aandurft. Zulk een groot probleem bestond er voor het rijk in Europa in 1798, in 1813, in 1848. Het probleem dat 1918 aan de orde stelde was niet meer tot het rijk in Europa beperkt; het was groot-Nederlandsch. Behoefde 1848 voor Indië nog slechts tempering van het exploitatie-systeem ten gevolge te hebben, 1918-'19 wierp de vraag op, of ook Indië naar de plaats mocht streven, bij volkenbondsrecht in uitzicht gesteld aan ‘tout état, dominion ou colonie qui se gouverne librement’, en of de Staat der Nederlanden door zijne wetgeving, voor zoover het in zijne macht stond, het tot die plaats ging leiden.
Voor dien Staat als geheel beteekent dit eer, aanzien, rangverheffing. Er zijn Staten die voor altijd tot een bestaan, in een hoekje van één der werelddeelen gelocaliseerd, beperkt zullen blijven. De Staat der Nederlanden heeft het nòg in zijn macht, tot die lagere klasse niet te behooren. Hij wordt echter in de hoogere niet erkend, door zich bij de wereld aan te melden als bezitter eener kolonie met reglement. Van hem wordt niet verlangd eene zaak in, maar een persoon aan zijne hand te toonen. De staatkundige persoon van het lid Indië is het, die onze Staat thans heeft te scheppen en aan te kleeden. Is hij er onmachtig toe, dan verliest hij het lid, en verdient niet beter.
De commissie-Alting had terecht, ter vervanging van het Regeeringsreglement van 1854, eene wet op de landsordening van Nederlandsch-Indië in schets gebracht, die in hoofddenkbeeld, onafhankelijk van eenige onderdeelen die, den thans aanhangigen tekst van hoofdstuk II der Grondwet in aanmerking genomen, wijziging behoeven, als de eenig-nuttige, eenig-verstandige uitvoering van dien grondwetstekst mag worden aanvaard; - de eenige, waarvan in de geschiedenis van Indië en van groot-Nederland tegelijk een nieuw tijdperk inderdaad kan dagteekenen. Het verband tusschen die twee wezens, men bedenke het wel, kan niet blijven in den halfslachtigen toestand van thans, waarin het rijk in Europa ten opzichte van Indië met plichten beladen is die het klaarblijkelijk niet meer uitoefent. Een rijk in Europa kan een overzeesche bezitting reglementeeren, zoolang het daar heil in ziet en de bezitting het zich laat welgevallen; het kan zich niet wringen in de functiën van een levenden tropischen staat. En