De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
De drinkwatervoorziening in ons land voorheen en thans.III.In ongeveer hetzelfde jaar als de Haagsche (1874), kwam de Rotterdamsche waterleiding in exploitatie. Hier stonden de zaken anders. Een rivier, de Maas, moest de watervang uitmaken. De vraag naar de voldoende hoeveelheid te leveren water was uitgeschakeld; des te meer kwam die naar de hoedanigheid er van op den voorgrond. Hier kwam alles aan op een goede methode om het rivierwater te zuiveren. Hier was voortdurend chemisch en bacteriologisch toezicht onmisbaar. De eenige methode van zuivering in het groot toepasselijk was het filtreeren door zand. Zij lag voor de hand. Zoo werd ook in de natuur het regenwater gezuiverd, dat in den zandigen bodem drong. De uitkomsten van het onderzoek en de beschouwingen aangaande zandfiltratie maken reeds een omvangrijke litteratuur uit, waarvoor de baanbrekende arbeid van PiefkeGa naar voetnoot1) den grondslag heeft gelegd. Zij leidde tot de slotsom, dat zuiver zand wel de grovere vaste zwevende stoffen terughoudt, maar de fijnere en de bacterieën doorlaat, dat de hulp van de laatste noodig is, om een filtratie te verkrijgen, die hygiënische beteekenis heeft. Bepaalde bacterieën, in het water aanwezig, moeten de zandkorrels der bovenste lagen met slijm bekleeden, waaraan dan de kiemen van het doorloopende water vastkleven. | |
[pagina 432]
| |
Daarom werken nieuwe filters niet of onvoldoende, voordat zich de slijmlaag aan de oppervlakte gevormd heeft. Is dit het geval dan heeft men nog geen volstrekte zekerheid, dat geen enkele bacterie door de zandfilters passeeren zal, maar dan zal het aantal daarvan zoo gering zijn, dat het water practisch kiemvrij kan geacht worden; te meer daar de pathogene bacteriën teer zijn en in den regel in het water niet de voedingsstoffen vinden, die zij behoeven, hoewel zij er geenszins direct in te gronde gaan en hun besmettelijkheid verliezen. Voortdurend bacteriologisch toezicht is echter reeds noodig, omdat de minste beschadiging van de slijmerige oppervlakkige zandlagen onmiddellijk kiemen in het drinkwater doet komen. Het Maaswater komt eerst in bekkens, waarin door rustig staan de grove zwevende stoffen bezinken, om van daar door een lange buisleiding naar de filters gepompt te worden. Dat de gevaren in het voorafgaande genoemd, niet denkbeeldig zijn bewees de Rotterdamsche waterleiding in 1887, toen het reinwater in die mate bezwangerd was met een dradenen vlokkenvormende ijzerbacterie van het geslacht Crenotrix dat hulp van een commissie van deskundigen moest ingeroepen worden. De tijd, voor het bezinken in de bassins bestemd, was verkort, van de filters werd meer geëischt wegens het sterk toenemende waterverbruik. Zoo kwamen er fijne zwevende en opgeloste stoffen in het gefiltreerde water, waarin eenige exemplaren van Crenotrix nooit ontbraken. De laatste, die in het naar eisch gefiltreerde water geen voedsel genoeg vonden, om zich krachtig te kunnen voortplanten, verkregen nu alles wat daarvoor noodig was in de aangevoerde organische stoffen en de gevolgen bleven niet uit. Wie een denkbeeld wil vormen van de taak van zulke zandfilters van de wereld van levende wezens, die zij moeten tegenhouden, hij leze de beschrijving, die Hugo de Vries, een der commissie-leden, van zijn biologisch onderzoek geeft. In het wijde onderaardsche donkere kanaal, dat het ongefiltreerde water naar de filters voert, vond hij de wanden voor zoover het water er gewoonlijk in reikte, overal dicht met levende organismen bekleed. ‘Diese bildeten eine nahezu lückenlose Decke von wechselnder Zusammensetzung’Ga naar voetnoot1). In een buis, waarin het water niet regelmatig | |
[pagina 433]
| |
stroomde, lag het vol doode schelpen en huiden. ‘Dagegen war der mittlere Abschnitt, welche regelmässig von einem sanften Strome durchlaufen wurde, einem prachtvollen Aquarium zu vergleichenGa naar voetnoot1)’. Waarheen het oog zich ook richtte vertoonden zich fraaie witte filtvormende zoetwaterzwammen, sierlijke hoornpolypen met uitgestoken witte vangarmen, infusiediertjes, slakken en kleine schelpdieren. Het was voor een bioloog om te watertanden, maar voor een directeur van een waterleiding als de Rotterdamsche, om beelden in zich op te nemen, die 's nachts als nachtmerrie konden optreden. En op de filters zelf krioelde het van micro-organismen. KümmelGa naar voetnoot2) vond in zulk een zandfilter voor rivierwater te Altona aan de oppervlakte per c.M3. 4 millioen microorganismen, in 10, 50, 250 en 500 m. M. diepte resp. 1 millioen, 756000, 98500 en 56000. De directeur der Rotterdamsche waterleiding wist echter, voorgelicht door de commissie, al die levende wezens met zijn filters tegen te houden en den Rotterdammers bij voortduring bruikbaar drinkwater te verschaffen. Het kwam er maar op aan - de Commissie had het geleerd - om het bezinken niet te verhaasten, om reservoirs en kanalen nu en dan te reinigen en na te zien en niet te snel te filtreeren. Men vergete echter niet, dat het gefiltreerde rivierwater in vele opzichten niet gelijk kan gesteld worden met duinwater en goed diluviaal grondwater. De laatstgenoemde watersoorten zijn constant van samenstelling en temperatuur en vrij van ziektekiemen, als zij er niet op den bovengrond ingebracht worden. De temperatuur van het rivierwater wisselt met den tijd van het jaar, de zuiverheid er van hangt van tal van omstandigheden af, die voortdurend veranderen. En het reinwater zal altijd in meerdere of mindere mate van al die veranderingen den invloed ondervinden. De vorige zomer kenmerkte zich door een langdurige buitengewone droogte en daarmede gepaard gaande lage rivierstanden. Toen merkte men te Delft op, dat het leidingswater | |
[pagina 434]
| |
een anderen smaak verkreeg, men bracht zelfs bepaalde ziektegevallen er mede in verband. (Delft, dat eerst in een eigen leiding duinwater verschafte, is nu aangesloten aan de Rotterdamsche rivierwaterleiding). Of dit terecht geschiedde laten wij hier in het midden. Er was echter wel reden, om aan zulk een verband te denken. De Maas voerde minder water af, terwijl de hoeveelheid afval van allerlei aard, die er in terecht kwam, niet verminderde. Het gevolg was een grootere concentratie van het Maaswater aan opgeloste en zwevende stoffenGa naar voetnoot1). Laten wij aannemen, dat de bedrijfsleiders en de wetenschappelijke controleurs op hun hoede waren en de zwevende stoffen en de bacteriën in gelijke mate als vroeger door de zandfiltratie wisten tegen te houden, dan kunnen toch de hoedanigheid en het gehalte aan opgeloste stoffen veranderd zijn. Daardoor zou een verandering van smaak verklaard kunnen worden. Een meer dan normale hoeveelheid afscheidingsproducten van bacteriën ware daarbij mogelijk, maar is reeds wegens de nog altijd zeer groote verdunning onschadelijk te achten. Evenwel volgens officieele inlichtingen, door schrijver dezes ingewonnen, is van een epidemie te Delft toen ter tijde niets gebleken, veel minder van een verband daar tusschen en het leidingswaterGa naar voetnoot2). Wel wekt het de gedachte, dat een | |
[pagina 435]
| |
samenloop van omstandigheden zulke gevolgen zou kunnen hebben. Men zij echter gerust de wetenschappelijke wacht aan de Maas zal de vijandelijke microben beter weten tegen te houden dan ‘die wacht am Rhein’ het met de vijandelijke troepen vermocht. Het duinwater is nu reeds voor duizenden bewoners van onze Westkust een zegen geworden. In navolging van Den Haag hebben Alkmaar, Egmond aan Zee, den Helder, Zaandam, Leiden, Delft, Middelburg in het water voor hunne leidingen aan de duinen ontleend. Ook het Rotterdamsche spoor zijn vele gevolgd. De Maas verschafte drinkwater aan Vlaardingen en IJselmonde aan Sliedrecht, Werkendam, Dubbeldam en Gorcum, de Lek aan Krimpen, de Hollandsche IJsel aan Gouda, Leeuwarden betrok zijn water uit de ‘Wijde Ee’. De zuivering bepaalde zich in den regel niet tot een filtratie door zand, veelal ging er een zuivering door chemische middelen, meestal door aluin, aan vooraf. | |
IV.Tot een derde type van waterleidingen ten onzent behooren die, welke het water verkrijgen uit het diluvium. Diluviale zandlagen bevinden zich in een groot gedeelte van ons land aan de oppervlakte. Weinige meters onder het maaiveld ligt daarin het niveau van het grondwater en daaronder is overvloed van water voorhanden. In enkele zeer gunstige gevallen is dit water zoo zuiver dat het zonder meer voor het gebruik geschikt is. Dit komt o.a. voor bij de Utrechtsche watervoorziening, die het water, dat bijna aan het gedistilleerde gelijk is, onttrekt aan de zandgronden aan den voet van den Soesterberg. In den regel vereischt het hier bedoelde grondwater | |
[pagina 436]
| |
geen ander zuivering dan ontijzering. Water uit deze gronden bevat bijna zonder uitzondering ijzerverbindingen. Bestaan deze uit ferrocarbonaat door koolzuur opgelost, dan is de verwijdering er van zeer gemakkelijk. Rustig staan in aanraking met de lucht is dan voldoende, om het ijzer als ferrihydroxyde in bruine vlokken zich te doen afscheiden. Is het ijzer met humuszuren verbonden, wat veelal het geval is, dan is de afscheiding er van minder eenvoudig. Men beschikt tegenwoordig evenwel over middelen, die in elk geval tot het doel leiden. Nu de bodem van ons land zoo werd aangesproken, kwam het er op aan de gesteldheid er van onder de oppervlakte goed te leeren kennen en zoo kwam de hydrologie in nauwe betrekking met de geologie. De laatste moest haar licht laten schijnen over de eerste. En zoo kwam (1908) de bekende geoloog Mr. Waterschoot v.d. Gracht een voordracht houden in de algemeene vergadering van de ‘Vereeniging voor Waterleidingsbelangen in Nederland.’ Van de belangwekkende mededeelingen, daar door hem gedaan, zij hier een en ander vermeldGa naar voetnoot1). Op een rotsachtigen ondergrond, de oudere formaties, zijn in ons land de klei-, zand- en grindlagen afgezet, die tot het tertiaire en quaternaire (diluvium en alluvium) tijdperk behooren en voor het leveren van drinkwater in aanmerking komen. Die oudere formaties liggen ten onzent meestal zeer diep. Het steenkolenterrein (carboon) is in Z.-Limburg in de mijnen bereikt en komt zelfs in het Geuldal vlak bij de Belgische grens op enkele plaatsen aan de oppervlakte. Het jongere krijt ligt bloot in Valkenburg en bij Maastricht, in Zuid Limburg bevindt het zich onmiddellijk op het carboon. Niet ver van onze grens in België te Molenbeersel leerde een diepboring dat men eerst op ± 1300 M. diepte kon rekenen krijt aan te treffen. Onder de heidevlakten van Brabant en Noord Limburg ligt een zeer geaccidenteerd terrein van oude gesteenten. Onder de honderden meters diepe zandzee ligt daar een bont bergland begraven rotsen van wit krijt, groene en | |
[pagina 437]
| |
roode zandsteenen en grauwe leien. De zechsteen, te Helenaveen aangeboord, bevat zware banken van steenzout hier en daar met kalizouten. In het Oosten ten onzent bij Winterswijk komt de oude bontzandsteen dicht bij de oppervlakte, zoodat men daar met goede verwachtingen, naar steenkool kan boren. Behalve op de genoemde plaatsen in Limburg, Brabant en Gelderland is de oude rotsgrond in ons land nog nergens bekend. Lagen uit het op het krijt volgende tijdperk, het tertiaire, zijn in den bodem van ons land goed vertegenwoordigd. In de Peel vindt men het onder enkele meters diluvium als fijn groen-grijs leemig zand, bij Roermond als fijn sneeuwwit zand. Ook onder N. en Z. Holland, Utrecht en W. Gelderland komt het als zeeformatie voor. Deze mariene tertiaire gronden zijn in het algemeen ten onzent droog en komen voor watervoorziening niet in aanmerking. Een uitzondering maakt een fluviatiele (door zoet rivierwater gevormde) pliocene formatie van enorme dikte - 500 M. - die de boringen tusschen Sittard, Roermond en Weert aantroffen. Deze lagen waren zoo overweldigend waterrijk, dat men vaak op spuitende bronnen stootte, waardoor houtstukken en massa's zand werden opgeworpen. Om zich een goed denkbeeld van zulke toestanden te vormen, moet men voor oogen houden wat de geologie leert van de werkingen, die onafgebroken in de vaste aardkorst plaats vinden. Op hooge bergen vindt men aardlagen met schelpen, op groote diepten, in het carboon, liggen de overblijfselen van machtige wouden, die eens aan de oppervlakte groeiden. Lagen, die eens door zoet of zout water horizontaal zijn afgezet, vertoonen zich nu in hellenden stand opgelicht of geplooid door geweldige opwaartsche of zijdelingsche drukkingen. Wat daar beneden plaats vindt, openbaart zich aan de oppervlakte als vulkanische uitbarstingen en aardbevingen. Groote en kleine stukken der aardkorst zinken in den loop van eeuwen langzaam in de diepte weg of worden door zijdelingsche drukking verschoven en als bergketens naar boven geperst. Dit wegzinken gaat zeer onregelmatig. Er ontstaan spleten (breuken), waarlangs stukken (schollen) naar beneden gaan, die men slenken noemt, terwijl andere er naast blijven staan, de zoogenaamde horsten. Op de laatste kan men door diep- | |
[pagina 438]
| |
boringen de oudere gesteenten bereiken, zooals de steenkolen op de horsten in Z. Limburg, op de slenken zijn zij onbereikbaar. Door het zinken der schollen ontstaan geen gaten en afgronden, omdat zee of rivier gelijktijdig zand, slib en grind op de dalende oppervlakte afzetten. Het dalen en de aanvoer van nieuw materiaal had gewoonlijk afwisselend de overhand. Zoo kunnen wij ons een voorstelling maken van het ontstaan der geweldig dikke diluviale en tertiaire zandlagen in onzen bodem, voor een deel met zoet water doortrokken, waaruit een belangrijk gedeelte van ons drinkwater wordt opgepompt. De afgezette lagen zonken eeuwen lang langzaam naar de diepte en werden voortdurend door nieuwe vervangen, die er op neergelegd werden. Zoo wordt de omvang der diluviale zandlagen begrijpelijk, die onder Utrecht 115, onder Gorkum 120 meter dik zijn, in N. Holland tot 170 M. diepte reiken en te Groningen bij een boring tot op 226 M. nog niet doorboord zijn. Op dat diluvium zijn waterleidingen van laatstgenoemd type aangewezen. Men moet, gelijk schrijver dezes het onderzoek naar het grondwater in zulke terreinen hebben bijgewoond en er een actief aandeel aan genomen hebben om een sterken indruk te verkrijgen van de groote hoeveelheid water, die het bevat. Met het gezegde is de Deventer waterleiding bedoeld, die in 1893 in exploitatie kwam. Uren achtereen vloeide de dikke waterstraal, die door een pomptoestel met stoomvermogen uit een wijde proefbuis op geringe diepte uit den bodem, werd opgehaald, zonder dat er vermindering te bespeuren was, terwijl het peil van het grondwater in de proefbuizen, niet ver er van verwijderd, slechts een geringe daling onderging en alle waterspiegels korten tijd na het ophouden met pompen weder den normalen stand vertoonden. Het water, uit diluvialen zandgrond en in de onmiddellijke nabijheid der stad verkregen, was van zeer goede hoedanigheid. Wel bevatte het eenig ijzer aan humusstoffen gebonden, maar in geringe mate, zoodat het zonder meer voor het gebruik geschikt was. Men moest echter zorgvuldig de plaatsen kiezen, waar putten werden aangelegd, om het water helder en kleurloos te houden. Schrijver dezer was daarom voortdurend met toezicht daarop belast. Later heeft men tot ontijzering van het water moeten overgaan. Een | |
[pagina 439]
| |
buitenlandsche ingenieur Grünert, had het plan voor prise-d'eau en waterleiding ontworpen. De aangewezen plaats bevond zich in de nabijheid der algemeene begraafplaats. Dit gaf in den Raad aanleiding tot bedenking. Schrijver dezer stelde toen een onderzoek in en kwam tot het voor dien tijd verrassende resultaat, dat de begraafplaats geenerlei schadelijken invloed uitoefende, dat het water eenige meters er van verwijderd volkomen dezelfde samenstelling had als overal elders op het terrein. Wel het grootste gedeelte onzer waterleidingen behoort tot het type, dat het water aan nabijgelegen diluviale zandgronden ontleende. Een groot aantal gemeenten trokken water voor hun leidingen uit nabij gelegen diluviale zandgronden, veelal heidevlakten. Wij noemen slechts Amsterdam, dat reeds in 1888 water aanvoerde uit de Laarderheide, Arnhem, dat zich in 1885 van water voorzag uit een terrein nabij den Amsterdamschen straatweg, terwijl Kampen de heide te Wezep (1888) en Breda de Setersche heide voor het doel gebruikten (1893). En soortgelijke gronden waren voor Apeldoorn (1894), Assen (1897), Bussum (1898), Nijmegen (1879) en tal van andere gemeenten de gewenschte watervang. In het jaar 1910 waren reeds omstreeks 80 gemeentelijke watervoorzieningen in werking. | |
V.Het genoemde jaar is een datum van beteekenis in de geschiedenis der watervoorziening ten onzent. Tot nog toe was deze belangrijke zaak, in zulk een nauwe betrekking staande met de volksgezondheid, uitsluitend overgelaten aan het particulier initiatief der gemeenten, met het gevolg dat wel de bewoners der groote en der gunstig gelegen gemeenten er van genoten, maar het platte land er ten eenenmale van verstoken was. De tijden waren veranderd. De lijn, die eens zoo scherp scheidde wat geacht werd staatszorg te zijn en hetgeen aan het particulier initiatief moest worden overgelaten, was verplaatst met de toenemende macht der democratie. De Staat begon haar bemoeiïng uit te strekken over een gebied, dat haar vroeger geheel was ontzegd. En zoo werd ook de drinkwatervoorziening ten onzent een direct voorwerp van staatszorg. | |
[pagina 440]
| |
Reeds in Dec. 1908 was in de Tweede Kamer de aandacht gevestigd op het belang van goed drinkwater ten platten lande. In 1910 werd voor het eerst een post op de Begrooting gebracht als steun uit 's Rijks schatkist voor voorbereiding van plannen voor watervoorziening. In Dec. 1909 was in de Kamer reeds een plan van watervoorziening voor Z. Beveland ter sprake gekomen en de instelling aanbevolen van een staatscommissie, die de algemeene leiding op dit gebied op zich zou kunnen nemen, die advies had te geven aan de Regeering en technische inlichting aan de betrokken gemeentebesturen. Zonder dat zouden de uitgetrokken posten niet op de meest doelmatige wijze besteed kunnen worden. Bij Koninklijk Besluit van 18 April 1910 werd de Staatscommissie benoemd. Zij moest niet alleen de Regeering inlichten aangaande aanvragen betreffende de oprichting van nieuwe waterleidingen of verbetering van de bestaande, maar kon ook het initiatief nemen voor het doen van voorstellen. De commissie toog terstond aan den arbeid. Zij verleende haar medewerking bij de plannen voor een centrale watervoorziening voor de provincie Groningen en voor de watervoorziening van het eiland Tholen. Onder hare leiding werd het duingebied onder Goedereede onderzocht met het oog op een prise d'eau voor de eilanden Goedereede en Overflakkee en dat bij Schoorl en Haamstede in N.-Holland. Eigen voorstellen van haar kwamen bij de Regeering in. Een regeling bij de wet aangaande het onttrekken van water aan den bodem, het karteeren en het hydrologisch, geologisch en botanisch onderzoek der duinen en last not least de instelling van een Centrale Commissie en van een Rijksbureau voor drinkwater-aangelegenheden, dat alles werd dringend noodig geacht. De groote omvang, die de werkzaamheden der Staatscommissie reeds in korten tijd had aangenomen, bracht duidelijk aan het licht, dat er behoefte bestond aan een Centrale Commissie, een staatsorgaan, dat zich geheel aan de belangen der drinkwatervoorziening zou kunnen wijden, aan het geven van voorlichting op het gebied en het samenstellen van plannen voor waterleidingen. Bovendien zou op dit Bureau een staf van geoefende opzichters en waterleiding-ingenieurs gevormd kunnen worden. Bij Koninklijk Besluit van 17 Mei 1913 is overeenkomstig dit voorstel ingesteld het Rijksbureau en de Centrale Com- | |
[pagina 441]
| |
missie voor Drinkwatervoorziening. De taak dezer Commissie, een zuiver adviseerend college, was het den minister van Binnenlandsche zaken voorstellen te doen en van advies te dienen in zake de watervoorziening en bij de voorbereiding van wettelijke bepalingen daarmede in betrekking staande. Het meerendeel der leden van de staatscommissie, die nu ontbonden werd, werd benoemd in de Centrale Commissie. Van het Rijksbureau werd de heer J.v. Oldenborgh de eerste directeur, die in 1919 als zoodanig vervangen werd door den heer W. Hanegraaff, onder wiens leiding de inrichting thans werkt. Welke gedachten hebben geleid tot het instellen van zulk een orgaan in zake drinkwater van staatswege? In de eerste plaats die aan het groote belang, dat de Staat heeft bij een levenskrachtige en gezonde bevolking en het nauwe verband, waarin het drinkwater staat met de verspreiding van vele epidemieën, vooral die van typhus en cholera. En dan de wetenschap, dat op het platte land het voorzien in voldoende hoeveelheid goed drinkwater door eigen initiatief slechts bij uitzondering kan geschieden wegens het ontbreken van technische voorlichting en geldelijke middelen. Het eerste is ook zonder staatshulp te verkrijgen, als men slechts over de laatste beschikt. Vóór eenige tientallen van jaren kon men zich wenden tot het Buitenland, waar bureau's te vinden waren met hydrologische deskundige ingenieurs als leiders. Zoo deden nog het gemeentebestuur van Deventer en de waterleidingsmaatschappij Z. Beveland. Zulke bureau's met Nederlandsche ingenieurs, volkomen bekend met alles wat waterleidingen betreft, bestaan thans ook ten onzent. Onder anderen is een groot aantal stedelijke waterleidingen in ons land tot stand gebracht door de Maatschappij tot bouw en exploitatie van Gemeente-bedrijven te Utrecht onder haar directeur den ingenieur Halbertsma. Op geldelijken steun van regeeringswege kwam het dus aan. Maar hoe kon de Regeering weten waar, op welke wijze en in welke mate zulk een steun verleend moest worden? Zie daar de beteekenis van Centrale Commissie en Bureau. Zij moeten in elk bijzonder geval na gehouden onderzoek de Regeering van advies en raad dienen. Zij moeten nagaan of de belanghebbende - comite's, besturen van waterleidingsmaatschappijen of gemeenten - ook zelf de hand aan het werk willen slaan en zich opofferingen getroosten en of | |
[pagina 442]
| |
hun projecten voor verwezenlijking vatbaar zijn. Waar de belanghebbende niet terstond kwamen met een volledig, veelal door een particulier bureau uitgewerkt plan, nam het Rijksbureau direct de leiding. Het vroeg eerst een voorontwerp (ontwerp A) waarin de plaats van den watervang, het vermoedelijk waterverbruik en de rentabiliteit der onderneming aangegeven waren. Was dit naar eisch geschied, dan verwachtte men een tweede meer uitgewerkte plan (B), waarvoor veelal reeds opmetingen, boringen en wateronderzoek noodig waren en ten slotte een ontwerp C, waarop de aanbesteding kon plaats vinden. Zoo werd een geregelde gang van zaken verzekerd en de waarborg verkregen, dat geen gelden nutteloos besteed zouden worden. Want de Regeering kon onderwijl op advies van het Rijksbureau subsidies en voorschotten geven. Het wetsontwerp ‘tot beschikbaarstelling van gelden voor den aanleg van drinkwaterleidingen in Nederland’, dat van 1916 dagteekent, gaf haar daartoe de bevoegdheid. De regeering wenschte niet op rijkskosten water te verschaffen aan de plattelands bevolking, waarvoor de stedelingen zelf in de beurs moesten tasten. Zij wil alleen een onderneming over de eerste moeilijke jaren heen helpen door een renteloos voorschot of een risico-verzekering in het vertrouwen, dat zij weldra zich zelf zal kunnen bedruipen, om dan het voorgeschoten bedrag terug te geven. De meest besliste tegenstander van staatssocialisme zal geen bezwaar hebben tegen zulk een aanmoedigen en steunen van het particulier initiatief. Zoo heeft ook de ‘Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ de departementale ondernemingen gesteund. Niet alleen in het bovengenoemde kon de hulp van overheidswege bestaan. Aan belanghebbende kon worden toegestaan, om grondsoorten en watermonsters door het Rijksbureau te laten onderzoeken, ja zelfs werkzaamheden op het terrein en het maken van projecten en statuten door het Rijksbureau te laten verrichten. Bracht dit kosten mede, dan moesten deze in den regel vergoed worden. Voor het onderzoek van water kan het Rijksbureau beschikken over de hulp van het Centraal laboratorium van het staatstoezicht op de Volksgezondheid te Utrecht, voor het onderzoek van grondmonsters heeft het zelf een geologisch laboratorium en een geoloog den heer Dr. Steenhuis, die reeds in 1913 als zoodanig werd | |
[pagina 443]
| |
aangesteld. Het laboratorium bevat reeds een aanzienlijke verzameling grondmonsters, bijeengebracht door ingenieurs van staatswege belast met het onderzoek naar delfstoffen en van vele particulieren. Bedenkt men hierbij dat het Rijksbureau gehouden is om inlichtingen te geven op waterleidingskundig, hydrologisch en geologisch gebied, dan begrijpt men hoe gewichtig en omvangrijk de taak is, die het moet vervullen. Met het tot stand brengen van nieuwe watervoorzieningen heeft het vooral het oog gericht op de zoogenaamde groepswaterleidingen. Het wenscht te bevorderen, dat plattelandsgemeenten zich vereenigen, om te samen een watervoorziening in het leven te roepen ten bate en ten koste van allen. Gewoonlijk geschiedt dit in den vorm van een naamlooze vennootschap, waarvan de gemeenten de aandeelhouders zijn. De wijze waarop Minister, Bureau en Raad van Bestuur der Maatschappij samenwerken, wordt het best begrepen uit de beschrijving van een inrichting, die met rijksvoorschotten, volgens de wet van 1910 werkt en dan is een der oudste de waterleidingmaatschappij van Z.-Beveland. Wordt daarbij in enkele trekken aangegeven hoe de toestanden daar ter plaatse waren vóór het in bedrijf komen dier inrichting, die typisch zijn voor geheel Zeeland, dan treedt de dringende noodzakeheid van de stichting in een helder licht en de beteekenis, die zij voor de gezondheid en de welvaart van de bevolking heeft. In Zeeland vindt men geen zoet rivierwater. De Schelde bevat nog ver het land in zout water. Het water in slooten en vaarten in de oudere polders is overal brak. Alles is doortrokken van het water, dat de Noordzee in oude tijden vóór de bedijking voortdurend over den grond uitspreidde. Het regenwater heeft alleen in de wat hooger gelegen jongere polders het zout meer of minder volledig kunnen uitloogen. Door zeer diepe putten trachtte men zoet water te bereiken, stuitte dan veelal op een derrielaag met zout water. Slechts bij uitzondering verkreeg men bij de kom van dorpen door zulke putten bruikbaar drinkwater. Wat dit beteekent voor de bewoners en voor het vee en de weiden, die zich kwalijk konden aanpassen aan het zilte nat en voor de boterbereiding behoeft geen toelichting. Zoodra de boerderijen niet meer met stroo maar met pannen gedekt werden, nam men zijn toevlucht tot het opvangen van regenwater | |
[pagina 444]
| |
in gemetselde putten. Ook de daken van groote publieke gebouwen werden zoo benut. Een groote vooruitgang voorzeker, maar nog geheel onvoldoende vooral in droge zomers. Men bedenke wat er in zulk regenwater terecht komt, dat gistings- en rottingsverschijnselen te weeg brengt. Na het in werking treden der waterleiding hadden de aangeslotenen slechts de kraan om te draaien, om goed gezuiverd Brabantsch grondwater in ruime hoeveelheid te zien toevloeien. Het zou de moeite loonen om met behulp van statistieke gegevens na te gaan welken invloed dit alles gehad heeft op de kindersterfte, het ontstaan en de verspreiding van besmettelijke ziekten, in het algemeen op den gezondheidstoestand der bevolking van het eiland. Op het einde van 1908 werd een comité gevormd, dat de zaak zou voorbereiden. Weldra bleek, dat 24 gemeenten zich bij het plan hadden aangesloten. Reeds in het volgende jaar kwam het comité bij de vertegenwoordigers der gemeenten met een eerste ontwerp, waarin de watervangplaats (in Noord Brabant bij het dorp Ossendrecht) aangewezen, de statuten opgesteld, de vermoedelijke rentabiliteit en de vereischte concessies nagegaan waren. Men wendde zich tot het bureau Carl Francke te Bremen, dat de waterleiding bouwde. Het spreekt echter van zelf, dat met het in exploitatie brengen van zulk een omvangrijke onderneming nog eenige jaren moesten verloopen. In Mei 1913 was alles gereed en begon het bedrijf van deze centrale intercommuniale waterleiding. Dat de finantieele uitkomsten niet terstond bevredigend waren, was te verwachten met het oog op de niet zeer dichte bevolking, op de groote afstanden, die een hoofdleiding noodig maakten van ruim 200000 M. Reeds in 1911 wendde men zich tot de Regeering, om den steun te ontvangen, die de Minister bij de behandeling der begrooting van 1910 voor waterleidingen in uitzicht had gesteld. Bij de wet van Jan. 1911 werd een renteloos voorschot van hoogstens f 150000 toegekend. Daarvoor moest de minister gekend worden in alle aangelegenheden, die invloed konden hebben op de resultaten van het bedrijf. Daarin bestond de bovengenoemde controle op het goed besteden der gelden. En er werd de hand aangehouden tot in de kleinste bijzonderheden. Of men op bepaalde | |
[pagina 445]
| |
wijze een einde mocht maken aan geschillen met het bureau Francke, of men effecten mocht verkoopen, of men het buizennet mocht uitbreiden en voor de aansluiting der gemeente Rilland-Bath wat nauwere buizen mocht gebruiken, of men aan de Mp. ter Exploitatie van Staatsspoorwegen en aan eenige gemeenten in Brabant water mocht leveren, of men in Brabant grond mocht koopen voor het bouwen van een kantoor, dit alles en zooveel meer moest de goedkeuring van den minister verwerven. Elk er van vereischte een aanvragen van de belanghebbende, een missieve van den minister aan den Centralen Raad of direct aan het Rijksbureau, een onderzoek van het laatste, een antwoord aan den minister en ten slotte een kennisgeving aan den Raad van Beheer der Maatschappij. En zonder kosten kan dat alles niet geschieden. Welk een samengesteld raderwerk. Dit is wel de keerzijde der medaille. Dat de statuten en elke wijziging daarin de goedkeuring der Regeering vereischten, dat de balans en de winst- en verliesrekening der Mp. voortdurend, door een accountant nagezien, onder de oogen van den minister moet komen, is zeker van het hoogste belang. Er kan echter gevraagd worden of er geen vereenvoudiging mogelijk is. Als het Rijksbureau in tal van bijzonderheden van secundair belang, die voortdurend de aandacht vragen, zelfstandig naar eigen inzicht kon beslissen en zich niet altijd voor zulke ondergeschikte aangelegenheden tot den minister moest wenden, zou er heel wat tijd en arbeid bespaard kunnen worden zonder schade voor de hoofdzaken. Het uitbreken van den grooten oorlog was voor de Maatschappij in de eerste jaren van haar bestaan, een groot nadeel. De aandeelhouders moesten in 1916 een leening aangaan voor een bedrag van f 50000. Zij trachtten die toen tegen 4½% van het Rijk te ontvangen, maar de minister wees er op, dat de Staat als regel alleen an gemeenten en provinciën kapitaal verstrekt en dat zij tegen dien rentestandaard zeer goed elders konden leenen. Zoo werd het gevaar gekeerd, dat alle lasten eenvoudig werden overgebracht op den Staat tot schade van het eigen initiatief. In 1918 en 1919 moest de Mp. haar tarieven aanmerkelijk verhoogen. In 1920 was de finantieele toestand der Mp. alles behalve rooskleurig. Na 7 bedrijfsjaren was het reserve kapitaal groot f 119120 opgeteerd en moest het voorschot van den Staat bijna f 35000 bedragen. Uit | |
[pagina 446]
| |
het gezegde blijkt, wat de staatshulp beteekent, dat het zonder haar twijfelachtig zou geweest zijn, of de Mp. aan haar verplichtingen had kunnen voldoen en staande blijven, of de voorziening van zuiver drinkwater wel bestendigd zou zijn. Een hernieuwde bovenmatige verhooging der tarieven zou de plattelandsbevolking allicht teruggedreven hebben naar haar regenputten, die niet afgebroken waren en dan hield het kapitaal van bijna 1½ millioen gulden, dat de onderneming vertegenwoordigde, op vruchtdragend te zijn. In 1919 werd het wegens tekort door den directeur der Mp. gevraagde renteloos voorschot door den minister vastgesteld op f 36265.60. Nu men over tijd kan beschikken, kan de toekomst met vertrouwen worden tegemoet gegaan en de watervoorziening een blijvend karakter aannemen. De aansluitingen nemen toe, maar zijn nog voor sterke vermeerdering vatbaar. In het algemeen is het gebleken, dat de rentabiliteit van waterleidingen zeer bevredigend is. Stelt de geschiedenis der Z. Bevelandsche watervoorziening in het licht hoe het Rijksbureau alleen door adviezen en een uitgebreide correspondentie Minister, Gedeputeerde Staten der provincie en vertegenwoordigers der Maatschappij met elkander in betrekking en tot samenwerking brengt, op Walcheren kwam nog een andere zijde der werkzaamheid van het Bureau op den voorgrond. Op dat eiland bestonden reeds de Vlissingsche (sedert 1883) en de Middelburgsche waterleiding. De laatste had voor de hoofdstad reeds aan wantoestanden een einde gemaakt. In een tijd toen zich daar het waterverbruik nagenoeg uitsluitend tot regenwater bepaalde, waren volgens een rapport van den geneeskundigen raad in Zeeland 34% der watersoorten loodhoudend. Voor het platte land was de toestand nog dezelfde. Alleen een groepswaterleiding voor het geheele eiland, kon hier afdoende verbetering brengen. Vlissingen en Middelburg putten hun water uit de duinen. Kon de duinstreek op Walcheren water leveren voor het geheele eiland? Dit moest onderzocht worden en het Rijksbureau werd voor die taak aangewezen. Het zorgde er eerst voor door middel van den minister de gelden te verkrijgen, die er voor vereischt werden. Rijk en provincie stonden er omstreeks f 10000 voor toe. En toen liet het Bureau door zijn geoloog en hydroloog een uitgebreid onderzoek instellen in de nabijheid | |
[pagina 447]
| |
van Vrouwenpolder de eenige plaats, die er voor in aanmerking kwam. Het terrein viel niet mede. Reeds op een diepte van 20 M. was het water brak. Alleen met bijzondere voorzorgen met horizontale draineerkanalen zou het bovenduinwater gebruikt kunnen worden. Toen werden er nieuwe plannen gemaakt. De watervang in de duinen zou alleen dienen voor de watervoorziening der gemeenten ten Westen van het kanaal van Walcheren. Het land ten Oosten daarvan met Vlissingen en Middelburg zou aansluiting verkrijgen aan de Z. Bevelandsche waterleiding. Dit vereischte weder het opstellen en uitwerken van plannen en uitvoerige correspondentie met minister, publieke lichamen en autoriteiten. In de eerste plaats moest de gemeente Middelburg mede doen en haar waterleiding in de vennootschap inbrengen. Langdurige onderhandelingen werden door middel van het Rijksbureau gevoerd. De gemeente stelde daarvoor voorwaarden, die onaannemelijk waren en zoo is, zooals de dagbladen onlangs meldden, van het geheele plan der watervoorziening van het eiland Walcheren niets gekomen. Zoo kunnen er omstandigheden zijn, waardoor het bij een krachtig pogen moet blijven. De arbeid door het Bureau op het eiland verricht, is niet verloren. Te eeniger tijd, als het plan weder wordt opgevat, kan men van de hydrologische en geologische gegevens gebruik maken door het Bureau verschaft. De voorschotten van Rijk en Provincie zijn nuttig besteed. Op het eiland Tholen bestond reeds in 1911 een comité ter voorbereiding van de oprichters eener maatschappij. Het water moest van Brabant komen. Door de Mp. tot Bouw en Exploitatie van Gemeentebedrijven te Utrecht werden boringen gedaan o.a. nabij Halsteren en daar water aangetroffen, wel niet van de allerbeste hoedanigheid, maar toch zeer bruikbaar voor het doel. Plan, bestekken en rentabiliteitsberekening werden opgemaakt door de genoemde Mp. Hier vooral heeft het Rijk krachtig finantieel gesteund door voorschotten gedurende den langen tijd van voorbereiding van gedachtenwisseling tusschen Minister, Bureau, genoemde Maatschappij en het Comité. Aan den Raad van Beheer berichtte de minister, dat hij bereid was te bevorderen, dat aan de gemeentenaandeelhouders der Maatschappij rentedragende voorschotten worden uitgekeerd tot een gezamenlijk bedrag van f 60000 en | |
[pagina 448]
| |
dat hij geen bezwaar had tegen verdere kapitaalverschaffing op den voorgestelden voet aan de gemeenten, waarvoor hij een kapitaal van f 1000000 - met een reserve van f 150000 - voldoende achtte. De Maatschappij is tot stand gekomen, de langdurige voorbereiding is afgeloopen; de waterleiding is in aanbouw. Ook op Schouwen en Duiveland heeft men niet stil gezeten. Ook daar zijn sinds geruimen tijd plannen in voorbereiding, om het eiland van een groepswaterleiding te voorzien. Ook daar heeft het Rijksbureau leiding geven en een krachtige werkzaamheid ontwikkeld. In 1917 verscheen het eerste deel van het ‘Rapport betreffende eene centrale drinkwatervoorziening van het eiland Schouwen en Duiveland’ en later het tweede deel met bijlagen en tabellen betreffende het belangrijke geologische en hydrologische grondwater en bodemonderzoek van het duingebied nabij Haamstede door haar ingenieur Dr. J. VersluysGa naar voetnoot1). In het bovenstaande is in hoofdtrekken aangegeven wat het Rijk door middel van het Rijksbureau voor Zeeland deed in zake de voorziening van deugdelijk drinkwater. Wel is alles nog geenszins voltooid. Maar het initiatief is gewekt, de weg gewezen. Men weet nu hoe zulke ondernemingen aan te vatten en waarheen zich te wenden om technische voorlichting en finantieelen steun, om de risico's der eerste bedrijfsjaren te kunnen dragen. Er is alle reden, om te verwachten, dat in de naaste toekomst alle Zeeuwsche gemeenten van eenige beteekenis zullen genieten van het zuivere water, dat een maatschappij hun aanbiedt, die dan op een gezonden grondslag zonder hulp van buiten haar bedrijf uitoefent. | |
[pagina 449]
| |
De werkzaamheid van het Rijksbureau was niet tot Zeeland beperkt, al vond het daar een reeds lang braakliggend terrein. In elke provincie van ons land is het in den korten tijd van zijn bestaan reeds op soortgelijke wijze aan den arbeid geweest, organiseerend, de verschillende elementen tot samenwerking brengend, zoodat er naamlooze vennootschappen ontstonden, adviseerend, het zijne er toe bijdragend, dat van rijkswege risico-garanties en rentelooze voorschotten werden toegekend, projecten en bestekken uitwerkend, statuten redigeerend en last not least op de terreinen een geologisch en hydrologisch onderzoek instellend naar geschikte watervangen. Het is wel een veelszins weldadige werkzaamheid, waarmede de directeur van het Rijksbureau, de heer Hanegraaff en zijn personeel, voortgaan zich verdienstelijk te maken. Wie, gelijk schrijver dezes, langen tijd in betrekking stond tot de voorziening met zuiver drinkwater en daarin een levensbehoefte zag voor ons volk, gevoelt het enorme verschil tusschen de toestanden te dezen opzichte in verleden en heden en merkt met vreugde op, dat wij een stand van zaken gaan naderen, die nog kort geleden onbereikbaar werd geacht. Allerwege, zoowel op het platteland als in de steden, overvloed van goed drinkwater - want daar gaat het althans op den duur zeker heen - het klinkt bijna als een sprookje. Welk een invloed moet dat uitoefenen op den algemeenen gezondheidstoestand en daarmede op de maatschappelijke welvaart! Wie over het laatste nader ingelicht wil zijn, dien verwijzen wij naar de statistieke gegevens hieromtrent, die in onze dagen ruimschoots aanwezig en voor ieder gemakkelijk te raadplegen zijn. Wij vermelden slechts wat de meermalen genoemde staatscommissie van 1866 reeds antwoordde op de vraag, die betrekking heeft op de sterftecijfers in verband met het gebruikte drinkwater. Zij scheefGa naar voetnoot1) ‘wat het eerste gedeelte dezer vraag betreft is het der commissie gebleken, dat gelijk in het eerste hoofdstuk uitvoerig is aangetoond, in de epidemie van 1866 cholera heeft geheerscht zoowel in gemeenten, waar rivierwater, als in die waar vaart- of polderwater, welwater of regenwater werd gedronken, maar dat de sterfte aan die ziekte | |
[pagina 450]
| |
in verhouding tot de bevolking het grootst was in gemeenten waar polderwater werd gedronken (17.7 van de 1000 inwoners), vervolgens waar pomp-, put- of welwater werd gebruikt (16.8 van de 1000), daarna waar rivierwater de gewone drank is (11.9 van de 1000) en het kleinst in gemeenten waar men regenwater drinkt (5.3 of als men Amsterdam buiten rekening laat 6.4 van de 1000). Dit onderzoek strekte zich uit over een 70 tal der meest door de epidemie bezochte gemeenten’. Deze opgaven zijn welsprekend, al bedenkt men er bij, dat de sterfte van velerlei factoren afhankelijk is. Hoe weinige in den lande onder de beschaafden, die zich wel interesseeren voor alles wat de nationale welvaart betreft, zijn ook maar eenigszins bekend met hetgeen op het gebied der drinkwatervoorziening tot stand kwam en beseffen de beteekenis er van. Daarom kwam het schrijver dezes, die te dezen opzichte den gang van zaken steeds met interest volgde, niet onbelangrijk voor, om er de aandacht op te vestigen. Dit kan bewerken, dat velen meer notitie gaan nemen van de spaarzame berichten in de dagbladen hieromtrent en er aanleiding in vinden, om hygiënische tijdschriften op te slaan ten einde er meer van te vernemen. Een aangelegenheid, die de volksgezondheid zoo van nabij raakt als de onderhavige, heeft behoefte niet alleen aan de belangstelling van deskundigen, maar ook aan die van ontwikkelde leeken. Anders kan zij niet het nationale karakter verkrijgen, dat zij verdient en voor haar ontwikkeling noodig heeft.
Den Haag, Maart 1922. J.E. Enklaar. |
|