De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
Uitvaarten.
| |
[pagina 382]
| |
mijn gedachten, terwijl ik hem op de thuisreis wist, dwaalden voortdurend naar hem toe. Boudewijn was altijd een eigenaardige persoonlijkheid geweest. Oppervlakkige beschouwers hielden hem wel eens voor wat suf en onverschillig. Er waren er misschien, die hem niet zoo heelemaal ‘bij’ vonden. De meesten zagen hem aan voor eenvoudig een traagdenkenden droomer. Maar geen van die zoo oordeelden begreep zijn wezenlijken aard. Ofschoon hij opvallend kloek gebouwd was, deed zijn verschijning inderdaad aan als wel het omgekeerde van uitdagend. Hij had die zachtheid van gebaren, die fyziek sterke mannen eigenlijk zoo goed kan staan. Alles scheen ingetogen aan hem. Iemand die in de nabijheid van een imposanten berg, een stouten waterval, een weidsch vergezicht, een machtig bouwwerk, of eenig overweldigend natuurverschijnsel komt, zal in zijn houding onwillekeurig iets van ontzag teekenen. Boudewijn had hiervan bij voortduring een afschijn in zijn geheele wezen. Het was, alsof hij overal met schroom vervuld was voor datgene wat hem omringde, en meer dan iemand dien ik gekend heb, behoorde hij tot die daarom waarlijk niet minder goed zienden,
‘qui regardent la vie avec des yeux baissés’.
Maar ofschoon vóór alles een gevoelsmensch, was hij in zijn geest voortdurend bezig met overleg, en scheen hij er aldoor op uit, de twee einden van de dingen aan elkaar te brengen. Want hij had een buitengewone behoefte aan exaktheid. En vage formules of groote woorden bevredigden hem al heel weinig. Over het algemeen was hij nadenkend, stil en teruggetrokken. Alleen in kleiner gezelschap of onder vier oogen kon hij loskomen, en dan gebeurde het zelfs, dat hij een onderhoudend prater werd. Wanneer hij bij zoo'n gelegenheid op dreef was, zag men zijn gezicht wonderlijk opklaren. En als dan een dwarse fronslijn in zijn voorhoofd wegdoezelde, en als hij dan zijn eene wenkbrauw zoo kurieus optrok, en er in dat diepliggende oog een helder lichtje kwam spelen, dan bespeurde men ook wel degelijk, hoe er daarachter in dat hoofd eigen gedachten omgingen, en dat de man die ze voorzichtig uitspon van een bizonder maaksel was. | |
[pagina 383]
| |
Ik had hem van de boot afgehaald, maar toen weinig met hem kunnen spreken. Er waren te veel menschen bij, het ging alles zoo roezig en hij scheen gepreoccupeerd. Nu zaten wij voor het eerst op mijn kamer rustig bij elkaar, en wij hadden haast aldoor over Evert gepraat, toen hij, na een kleine pauze in het gesprek, opeens vroeg: ‘Hoe was de begrafenis’? ‘Och kerel’, antwoordde ik, ‘om je de waarheid te zeggen, geeft zoo'n begrafenis mij bijna altijd een erg gevoel van onvoldaanheid. Het blijft een leege vertooning. Ik hoef je niet te zeggen, dat Everts dood mij werkelijk erg aangepakt heeft, maar op het kerkhof voelde ik eigenlijk niets, en mijn gedachten waren overal elders of nergens, maar in elk geval niet bij wat daar gebeurde. Misschien ligt het aan mij, en ik heb dan ook op zoo'n oogenblik wel eens het idee, dat ik een erg onaandoenlijk mensch moet zijn. Maar het is heusch miserabel, al dat nuchtere gedoe om de grafkuil, en dat nieuwsgierige publiek, en die ellendige toespraken, die men moet aanhooren... Neen de begrafenis deed me niets ...’ ‘Ik heb weleens gedacht’, zei Boudewijn toen op zijn bedaarde manier, ‘of jelui in Europa misschien te dicht op elkaar zitten en dat je in sommige dingen wat al te beschaafd bent. Het is alsof er in jelui opgepropte samenleving en je drukke, gecompliceerde bestaan voor natuurlijke gevoelens haast geen plaats meer is, - of je voor elementaire indrukken bent afgestompt. In Indië staan we er dikwijls zoo heel anders voor. De dag is er lichter en de nacht dieper. We zijn minder in slaap gesust door den gewonen dreun en vaak voelen wij ons sterker in de handen van het onontkoombare. Een geboorte, een huwelijk, een zware ziekte of een sterfgeval, dat zijn van die groote mijlpalen in het onzekere leven. En zooals daar bij primitieve volken alles om draait en ze bij al die gebeurtenissen hun ceremoniën vieren, zoo hechten ook wij daar, veel meer dan jelui het hier doen, aan het onderstrepen van zulke gewichtige momenten, en we geven ons daar bereidwilliger aan over’. ‘Maar heb je daar dan wel eens een begrafenis meegemaakt, die je op het oogenblik zelf, het heengaan van den gestorvene sterk deed voelen, die je dus een beetje aangreep?’ ‘Wis en waarachtig’ viel Boudewijn levendig in. ‘Meer dan eens’. | |
[pagina 384]
| |
Hij scheen van iets vervuld, dat hij onder woorden zocht te brengen. En ik zette mij geduldig tot luisteren. Na een poosje nadenken begon hij. ‘In de eerste plaats herinner ik me nog heel goed een voorval, dat ik heb meegemaakt op het eiland Lombok, in den Oost-mousson, - ik meen van 1897. Je hebt vroeger weleens gezegd, dat ik, als ik wat vertelde, zoo zakelijk placht te zijn alsof ik een rapport maakte. Toch dien ik ook nu weer, om je de situatie te doen begrijpen, eerst een bizonderheid te releveeren. In den pas afgeloopen regentijd namelijk was de brug over de groote rivier langs Ampenan door hevige banjirs zóó beschadigd, dat het verkeer er overheen stopgezet was en tijdelijk verlegd naar een bamboe hulpbrug, die men er naast had opgeslagen. Toch was ook deze voor het vervoer van zware vrachten een beetje te rachitiesch, zoodat, wanneer er een transport van eenige beteekenis over de kali moest, men daarvoor een doorwaadbare plaats, zoo dicht mogelijk bij den hoofdweg, had te zoeken. Verder moet je wel in aanmerking nemen, dat het aantal Europeanen, op een afgelegen eiland als Lombok, in die dagen zoo gering was, dat men er, veel meer dan zich zooiets thuis laat denken, het gevoel had, van eenzelfde kleine gemeente te zijn, en als lotgenooten bij elkaar te hooren. Bijna zooiets alsof men een tijdlang samen in de loopgraven zou liggen. Wij waren ver van ons eigen land en de schrikkelijke dingen, die zich hier, nog maar zoo kort geleden, hadden afgespeeld, schenen de blanken nog nauwer bijeen te brengen. Dit gevoel van kameraadschap bleek wel bizonder wanneer er een kwam te sterven en het sprak dan vanzelf, dat iedere Hollander zijn deelneming toonde, door mee naar het kerkhof te gaan. Nooit, - ik kan het je verzekeren - beseffen wij duidelijker de waarde of de onwaarde van het leven, en de beteekenis van het sterven, dan wanneer wij in betrekkelijke vereenzaming de grimmige schaduw van den Dood langs ons heen zien gaan’. Boudewijn wachtte hier even. Toen ging hij weer op zakelijker toon verder. ‘Je moet dan weten, dat ik toentertijd op een schip van de Gouvernements-Marine ter reede van Ampenan lag. Vanzelf kwamen we dikwijls aan den wal, waardoor ik au fait bleef | |
[pagina 385]
| |
van wat daar zoo dagelijks gebeurde. Op een ochtend hoorde ik, dat in het kampement, dat ze toen nog altijd de benting noemden, een Europeesch onder-officier gestorven was. In den laten namiddag moest hij worden begraven. De uitvaart zou plaats hebben met militaire eer, onder leiding van een luitenant met veertig man. Ik was op tijd aan het kleine hospitaal bij het formeeren van den triesten stoet. Een tamboer met omfloersde trom en een hoornblazer gingen voorop. Beurtelings gaven zij met hun eentonige muziek den plechtig-langzamen pas aan. Wie onder zulke omstandigheden in zulk een optocht meestapt, komt - ten minste zoo ging het mij - onder den onafweerbaren indruk van het droeve gebeuren. Daar werd een jonge kerel, die op zijn wijze toch stellig zekere illusies - ònvervulde illusies nu - gekend had, vèr van al degenen, die hem nader bestonden, naar een vreemd en eenzaam graf gedragen. En men koesterde de hoop dat, als gering solaas, zijn familie daarginds later ten minste nog zou mogen hooren, hoe hij op dien laatsten tocht met eerbied omringd was geweest. Men had zelfs nog voor bloemen weten te zorgen, - ik denk uit den tuin van een van de Hollanders. Gedrukt en zwijgend liepen wij achter de door zijn kameraden gedragen baar, en volgden den weg naar het kerkhof, dat aan de overzijde van de rivier gelegen was. In het idee nu, dat de bamboe-brug, waar ik zooeven van sprak, weleens te zwak zou kunnen zijn, om op één plek het gewicht van de vlak bij elkaar loopende dragers te houden, was er bepaald, dat het transport door de kali zou gaan. En zoo vonden wij dan aan den oever acht dwangarbeiders staan wachten, die de baar van de, voor zulk werk veel te zwaar gekleede, soldaten overnamen. Ik zag, bovenstrooms van de brug, de gekromde inlanders met de zwarte vracht op hun schouders, terwijl hun voeten voorzichtig naar vasten grond zochten, langzaam van den rolsteenen kant in het water afdalen. En ik weet nog, hoe terwijl even de gedachte door mijn hoofd schoot: ‘Jongens, als dat maar goed afloopt!’ En jawel, in het midden van de kali zagen wij opeens de twee voorste dragers tot boven de borst slap in het water zinken in een diepere geul, waar blijkbaar ook een sterkere stroom stond. Want de mannen verloren | |
[pagina 386]
| |
dadelijk hun evenwicht, en enkel op lijfsbehoud bedacht, lieten zij hun last eenvoudig los. De schrik sloeg subiet over op de andere dragers, die de lijkbaar ook lieten glippen. En zoo bood zich voor onze oogen, die haast niet dorsten te kijken, het ontstellende en siniestere schouwspel van baar en kist en lijkkleed, die onbeheerd en stuurloos stroomafwaarts dreven. Eerst veel later, toen ik over het voorval nog wel eens nadacht, is het mij opgevallen, hoe vreemd het eigenlijk was, dat die kettingjongens, die toch op excursies wel aan zulk werk gewoon waren, en dikwijls met zware lasten door moeilijk doorwaadbare, snel stroomende rivieren heen hadden gesjouwd, en die dan op kritieke momenten toch groote handigheid getoond hadden in het redden en drooghouden van hun vracht, nu dadelijk alles zoo maar in den steek lieten. Maar ik verbeeld me, dat ze hierin door zeker bijgeloof gedreven werden, en er een voorteeken van erger in zagen, dat zooiets juist met een lijk voorviel. Hoe dit zij, ik zou niet durven zeggen, wie er op het oogenblik wel het meest hun hoofd kwijt schenen te zijn. De dragers, die wij beneden ons met hun grimaceerende gezichten verward in het water zagen rondspartelen, dan wel de militairen in groot tenue en de verdere toeschouwers, die van af de brug en den oever, zich, in hun mooie pakjes, zoo gauw niet in staat voelden om eenige hulp te bieden, en die als geparalyzeerd stonden. Of was de leidende officier, op wien de gansche verantwoordelijkheid voor het geval neerkwam, het meest verbijsterd en radeloos? Ik hoorde hem iets als een vloek uitstooten, en zag een angstig licht flikkeren in zijn diepliggende oogen. Het was een benauwend moment. Heel het bedoelde effect van een pompeus geleide, dat aan den treurigen stoet iets plechtigs had bij te zetten, scheen nu niet meer dan een hoon tegenover dit akelig barokke tumult. Het lijk, dat met waardigheid en eerbetoon ter aarde zou worden besteld, dreigde reddeloos te worden meegesleept in den onweerhoudbaren stroom. En de elementen: het voortbruisende water en de boven onze hoofden stralende zon, wier hitte ons dubbel brandend werd, leken wel hun overmacht te willen toonen, en in hun onverstoorbare vanzelfsprekendheid zich vroolijk te maken met de bekaaide gevolgen van ons armzalig menschengedoe. | |
[pagina 387]
| |
Al scheen het ons een langen tijd te duren, het bleef zoo toch maar even. Want het was de officier zelf, - ik zie hem nog: een jonge, slanke kerel, in een nauwsluitende uniform, met een strak, bleek gezicht, onder den donkeren helmhoed, - die door zijn snel herwonnen tegenwoordigheid van geest den onmogelijken toestand wist te redden. Met een ruk draaide hij zich om naar den, enkele passen achter hem aankomenden mandoer van de dwangarbeiders, en voegde dezen driftig iets toe. Was het een dringend verzoek, een verlokkende belofte, een fel dreigement of een barsch bevel? Hij had zijn gezicht van mij afgewend, zoodat ik hem niet kon verstaan. Ik heb het dus nooit geweten! Maar in een ommezien begreep de kerel wat hem te doen stond. Ik zag hem zijn stok neergooien, zijn bruine jasje uittrekken, zag hem handig en vlug, zooals een inlander, die nu eenmaal veel meer met zijn beenen en voeten kan doen dan wij, dat verstaat, over de leuning klauteren, en langs de bamboe schragen, die onder de brug stonden, in het water glijden ... Wij, die ons zelf tot eenig ingrijpend handelen zoo ellendig onbekwaam hadden gevoeld, waren, nu er althans iets gebeurde, al een beetje verlucht, en met gespitste aandacht volgden wij de bewegingen van den mandoer. En ik kan niet zeggen wat een verademing het was, toen de bruine rakker, dapper plassend in het schuimende water, knaphandig eerst de kist vastgreep, zoodat de door ons het meest gevreesde katastrofe van een botsing tegen de stevige bruggeschragen met de fatale gevolgen daarvan, althans voorkomen was. De op zijn voorbeeld weer tot bezinning gekomen en de een na den ander toegeschoten dwangarbeiders wisten nu ook de baar en eindelijk het dekkleed op te vangen. En zoo kon men ten slotte alles nog veilig en wel naar den overkant krijgen. Maar ik geef je de verzekering dat, toen wij daarna weer ordelijk in den stoet waren aangetreden, en langs de helgroene sawahs van het bloeiende eiland, door het wijde, lichte landschap heen, naar het stille kerkhof stapten, we wel degelijk het gevoel hadden, iets heel ernstigs mêe te maken. Het was alsof het lichaam van den doode, dat wij bijna aan verminking hadden moeten prijsgeven, ons nu tot iets heel dierbaars was geworden. En veel sterker dan te voren hadden we toen het gevoel, alsof we een stuk van onszelf mêe weg- | |
[pagina 388]
| |
droegen, dat wij hielpen beschermen tegen machten, die het van buiten aanloerden. Waarachtig, onze gedachten waren nu wel heelemaal van eerbied vervuld en ze toefden nergens anders dan bij het droeve heengaan zelf van den armen jongen.’ Boudewijns gedempte stem had de laatste paar minuten warmer en voller geklonken. Zijn eigen verhaal en wat hij er nu mêe wilde betoogen hadden hem meegesleept. Toen stond hij op van zijn stoel, om zwijgend in de kamer op en neer te gaan loopen. Even hield hij aandachtig stil voor een foto van Evert, die op den schoorsteenmantel stond. ‘Ik zie hem eigenlijk zonder bril. Die droeg hij zeker later altijd, maar zoo ken ik hem minder. En zijn snor was dus wit geworden’ ... zei hij met een stem als uit de verte. Langs een penanttafeltje komende, nam hij een tabakspot in de hand, dien ik als opgeschoten jongen al gehad had, en waar ik toen erg trotsch op was. Met een verstrooid en half weemoedig: ‘Hé, heb je dien nog altijd?’ zette hij hem weer neer...Hij scheen nog over iets te piekeren en ging weer zitten. ‘Je moet, al was het nu wel een bizonder incident’ - ging hij voort - ‘niet denken, dat dit het eenige geval was van een begrafenis in Indië, die mij bijgebleven is als iets dat indruk maakte. Ik zal je nog een wederwaardigheid van een beetje anderen aard vertellen, maar die toch van de stemming bij een teraardebestelling wel een ernstiger idee geeft dan jelui er hier in Holland van schijnt te hebben. Als ik je tenminste niet verveel ...?’ ‘Heelemaal niet, - ga asjeblieft je gang, ik luister!’ Boudewijn zweeg even, terwijl hij zijn oogen naar mij toe gericht hield, eigenlijk alsof hij dwars door me heen zag, naar iets op een grooten afstand, dat hij heelemaal in zich wilde opnemen. Toen ging hij bedaard verder: ‘Het was in 1912. Wij waren met een schip van de Gouvernements-Marine, dat aangewezen was voor speciale diensten in het gewest Zuid-Nieuw-Guinea, de NoordwestrivierGa naar voetnoot1), drie etmalen ver, tot aan het bivak van het militair exploratiedetachement opgestoomd. Dit bivak, dat op een driehoekige landtong gelegen was, | |
[pagina 389]
| |
waar twee groote rivieren samenvloeien, viel van verre al te onderkennen aan den hoog opstekenden vlaggestok, het rondom schoon gekapte terrein en de atappen daken van de verschillende gebouwen. Het was het doel van onzen tocht en we stonden er op dek verlangend naar uit te kijken. Toen we bijna aan de ankerplaats gekomen waren, echter, werd onze aandacht getrokken door blijkbaar een van de tot het detachement hoorende prauwen, die snel de rivier kwam afroeien, en waarin eenige militairen zaten onder bevel van kapitein W. Zonder verdere begroeting riep hij ons toe, dadelijk te hulp te komen met onze stoombarkas, om hen daarmêe te sleepen, zoodat zij vlugger konden opschieten. Het schip stopte, wij streken de barkas, en spoedig vernamen wij, waarom er zoo'n haast bij de zaak was. Omtrent een half uur roeiens stroomafwaarts namelijk, was, dicht bij den oever, een plek, waar boomen stonden, die bizonder geschikt waren bevonden voor het maken van prauwen. Naar deze plek had men dien ochtend in de vroegte, zooals dit ook de vorige dagen al gebeurd was, een vijftal dwangarbeiders heengestuurd, onder zoogenaamde dekking van een inlandschen sergeant en vier inlandsche fuseliers. De prauw, die hen overbracht, werd dan aan den kant getrokken en een van de inlandsche soldaten bleef er bij op post staan. De open plek, waar de vijf dwangarbeiders bezig waren met het maken van de prauw, werd verder - men wist dit alles in het bivak - boven- en benedenstrooms bewaakt door een van de soldaten; de overblijvende twee bleven onder persoonlijk toezicht van den sergeant in de nabijheid van de dwangarbeiders, en dienden tevens tot aflossing van de schildwachten. Dat die zoogenaamde dekking wel noodig was, niet zoozeer om het wegloopen van de gestraften te voorkomen, als wel tegen een mogelijken overval van papoea's of van kaja-kaja's, zooals men ze in die streken noemt, was zoo juist gebleken. Laat in den morgen toch had men in het bivak snel achter elkaar schoten hooren lossen en het liet zich begrijpen, dat er onraad moest zijn, daarginds bij de prauwenmakerij. Onmiddellijk was dus kapitein W. met de noodige militairen in die richting vertrokken, om zoo mogelijk nog hulp te ver- | |
[pagina 390]
| |
leenen. Toen we met hem op de plaats aankwamen, hoorden we wat er gebeurd was. Een groote troep kaja-kaja's, volgens den sergeant - maar misschien overdreef hij, en inlanders kunnen nu eenmaal niet best taxeeren - wel een honderdvijftig, had de plek omsingeld waar men aan het werk was. En waarschijnlijk vanwege het geringe aantal soldaten waren de van aard niet erg heldhaftige kaja-kaja's, die hun prooi liefst van achteren besluipen, brani geworden, en waren zij tot den aanval met pijlen overgegaan. Het eerste pijlschot had een van de inlandsche schildwachten vlak in de borst geraakt. Toch had de kerel nog kans gezien zijn aanvaller neer te leggen met een geweerkogel, die hem midden in het voorhoofd trof. Later werd het lijk van den bloedjongen kaja-kaja, prachtig ten strijde uitgerust, in de nabijheid gevonden. Door het verlies van een van hun mannen en de daarbij gebleken kracht van onze vuurwapenen blijkbaar afgeschrikt, was de drom terug gestoven. Zij durfden zich nu niet meer zoo dicht bij de onzen te wagen. Maar doordat zij op wat grooteren afstand hun zekerheid als boogschutters verliezen, konden zij toen niemand meer raken. De inlandsche sergeant verdedigde zich zoo goed als hij maar kon. En dat hij door zijn geweerschoten nog meer van die papoea's althans geraakt had, en den troep daardoor tot een verwarden aftocht had gedwongen, bleek wel uit de bloedsporen die later nog in verschillende richtingen gevonden werden. De sporen van de kaja-kaja's werden nog geruimen tijd door een afdeeling gevolgd, maar in het voor onze mannetjes vrijwel ondoordringbare oerwoud, waarin zij verdwenen waren, kon er geen enkele meer achterhaald worden. Bij onze aankomst had de sergeant den gewonden soldaat, zijn verdere fuseliers en de dwangarbeiders al in de prauw en stond hij op het punt naar het bivak terug te roeien. Onze stoombarkas kon nu weer goeden dienst doen en sleepte de prauw zoo vlug als mogelijk was naar de nederzetting. Maar met den gewonden soldaat ging het slecht. Even na onze aankomst in het bivak bezweek hij tengevolge van zijn zware bloedverlies. Dienzelfden middag al, tegen zonsondergang, werd de inlandsche fuselier begraven. Dat uur zal ik niet licht vergeten. | |
[pagina 391]
| |
Aan den tegenover het bivak gelegen oever had men, een eindje landwaarts in, fluks een opening in het bosch gekapt, en daar een kuil gedolven, terwijl er een primitief pad gebaand was van de rivier naar die plek. Op het vastgestelde uur zorgde ik er voor, present te zijn, en ik ging mêe om den gevallen makker te begraven. Er waren twee prauwen en iedere prauw kon wel een dertig man vervoeren. In de eerst vertrekkende zaten, naast het met atap overdekte lijk, de aangewezen dragers. In de tweede al degenen die verder meegingen. Nadat de baar, die men uit bamboe en takken in elkaar geslagen had, aan land was getild en de volgers uit de tweede prauw allemaal aan wal gestapt waren, aanvaardden wij den korten tocht naar het geïmproviseerde kerkhof. Onze heele bemoeienis gold enkel een dood-gewonen inlandschen fuselier, zal je zeggen. Zeker. Maar hij was in een onverwachten overval als een soldaat voor onze zaak gevallen en we hadden hem om zoo te zeggen in onze armen zien sterven. Het was toch een der onzen, dien wij aan den dood overgaven. Overigens maar een schamel escorte en een heel simpele begrafenis. Men zag geen groot tenue, geen goud, geen tressen of pluimen, geen gekleede jassen, zwarte dassen of hooge hoeden, - maar rimboe-pakejans en...ja, datgene wat je dan in Holland bij zulke gelegenheden zoo dikwijls gemist hebt, dàt was hier heusch aanwezig, - laten we het voor het gemak maar wijding noemen. Het is waar, het verschil met een kerkhof uit onze landen was opvallend. In Europa vindt men immers keurig aaneengerijde, wel onderhouden, wit gekalkte, of marmeren grafteekens, goed gelegde grindpaden, fraai aangebrachte treurwilgen, perken met uitgezochte bloemen en meer zulke bewijzen van zorg en weelde en, ja, van òverbeschaving. Diep in dit binnenland daarentegen, ver van alle verfijning, stonden wij bij een met primitieve gereedschappen gegraven kuil, in de nabijheid van een breeden, woesten stroom, in een imposant oer-woud, omringd door zoete geuren van onzichtbare bloemen, en te midden van een wonderlijke stilte, die maar even onderbroken werd door het gekrijsch van een over onze hoofden heenvliegende schaar van witte kakatoea's. Dit was wel waarlijk een rustplaats. | |
[pagina 392]
| |
Maar het lag niet enkel aan die omgeving. Want het was waarachtig treffend, toen een van de kettingjongens, die hadji was, en die voor dit bizondere geval permissie had gekregen om zijn zwarten gestraften-hoofddoek tegen een kleurigen hadji-soerban en het bruine katoenen dwangarbeiders-pak tegen een langen witten kaftan te verruilen, de bijzetting van het lijk volgens de mohamedaansche voorschriften leidde en op doffen deun de gebeden voor de gestorvenen prevelde. Het lijk werd in de groeve op de rechterzijde neergelegd met het aangezicht naar de kéblat gekeerd, in de richting van den tempel van Mekka. Daarna sprak de hadji de adan uit, terwijl, toen de kuil was dichtgegooid, de talqîn werd opgezegd en de hadji ten slotte de dongâ koeboer uitsprak. Elke religie heeft haar eigen vormen en gebruiken. Maar al mochten deze ons vreemd zijn, de geweldige ernst, ja de innerlijke drift, waarmêe deze out-cast, die zich hier voor een oogenblik priester voelde, zijn makker tot een ander leven wilde inleiden, had voor ons iets waarlijk verheffends. Hier was een arme zondaar, die in een plechtig oogenblik ons allen vóórging in een daad van eerbied. En er was op dit moment iets, waardoor we tegen hem opzagen en hem dankbaar waren. Er werd verder niet gesproken aan dit graf. Niemand zou dit trouwens gewild hebben. En vooral, het zou na zulk een pakkende ceremonie, in dit stille, allengs duister wordende bosch, diep in het onontgonnen binnenland, ook waarlijk niet gepast hebben. Zwijgend gingen wij allen in het snel vallende duister terug, de eenen naar het bivak, de anderen naar het schip. Maar dien avond was er geen gezellige kampoelan aan boord. Geen muziek of vroolijk gezang, zooals wij anders altijd hadden bij de aankomst van een schip ...’ ‘Wacht eens even,’ kon ik nu niet nalaten, mijn vriend in de rede te vallen, - ‘wacht eens even, Boud! Je hebt daar zelf gezegd: Er werd verder niet gesproken aan dit graf. Maar daar zit het 'm. Dat is het juist. Als ze dàt maar konden laten. Die vreeselijke toespraken bij ons, waarmêe de redenaars het gewoonlijk òf over zichzelf, òf over de corporatie, die zij komen vertegenwoordigen, hebben, of anders over den doode staan te oreeren op een manier, alsof juist hij alle banale men- | |
[pagina 393]
| |
schelijke deugden en kwaliteiten in zich vereenigd had. Neen, het zijn vooral die ellendige redevoeringen, waardoor de stemming zoo gruwelijk bedorven pleegt te worden’. ‘Ik wil je heusch niet à tout prix tegenspreken, hernam Boudewijn dralend, maar ik kan dit toch niet zoo maar met je eens zijn. Ik wil best aannemen, dat in ons land van kikkers en rederijkers de soort van speechen, die men pleegt te houden, weleens hinderlijk aandoen. Maar dan ligt het aan die toespraken zelf. Want werkelijk kan een enkel welgemeend woord bij een open graf een geweldigen indruk maken. Als ik, om je hier een voorbeeld van te geven, nu nog van een derde Indische begrafenis ga vertellen, die ik bijwoonde, dan moet je daarom niet denken, dat ik tot die menschen hoor, die om der wille van de sensationeele vertooning, of om het gewichtige van het geval, of omdat er allicht wat van in de krant komt, zulke gelegenheden naloopen, en die men misschien begrafenisjagers zou mogen noemen. Ik ben waarachtig niet verzot op begraven. Maar wij maken daar ginder nu eenmaal nogal eens wat meê, en ik heb je daar straks al gezegd, dat men in Indië, en dat is misschien vooral in de buitenbezittingen het geval, de dingen meer elementair opvat, en dat men in al wat er om ons heen gebeurt, natuurlijker en warmer deelneemt’. Boudewijn liet zich wat meer achterover in zijn stoel glijden, blies een vlucht kringetjes rook van zijn sigaar de kamer in; tuurde die peinzend na, en zette zich toen tot zijn derde verhaal. ‘Toen ik tusschen 1899 en 1901 voor den tweeden keer in station Atjeh geplaatst was, werd de oorlog feitelijk wel als tot het verleden hoorend beschouwd, maar toch was het er nog verre van rustig. Vooral aan de Westkust kwamen nog dikwijls botsingen voor. Speciaal voor die Westkust was dan ook een van onze schepen aangewezen, om troepen over te brengen, bivaks te bezoeken, zieken en gewonden te vervoeren, en om de communicatie met Olehleh te onderhouden. Wij lagen in station Poeloe Raja, een eiland, zoowat zes uur stoomens van Olehleh, toen onze gezaghebber op een goeden middag een aanzegging kreeg van den controleur, om 's nachts met een groot aantal maréchausées, onder leiding van eenige officieren, van Poeloe Raja naar het op zoowat | |
[pagina 394]
| |
anderhalf uur stoomens ver gelegen Lambesoï te vertrekken, en te probeeren, die manschappen daar in de buurt, voor het krieken van den dag, in alle stilte aan land te zetten. Werkelijk werden in een baai ten zuiden van de Lambesoïrivier alle soldaten met den dokter, het noodige hospitaalpersoneel, dwangarbeiders, tandoes en wat niet al meer, gedebarkeerd. Een dicht bij het strand door de Atjehers stevig versterkte en geducht bezette benting moest genomen worden. Volgens inlichtingen van spionnen kon men op een hardnekkige verdediging rekenen. Naar alle verwachting zou het er spannen. Van de zijde der Compenie was daarom voor een sterk contingent maréchausées met voldoende munitie gezorgd. Hun brigades van twintig man bestonden elk uit de helft Amboneezen en de helft Javanen, onder leiding van een Europeesch onderofficier-brigadecommandant. We hadden twaalf zulke brigades. Wie eenige jaren aaneen in eenzelfde station ligt, leert daar van lieverleê al de manschappen kennen, en zoo waren er voor mij onder al deze soldaten bijna geen vreemden. Nadat de heele troep nu 's nachts aan land was gegaan, bleef ons schip eerst nog eenige uren liggen. Wij zouden bij lichten dag langs de kust stoomen en nabij de monding van de Lambesoï-rivier ten anker gaan, om, zoo noodig, de militairen, of, moest het zijn, de gewonden, aan boord te kunnen nemen. Alles verliep zooals was afgesproken. Van boord af zagen wij bij het lichten van den dag de benting liggen en de soldaten langs het strand daarheen trekken. Wij, die daar op een afstand werkeloos lagen, kwamen door ons gevoel van onmacht om eenige direkte hulp te verleenen, in een onrustige stemming. We waren innerlijk opgewonden. Ginds aan land zagen wij de militairen behoedzaam, maar in snelle tempo's, voorwaarts gaan, telkens op een rij knielende, om dan weer vooruit te snellen. En de Atjehers, die blijkbaar verrast waren, in dit vroege morgenuur in zee een schip, en aan den wal een troep soldaten te zien, konden wij door onze kijkers drukke bewegingen zien maken en heen en weer loopen. Nu en dan waagde een van hen het om voorzichtig over de borstwering te loeren. | |
[pagina 395]
| |
We hadden de onzen telkens wel willen toeroepen: Pas op, of: Ze kijken boven de pagger naar jelui uit. Maar dan begrepen wij toch weer onze machteloosheid en kregen we even daarna het rustiger gevoel, dat die officieren daar aan wal toch wel wisten waar ze voor stonden, en dat de heele zaak bij hen in de beste handen was. Maar in hevige spanning bleven we. Blijkbaar was een deel van de militairen eerst het binnenland ingetrokken om, op een overeengekomen sein, gelijktijdig van de land- en van de kustzijde tot den aanval over te kunnen gaan. Plotseling zagen wij de Atjehers, toen zij onze mannen tamelijk dichtbij gewaar werden, het vuur openen. Het was bizonder hevig maar van korten duur, net alsof ze al hun munitie ineens verschoten. Onze militairen echter hadden met een regelmatig onderhouden geweervuur geantwoord, en al nader komend, blijkbaar gewacht op dit moment, dat het afweervuur zou staken. Want opeens holden nu de maréchausées langs het strand op de benting aan om deze te bestormen. Hetzelfde gebeurde kennelijk tegelijkertijd van de landzijde. En toen was het een tijd lang een gepaf, een geknal en geknetter van belang, totdat wij de Atjehsche vlag, die tot nu toe aan een langen stok duidelijk zichtbaar was geweest, zagen neerhalen...Een paar minuten later stond de boel in brand. Wij begrepen dat alles in ons voordeel was verloopen. Maar te oordeelen naar het hevige vuur, dat wij gezien en gehoord hadden, moesten wij aannemen, dat er aan weerskanten verscheiden dooden en gewonden zouden zijn. Na eenigen tijd, dien men gebruikt had om de vluchtende Atjehers te achtervolgen, kwam er een signaal van den wal om sloepen en prauwen te sturen. Men wilde weer embarkeeren. Op het middaguur waren allen terug aan boord. Met onze verliezen viel het mêe. We hadden maar één gewonde. Deze zwaar gewonde Amboneesche maréchausée had zich gedragen als een held. Hij was het, die de anderen het voorbeeld had gegeven en die het eerst van allen over de buitenste palissadeering heen naar binnen geklommen was. Nauwelijks binnen den pagger gekomen, had hij van op korten afstand een schot van een donderbus in de linkerzijde gekregen, dat men dadelijk voor levensgevaarlijk hield. | |
[pagina 396]
| |
Het neervallen van den makker verbitterde de anderen en werd hen een aansporing te meer om de Atjehers fel te lijf te gaan. In korten tijd was dan ook hun lot beslist. Zij lieten bij hun vlucht een groot aantal dooden en gewonden achter. En de benting was genomen. Eerst van al werd onze gewonde met een van de prauwen naar boord gebracht onder geleide van den officier van gezondheid en zijn helpers. Onderweg vroeg hij telkens of ze haast aan het schip waren. Als hij maar eenmaal aan boord was, zou hij wel weer gauw opknappen. Toen hij bij ons op een rustige plek was neêrgelegd, vond de dokter het meer dan noodig, om het aan wal in der haast gelegde verband te vernieuwen en de wond nog weer eens te behandelen. Maar alle goede zorgen mochten niet helpen. Nog vóór wij in Poeloe Raja aankwamen, was de arme kerel gestorven. Wij, de opvarenden, die hem bij het herhaalde vervoer aan boord van het eene bivak naar het andere gekend hadden, en nog meer de militairen, die met hem in de rimboe geleefd en samen met hem tegen de Atjehers gevochten hadden, waren allen getroffen door het verlies van den trouwen en gezienen kameraad, die aller vriend geweest was. En de mannen, die ons te Poeloe Raja stonden op te wachten, zagen onder een vlag halfstoks, een aantal sombere gezichten op het dek, toen wij er binnenstoomden. Dienzelfden namiddag had de begrafenis plaats op het kerkhof, dat daar op den heuvel achter het kampement gelegen was. De omgeving was eigenaardig. Die armoedige Atjehsche huisjes op eenigen afstand, waar in de deuropeningen vrouwen stonden met verwonderde gezichten, terwijl hun kinderen zich angstig tegen hen aandrukten. Ze keken allen heimelijk nieuwsgierig toe, hoe zoo'n begrafenis bij de kafirs nu wel toeging. En dan dat zware geboomte, waar bosch- en bloemengeuren ons uit toewuifden, terwijl we van verre de zee hoorden ruischen ... Wij waren bijna allen present, in het gewone veldtenue. Zijn beste vrienden hadden gevraagd om de baar te mogen dragen, maar er hadden er zich zoovelen aangeboden, dat zij elkander maar aflosten. De officieren van het garnizoen waren kompleet, - vlak | |
[pagina 397]
| |
achter de baar liepen zij, die de excursie van dien ochtend hadden geleid en meêgemaakt; de controleur en eenigen van ons schip sloten zich hierbij aan. Daarop volgden nagenoeg alle militairen. Aan die groote schare alleen al kon men wel merken, dat het om een geliefd kameraad ging. Aan het graf sprak eerst een van de officieren een kort woord, er op wijzend, dat het welslagen van den afgeloopen tocht in de eerste plaats aan het moedig en doortastend optreden van den gesneuvelden krijgsmakker te danken was, en dat de officieren het verlies van zulk een man betreurden. Daarna zei een der andere officieren nog iets in het laag-Maleisch, en ik herinner me, hoe dit wel wat afstak bij de flinke vorige rede. Dit was alles intusschen niet zoo opvallend. Maar nu gebeurde er iets buitengewoons. Niet zoo gauw had de oudst aanwezige officier, waarschijnlijk meer voor de leus, gevraagd of er nog iemand wat wilde zeggen, of een Amboneesche maréchausée, een stevige oude snorrebaard, trad naar voren, salueerde en vroeg beleefd of hij ook nog een woordje mocht spreken. En daar volgde een redevoering in een gloedrijk Maleisch, waar wij allemaal weg van waren. Wij stonden te samen met ontbloote hoofden rondom den soldaat bij het open graf. En hij sprak met al de warmte van een Oosterling over de trouwe kameraadschap van den overledene, over zijn plichtsbetrachting, over zijn moed, en hij wees nogeens op het succes van den dag, dat aan hem te danken viel. Hij wekte allen er toe op, den gevallen vriend niet te vergeten, en zijn voorbeeld altoos voor oogen te houden. En hij vroeg zich af, waarom het juist deze makker was, de beste van hen allen, die op dezen dag had moeten sneuvelen. Daarmêe moest God een oogmerk gehad hebben, maar welk, dat konden wij nu eenmaal niet doorgronden. Laat ons niet vergeten, zoo ging hij ongeveer voort, - wij, die hier bij zijn laatste rustplaats staan - om God te bidden, dezen makker tot zich te nemen. Komt, laat ons samen bidden. En dat gebed, ja, dat was wel zeer het gebed van een soldaat. Het Christendom van dezen martialen Ambonees was zeer zeker niet het milde Christendom van de Bergrede of van de Gelijkenissen. Het was veeleer het straf en strijdbaar ge- | |
[pagina 398]
| |
loof, dat ook onze voorvaderen hebben beleden, die meer voedsel vonden in de boeken van het Oude Verbond dan in die van het Nieuwe, en die het oog om oog en tand om tand geenszins hadden afgezworen. Want in dat hartstochtelijke gebed, dat toch misschien minder vloekte bij de gebeurtenissen van dezen dag dan een zachtmoediger woord het zou hebben gedaan, smeekte hij niet enkel om het heil voor de ziel van zijn vriend, - hij sprak ook van bitteren wrok tegen den vijand, die hem van ons had weggerukt en hij riep om wraak en bad om vergelding. Laat ons nu en voortaan, zoo eindigde hij, bij elken veldtocht, bij elken stormloop, bij elke patrouille, steeds aan hèm mogen denken, zijn daden voor oogen mogen houden, hèm in gedachten voor ons aan zien snellen. En Heer, geef ons dan de kracht om, zijn dood wrekende, den Atjeher altoos en overal te verslaan ... Zelfs wij Hollanders waren meegesleept, en er waren er, die anders niet zoo gauw los van hun tranen werden, die men kennelijk bewogen zag. Maar de Amboneesche kameraden geraakten in zulk een staat van opwinding, dat toen het Amen was uitgesproken, er van verschillende kanten zelfs een gegil en wraakgeroep opging, en ik maar blij was toen we 's avonds al die vurige jongens weer rustig terug hadden in het kampement. Er zou over die wonderlijke lijkrede van den fanatieken Ambonees misschien nog heel wat te zeggen zijn. Maar in ieder geval, en hoe je ook verder over zulke dingen mag denken, - zeg me nooit meer, dat een toespraak bij een graf niet aangrijpend kan wezen ...’
Jan Veth. |
|