal en juridisch oogpunt. Het betreft een onderzoek naar het vaderschap van een kind met brachydactylie, een erfelijke afwijking, die een verkorting der vingers tengevolge heeft; welke afwijking den rechter - zooals Mohr in 1921 beschreef - de opsporing van den vader mogelijk heeft gemaakt.
Moge de verschijning van dit boek in Nederland een nieuwe prikkel worden tot een frisschen opbloei der Genetica, waar geleerden als de Vries, Lotsy, Tammes enz. zijn voorgegaan. ‘The whole subject of inheritance is wonderful’. Van de waarheid dezer woorden, is Dr. Sirks doordrongen geweest, toen hij het hier besproken werk samenstelde. Dat hij die woorden van Darwin als motto gebruikte, is geen ledige phrase geweest. Had de schrijver niet bewonderend gestaan tegenover het wonderbare samenspel der factoren, die de erfelijkheid beheerschen, hij had niet op zulk een verdienstelijke wijze zich van zijn taak gekweten.
Utrecht, April 1922.
M.A. van Herwerden.
| |
Karakter als Cultuurelement, door Mr. H.L.A. Visser, 125 bl. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1922.
De wetenschap betreffende den invloed van het gemeenschapsleven op den inhoud en de uitingsvormen van het individueele psychische en geestelijke leven - de collectieve psychologie - heeft in den heer Visser een geestdriftig beoefenaar gevonden. Zijn studie leidde hem na het produceeren van eenige werken van meer beschrijvenden aard thans tot het
| |
| |
door een bepaalde ethische strekking bezielde boek: Karakter als Cultuurelement. Uitgangspunt van dit werk is zijn inzicht, dat de suggestieve en nivelleerende tendens van het gemeenschapsleven het best geremd wordt door sterke persoonlijkheden. De cultuur moet er daarom op gericht zijn flinke karakters te kweeken, menschen met behoorlijke ethische energie. Zooals de schrijver terecht opmerkt, kan dit doel niet in de eerste plaats bereikt worden door kennis en geleerdheid, maar door verzorging van de vele psychische en alogische elementen, die te zamen het karakter vormen. Die zorg uit zich in onze samenleving op verschillende wijzen: in onderwijs en opvoeding; in godsdienst en in sociale machtsmiddelen; in het strafrecht. De heer Visser heeft zich nu tot taak gesteld de waarde van lof of belooning als paedagogisch element op den voorgrond te brengen. Terecht wijst hij er op, dat naast de straf op allerlei gebied in het private en openbare leven ook lof of belooning als opvoedingsmiddel worden gebezigd: ridderorden, prijsuitdeelingen, de Nobel- en de Montyonprijzen, enz. Inzoover de lof dus in onze zeden een plaats vindt, kan men dan nu reeds spreken van een gewoonte-lofrecht. De schrijver had ook van een internationaal lofrecht kunnen gewagen, wegens b.v. de herhaaldelijk door de Engelsche regeering aan onze zeevarende landgenooten gegeven geschenken voor menschlievende hulp, van een staatsrechtelijk lofrecht in de uitspraak der Fransche volksvertegenwoordiging ‘d'avoir bien mérité de la patrie’. Een subjectief recht op belooning erkennen onze wetgeving betreffende de militaire Willemsorde en het gewoonterecht in sommige gemeenten, dat voor 25-jarige goede plichtsbetrachting van ambtenaren en werklieden een gratificatie eischt. Het is den heer Visser echter niet voldoende, dat de waarde der loftuiting veel erkenning vindt - hij wil die erkenning uitbreiden en systematiseeren in positief recht en, naar analogie van het
strafrecht, het uitdeelen van lof en belooning aan den rechter toevertrouwen (113). De schrijver is niet blind voor het feit, dat uiteraard de grondslag van den lof steeds een objectief waarneembare gedraging moet zijn, waardoor huichelarij kan worden in de hand gewerkt, doch hij meent dit bezwaar te kunnen beperken b.v. door de waarde der belooning te houden beneden die van het offer, dat de prijzenswaardige daad vereischte.
Het denkbeeld is zeer zeker interessant en, in zoover het dwingt tot bezinning omtrent de beteekenis der belooning voor de opvoeding in het particulier en openbaar leven en haar veelheid van vormen, is het ook vruchtbaar. Maar de centraliseering, die Mr. Visser wil, gaat juist in tegen de neiging tot decentralisatie, die men voor ons positief recht beoogt; de tegenwoordige vormen der belooningen genieten het voordeel van spontaan ontsproten te zijn uit verschillende milieu's of groepen van deskundigen of belangstellenden. Dat bovendien onze samenleving het dulden zou, zich door de rechterlijke macht, wier oordeel omtrent het door normale menschen wel te bepalen ‘ethische minimum’ in de straftoemeting zij gaarne aanvaardt, te laten bedillen ten aanzien van de slechts door de edelsten aanvoelbare ethische maxima, geloof en hoop ik niet.
J.J. Boasson.
| |
| |
| |
Aart van der Leeuw, De Mythe van een Jeugd.
Indien de heer Aart van der Leeuw niet een zeer jong man is, zooals uit dit boek is op te maken, dan is hij toch een van die veel benijde naturen, die altijd kind blijven. Maar hij is bovendien een oprecht en fijngevoelig man, welke door zijn persoonlijke beminnelijkheid den kritikus ontwapent. Wat kan men niet vergeven aan een jeugdig dichter met zoo onvermoeide geestdrift, eerlijken schoonheidsdorst, liefde voor al wat is? Het zou gemakkelijk vallen bladzijden vol lof te schrijven over ‘De Mythe van een Jeugd’ en over den schrijver, die, zonder het te beoogen, steeds duidelijker uit zijn werk loskomt. Een enkel hoofdstuk is voldoende om te toonen, dat hij ongewoon goed proza schrijft, zonder een zweem van aanstellerij en zijn overvloedige en uiterst gelukkige beeldspraak moet den minst kritischen lezer treffen. Wanneer wordt opgemerkt, dat de dialogen onbeholpen zijn, is men geneigd verontwaardigd te vragen, wat er dan ook moeilijker kan wezen, dan gesprekken over dagelijksche nietigheden, gevoerd door menschen, die een octaaf hooger gestemd zijn, dan de mannen en vrouwen uit het werkelijke leven. En wij haasten ons, zijn letterkundigen takt en menschkundige intuïties te prijzen. Wanneer wordt aangevoerd, dat er onmogelijke gebeurtenissen en verhoudingen in zijn boek worden beschreven, verwijzen wij naar den titel en roemen zijn bewondering voor wat schoon en edel is in Helleensche idealen. Want hij heeft ons vermeesterd met zijn talent en zijn warme hart en jeugdige dartelheid. Hij is een droomer, die toch niet uit de wereld vluchten wil - en het is zoo verkwikkend te hooren naar een kunstenaar, die op aarde thuis is. Het leven bloeit voor hem aan alle zijden - en het doet zoo goed een schrijver te vinden, die niet weeklaagt.
En toch ontbreekt voor mij in dit frissche en sympathieke boek het kostbaarste van alle eigenschappen: ernst. Ernst allerminst in den zin van vreugdeloosheid, maar van diepte. De schrijver mist volkomen het vermogen van te kunnen ontwaren, wat in de dingen waarachtig en boven bevatting belangrijk is. Voor zijn bezieling is alles welkom, een wilde rit, een stoet van werkloozen, een tuil van rozen, een boersch dienstmeisje, Homerus, een zelfmoord, de eeuwige zee. Van elk schouwspel, van alle gebeuren roomt hij de schoonheid, maar hij heeft niets doorleden. Dit is velen genoeg. Doch de ware kunst is doortrokken van geestelijkheid. Die kan blijken uit de geheele levenshouding van den schepper in zijn werk, of slechts uit enkele woorden, zwaar geladen met onmiskenbaren eerbied voor het onuitsprekelijke, of uit luchtig schertsen met de schijnwichtigheden, welke de onmondigen der wereld zoo zwaar opnemen. Doch zulk inzicht is de uitkomst van een harde, duistere jonkheid. De heer van der Leeuw evenwel is blijkbaar het bedorven kind van het lot. Hij zit wat al te rustig en al te gelukkig in zijn wonderschoonen tuin. Hij heeft geen wroeging gekend, noch de wanhoop, die te wezenlijk is voor dichterlijke uiting, noch het echte leed, dat sterke zielen breekt. De raadselen van ons bestaan hebben zijn jeugd niet vergald; maatschappelijke vraagstukken hebben de vreugde
| |
| |
van zijn jongelingsjaren niet bedorven; zijn weg heeft niet gevoerd door de schaduwen des doods. En zoo is dan het ontbreken van de gelouterde poëzie, die ontbloeit aan de wreedheid van het overwonnen leven, die zeldzame bloem, welke als de blauwe gentiaan in het verweerde graniet der hoogste Alpen wortelt, bij het herlezen van dit vreugdige boek, de meest teekenende trek.
Frits Hopman.
| |
De Nacht, door Hendrik de Vries. Apeldoorn, C.M. Dixon en Co. 1920.
In dit boekje verzamelde Hendrik de Vries twee en twintig gedichten, die dertig bladzijden beslaan. Dat getuigt van zeldzame zelfkritiek. Deze kan voorkomend werken, doordat ze onvolmaakt-gegroeide cellen streng verzwijgt, waarbij men dan helaas ook stellig kiemen smoort, - of ook schiftend, achteraf. Zijn breidellooze vruchtbaarheid verwees De Vries naar deze laatste wijze van zelf-bepaling, en in de oogenblikken van rust en zuiver inzicht, tusschen zijn koortsige werkroes, stelde hij een voorname keuze samen.
Zijn kùnnen is hier, schoon nog niet meesterlijk, reeds zeer geschoold. Het horten en stooten, hier en daar, is niet steeds een technisch gebrek, want stemt vaak met zijn innerlijk bewegen overeen; maar het ad absur dum toegepaste enjambement, hem door anderen, meen ik, ook verweten, verbreekt herhaaldelijk de rhythmische spanningen. Hij blijft, in zijn volstrekt-oorspronkelijk taalgebied (volstrekt-oorspronkelijk als zijn wezen is, maar niet zijn gansche werk, hoewel slechts Vondel, soms ook Bilderdijk (via Gossaert), hoorbaar zijn) gedifferentieerde klankverbanden te beheerschen.
Er staan twee slechte verzen in zijn reeks: de rammelende Oorlogstarantella en daaraan nauw verwant, nog rommeliger: Droomspel; - en De Verdwenenen valt pal buiten mijn horizon. De psalmachtige invocaties: Verlossing en Dank voedt geen gelijkmatig-verheven gedragenheid: zijn Geuzenbloed blijkt toch niet sterk genoeg, om deze dingen gansch te vullen.
Hij heeft een hang naar kosmische, chaotische gegevens, centra van rotting, walm, verval. Hij ziet die dingen in hoofdzaak zonder ze aan te doen met menschelijke sentimenten; ik zou deze verzen (type: Vervallen woning) nuchtere vizioenen willen noemen. Hier openbaart zich één zijner kern-eigenschappen: hij is niet ego-centrisch, en bijgevolg geen lyricus. Het is gewaagd, het standpunt vast te leggen, van waar uit hij opereeren zou: het wisselt steeds. Geo-centrisch is hij stellig niet. Men heeft vaak het gevoel of hij zich opstelt ergens aan den achteronderkant van het heelal. Zijn wijze van componeeren dezer verzen (de epische dus) is noch plastisch, noch muzikaal. Architectonisch eer; gehàkt, als het ware. Zijn visie echter is niet anatomisch; zij vangt chaotische objecten binnen éenen starren omtrek: zoo worden deze dingen, samengesteld uit scherven en fragmenten, zeer hechte blokken toch.
| |
| |
Maar in dit deel van zijn werk, het beschrijvende, heerscht nog een tweede zijner hoofdzakelijke geaardheden: hij schreef het met een minimum van sentiment: het is, of achter deze schors niet die open humaniteit beweegt, die wij gevoel noemen.
In enkele dezer verzen bespeurt men, dat bij hem kosmisch en menschelijk lot elkaar doordringen; in Ramp dreigt de obsessie der moderne stad; deze elementen, verhit, en in een atmosfeer van purperen zwoelte en pracht, bepalen zijn latere werk: ‘Vlamrood’, dat ik hier binnenkort hoop te bespreken.
Er is, vervolgens, de reeks, die ik balladen noem (De Twintigjarige, Verloren, Nachtlied, Verstooteling). Het eerste daarvan is een volmaakt-stroomend-gespannen lied uit de Nacht; dat ik, temeer daardoor, heftig bewonder. Vrij en ingetogen, wild en mild.
Daar zijn, tenslotte, de toppen: Mijn Broer (en Koorts). Laat ik mij tot het eerste bepalen: ook hier waag ik van geen lyriek te spreken; welt dit vers uit ondergrondsche stroomen? Het is een nachtbloem aan den rand der Styx. Somnambule complexen wàren hier, daemonische schimmen, die Freud onmiddellijk als ongesublimeerde erotiek zou signaleeren. Niemand weet waar het zijn oorsprong nam. Het besluipt u, worgend, als een onzichtbare hand.
Hun maker is van God en Duivel bezeten, dat lijdt geen twijfel.
H.M.
|
|