| |
| |
| |
Het huis der vreugden.
Een roman van tooneel-leven.
Zevende hoofdstuk.
Het was maar een klein, bescheiden gebouwtje, waarin Veraart na lang en vruchteloos zoeken een onderkomen voor zijn nieuw gezelschap had gevonden en een wèl druk, maar geenszins ‘fashionable’ punt van het groote Amsterdam, waar onze kunstzinnige affiches buiten prijkten en onze booglamp een feestelijk schijnsel straalde boven de wijd opengeslagen vleugeldeuren, bestemd om de drommen menschen, wachtenden en verlangenden, in te laten.
De tooneelzaal was eigenlijk een oude vergaderzaal en Marcus Punt, onze karakterspeler, die de naargeestigste en luguberste rollen voortreffelijk vertolkte, maar in het dagelijksch leven een onverstoorbaar goed humeur en een altijd gereede humor bezat, hield vol, dat de krassen en putten in de wanden, de scheuren in de stoelleuningen en de barsten in de gasballons, stamden uit onvergetelijke historische oogenblikken, waarin ‘fijnen’ en ‘socialen’ elkaar in denzelfden tempel, met doeltreffender argumenten dan het woord alleen, hadden willen bestrijden en overtuigen.
Door den oorlog bleken partij-haat en debating-zucht tot een minimum gereduceerd en het gebouwtje was het eenige, in de schouwburg-arme stad, dat voor Veraarts bescheiden opzet dienen kon, daar de ‘baas’, die een jeneverneus en een zijden pet schuin op z'n dikken kop had, hem toestond te vertimmeren en te veranderen naar hartelust, met geen
| |
| |
andere beperking dan de belofte, dat het: ‘in 't fatsoenlijke blijven zou.’
‘En je zult eens zien, wat er juist van zoo'n onopgesmukt, pretentie-loos zaaltje valt te maken’, zei Veraart met het onverwoestbaar optimisme dat hem in dien aanvangstijd over alle bezwaren en moeilijkheden heenhielp, terwijl Jenny en ik voor de eerste maal met hem door de holle ruimte, met de vuile, vervallen muren en het verzakte podium liepen. Heb je ooit ‘Die Tribüne’ in Charlottenburg gezien? Dat is ook niet meer dan een gewone vergaderzaal met witte wanden en een doodsimpel tooneeltje en toch is het een van de meest gezochte kleine schouwburgen te Berlijn en de eerste spelers zijn er opgetreden. Als ze ons maar eenmaal kènnen...als ze maar eenmaal weten wat er bij ons te koop is...weten, dat wat er op òns tooneel vertoond wordt, ver boven al het andere in Holland uitgaat...wie kijkt er naar de wanden, of de stoelen, of de zoldering, wanneer hij ademloos geboeid wordt door wat er op het tooneel gebeurt? Als ze maar eerst weten, de menschen, dat wie bij ons binnen gaat, nooit bedrogen uitkomt, dat wij nooit een sof met zooveel moois en duurs omhangen, dat het een meesterwerk lijkt, noch ooit een meesterwerk door een handvol stuntels laten verhaspelen... Ik ben overtuigd, dat de menschen ademloos kunnen luisteren naar een Hamlet, een Judith, een King John tusschen vier kale wanden, wanneer de mannen en vrouwen die het spelen, maar waarachtige kunstenaars zijn en over voldoende uitbeeldingskracht en voldoende techniek beschikken om te zijn wie ze moeten verbeelden’.
En dàt zullen ze bij ons vinden - het publiek, niet de mooi aangedirkte dames en heeren bedoel ik, die naar de comedie gaan om hun avond door te komen...maar het gróóte publiek, de ontelbare menschen, die in hun nuchter alledags leven snakken naar geestelijk genot; ze zullen zien, dat er bij ons geen dure jurken of overdonderende decors te kijk zijn, maar dat elk van ons, elken avond opnieuw, het beste en sterkste van z'n kunst in dienst van zijn ideaal stelt...Dan loopt het immers stampvol...en in een volle, aandachtige zaal is immers honderdmaal meer stemming en atmosfeer, is het honderdmaal beter spelen dan in een mooie, luxueuse, waar de leege rijen je aangapen! Jullie zult eens zien, als ze
| |
| |
ons maar eenmaal kènnen...dan wordt elke première die wij annonceeren, het feit van den dag in Amsterdam...en als Neubeck een nieuw affiche buitenhangt staat het zwart van de menschen, die elkaar verdringen om het te lezen. Heb je ze al gezien, Neubeck z'n affiches, hoe geweldig suggestief en pakkend die zijn?’
En dadelijk, met een paar jongensachtig vlugge passen, sprong hij het krakend podium op: ‘Neubeck!’ schalde zijn geweldige stem door de ruimte en door het kleine achterdeurtje galmde hij nogeens: ‘Neubeck!’
Ik kende reeds het magere, als verschrompelde mannetje dat met hinkende schreden naderde, en toen ik zag hoe Jenny's gezicht haar ontsteltenis duidelijk verried, legde ik snel, waarschuwend, mijn hand op haar arm. Neubeck was Duitscher, en voor een paar maanden uit de loopgraven bij Yperen gedeserteerd, nadat hij, ondanks zijn stijve been en een inwendige verwonding, opnieuw naar het front gezonden was. Bij z'n ontsnapping had de kogel van een grenswacht zijn kin verbrijzeld en de slechte chirurgie van een plattelandsdokter z'n nog jonge gelaat wanstaltig verminkt; het leek het gezicht van een imbéciel, verstard grijnzend, en alleen de ronde, zwarte, als van een vogel helle oogen, verrieden er het felle, hartstochtelijke leven in.
Hoe en waar Veraart hem had opgedoken was me niet bekend. Neubeck was Bühnen-Bauer en had voor den oorlog aan een paar der modernste Duitsche theaters gewerkt en Veraart, de eeuwige plannenmaker, de enthousiast en de optimist, trok als een magneet al wat met grootsche ideeën en onvervulde idealen rondliep.
In een verhaspeld Hollandsch begon de Duitscher dadelijk vol vuur zijn uitleg: ‘Wisten wij wel hoe gewichtig het affiche, het Meldezettel naast de deurpost van het Theater was? Daarop stond de tooverspreuk, die de menschen de geheimen van daar binnen ontsluierde, dat gaf in het harde, luide daguur de belofte, die in den stillen avond zou worden ingelost; daarom moest het sprekend zijn en boeiend en geheimzinnig tegelijk...‘Neen, neen...niet lachen meine Dame!’ bezwoer hij Jenny met een toornig gebaar van zijn nerveus trillende hand... ‘de Hollanders hebben nog niet geleerd daar aandacht aan te geven... aan dit detail en aan honderd
| |
| |
andere, aan het feit dat alles van het Theater...elk, ook het kleinste onderdeel in dienst moet staan van één doel: een stemming te wekken, een suggestie te verwezenlijken. Hebt u er ooit over gedacht van hoeveel invloed een kleur kan zijn, alleen al de kleur van de vestibule van den schouwburg die u binnentreedt...? Hoe de suggestie daarvan, de grondslag legt voor uw stemming van den ganschen avond? Hebt u nooit de onrustige, storende sensatie ondergaan van fluweel en verguldsel, van lichtkronen, die in de ouderwetsche zalen boven uw hoofd hingen; uw verbeelding dùldt immers geen wanden naast u en geen zoldering boven u, duldt nìets dat u aan het gewone alledaagsche leven herinneren kan.
Hebt U weleens een streep daglicht in een donkere tooneelzaal zien vallen en gevoeld hoe die herinnering aan het levender-werkelijkheid vloekte met het leven-op-het-tooneel, dat immers zooveel méér dan werkelijkheid, een gesublimeerde werkelijkheid is?’
Ik voelde hoe Veraart mij in spanning aankeek; hij stond met z'n scherpe doorvoorde kop even toegebogen als wou hij de gedachten achter mijn onbeweeglijk gezicht lezen; en toen ik zweeg, beduusd en onzeker tegenover de wonderlijke, maar met zooveel aplomb verkondigde overtuiging van den kleinen Duitscher, nam hij het geestdriftig betoog van den ander over: ‘Jullie zult eens zien hoeveel nieuws wij zullen brengen en hoeveel oude rommel we moeten verbannen; er is zooveel oud en verstard en leelijk op het tooneel, waarvan de menschen het leelijke niet meer zien omdat ze het altijd zoo gewend zijn geweest, waaraan ze zoo gehècht zijn, dat ze denken het niet te kunnen missen. De geschilderde coulissen, de huizen en boomen en bergen van hout en karton, “Schund” is het allemaal, “Plünder” als de gouden tronen van gips en pleister, als de diademen met steenen-van-glas en de zwaarden van blik... En inplaats daarvan kan er een kunst van kleuren en lijnen, van vlakverdeeling en lichteffecten komen, waarvan we het eerste a b c pas hebben geleerd, waarin werelden te ontdekken zijn voor wie maar dùrft te breken met het oude. Het voetlicht, die Rampe... dat was voor een vorige generatie als het ware het symbool van het tooneel... en het is het eerste waarmee wij hebben afgedaan. Die Rampe, dat is het bedrieglijke licht, dat bij pruiken en valsche neuzen en zwaar ge- | |
| |
schminkte gezichten hoort, het valsche, grove schijnsel waarin geen kleur, geen gelaatsuitdrukking z'n eigenheid bewaart... die Rampe was de scheidsmuur tusschen het publiek ervóór en de spelers erachter... wij willen geen scheidsmuur, wij zoeken het contact terug te vinden...!’
‘Maar je kunt het voetlicht toch niet missen!’ Jenny wendde haar critischen blik van den druk gesticuleerenden Veraart naar den Duitscher, wiens gezicht, met den verstarden grijns, ijverig knikte en samen legden ze 't haar uit, ze voltooiden elkaars zinnen, ze namen elkaars woorden over: juist het licht was bij de moderne theaterbouw de levenwekkende macht, het licht schiep stemming en atmosfeer, voor elke scène, voor elk decor weer anders, en bij het theater der toekomst zou de electricien een even belangrijke taak te vervullen hebben als de regisseur...’
Heimelijk amuseerde ik mij kostelijk met de critisch gereserveerde manier waarop Jenny luisterde, met haar zelfbewuste houding en de merkbare voldoening waarmee ze voor zichzelf en de beide mannen haar rol van jonge, veelbelovende actrice speelde en zoo nu en dan, in de groen verweerde spiegels, haar elegante persoonlijkheid welvoldaan bekeek, terwijl Veraart, nog precies als op den avond waarop hij haar leerde kennen, goedig en vaderlijk neerbuigend deed en haar alleen nog maar zag als het kind-met-talent, dat hij had ontdekt en onder z'n bescherming genomen.
‘Het is toch een onmogelijk klein tooneel!’ verwierp ze even later, terwijl wij voor het voormalig podium stonden waarover reeds ten deele een steiger was geslagen, ‘hoe kun je nou ooit in zoo'n kleine ruimte een stuk met veel personen als Hamlet of King John spelen; op de scène van het kleine Theater konden we nauwelijks met ons zessen staan en dit is nog veel minder diep.’
‘Het Kleine Theater’! Veraart snoof met onzegbaar dedain, ‘wat wisten ze in die poppenkast van tooneel-architektuur! Ik verzeker je, met Neubeck's decor voor Hamlet of het Winteravondsprookje, zul je vanuit de zaal de suggestie hebben, dat ons tooneel een eindelooze diepte heeft. We sluiten de voorkant af met een halve boog als van een Gotisch raam, en de toeschouwers zullen ons tooneel als door een wijd venster zien...’
De Duitscher, blijkbaar vermoeid van het lange staan,
| |
| |
schuifelde onrustig met het verminkte been, de grijns op zijn misvormd gezicht scheen zich te verdiepen. Maar de oogen waarmee hij Veraart nakeek en dan naar mij opzag, bleven vol vroolijk licht: ‘Herrlicher Mensch, der Herr Direktor... der Veraart, soals die Kollegen ihn ganz einfach nennen... Wèlch ein Künstler en wat een goed en nobel mensch. En gelooft u, Gnädiges Fräulein...u die hem zooveel beter kent dan ik, dat hij ook de eigenschappen heeft om een leider te zijn?
‘Een leider...?’ de vraag verwarde mij eenigermate. ‘Een regisseur bedoelt u? O zeker, ik geloof dat Veraart daarvoor buitengewone eigenschappen heeft.’
‘Nein...nein...’ De kleine man tikte driftig nadrukkelijk met de papierrol, die hij in zijn hand hield: ‘Ich meine: der Führer...der Generalcommandant so zu sagen...de man, die aan alle touwtjes trekt en aan wie de anderen absolute gehoorzaamheid verschuldigd zijn...’
Wij hadden ons, terwijl Jenny met Veraart was doorgeloopen, naast elkander op een paar der krakende, wrakke stoelen gezet en ik antwoordde lachend: ‘Maar dáár is geen sprake van. Veraarts ideaal is juist: absolute gelijkheid, volkomen gelijkstelling van al onze menschen, dezelfde rechten en kansen voor elk...het zuiverste Communisme, Herr Architekt.’
Hij wreef nerveus met zijn hand langs de misvormde kin. ‘Dat kàn immers niet’ verwierp hij; ‘Communisme’ aan het Theater; het is een onmogelijkheid, dat ieder daar gelijke rechten heeft. Zoo èrgens dan moet aan het tooneel gezag en gehoorzaamheid gelden en de een méér zijn dan de ander!’
‘Men kan zich ook in vrijheid naar elkander schikken’ zei ik scherp, ‘wij Hollanders zijn een vrij volk en onderwerping is ons een gruwel’.
‘Jawohl...jawohl’ gaf hij lachend toe, maar er was een wrange ironie in z'n toon, die ik bij zijn onderworpen gedweeheid niet had verwacht; ‘U bent de eerste niet, die me dat vertelt en daar blijkbaar trots op is. Wij Duitschers hebben geleerd te gehoorzamen aan wie boven ons is gesteld, dat is voor ons iets selbstverständlichs, maar het moet in uw land wel buitengewoon moeilijk wezen om een regisseur te zijn!’
| |
| |
Het gesprek ergerde me buitenmate. Men voelde zich in dezen tijd van ophitsing en rassenhaat toch onwillekeurig chauvinistisch...
‘Maar kijk nu eens!’ Neubeck's stem klonk weer als te voren zacht en onderworpen-vriendelijk: ‘dit is het affiche waarover Herr Veraart daareven sprak.’ Hij rolde het papier, dat hij in z'n hand droeg uit en zwart, wit, goud schemerde voor mijn verbaasde oogen. Met enkele forsche lijnen was het front van een tempel geschetst, in het midden een wijde poort met opstrevende, Gothische lijnen, en daarvoor, ruggelings, een ranke knapengestalte, die met geheven, hunkerende handen reikte naar het licht, de gouden bundels licht, die uit de poort naar buiten straalden. De verbeelding trof me. Ze was eenvoudig en toch sprekend en suggestief en dan las ik, niet zonder moeite, uit de eigenaardige, in de lengte getrokken, blokjesachtige letters die me eenigszins krieuwelig maakten: ‘Het Huis der Vreugden’.
‘Zal het zóó heeten?’ Ik vroeg het bijna ontsteld, want door mijn gedachten gonsden reeds de spottende en schampere commentaren welke de collega's, de pers, het publiek - hoe gemakkelijk - er op zouden maken.
‘Der Herr Direktor heeft het zoo gewild’, zei de Duitscher eenvoudig, en met verliefde, half-toegenepen oogen keek hij naar het zwart en goud van zijn schepping. ‘En het klinkt schoon...dat woord Vreugde...Der Herr Direktor heeft het me uitgelegd...het is niet hetzelfde als òns “Freude”, het is oneindig meer, hooger, en verhevener... klinkt er niet iets van goddelijke blijdschap in?’
Hoe graag ik ook wilde, op den wiekslag van dit onbetoomde enthousiasme kon mijn nuchterheid niet mee.
Dit zaaltje met z'n verhavende, vervuilde muren en wrakke stoelen, het naargeestig licht dat over dak en muren door de gore ruiten viel, zou het ‘Huis der Vreugden’ worden...? Dit kleine primitieve tooneel de schouwplaats van het grootsche en verhevene moeten zijn?
Maar nu zag ik, vóór het podium, Veraart met Jenny staan. Hij sprak met gloed en geestdrift, druk gebarend, en haar geboeide oogen volgden waar zijn hand wees, als tooverde hij de schoonste verbeeldingen uit de naakte planken. Nu tuurden ze beiden naar boven, zoo verrukt en aandachtig, als zagen
| |
| |
ze achter de grauw vuile, gebarsten zoldering den hemel opengaan en nu keek ze alleen nog maar naar z'n gezicht, verwonderd aandachtig, als was het in z'n blijde bewogenheid een ander gezicht geworden, dan het verweerde, doorvoorde, dat ze den dag van zijn terugkomst, in een ontnuchtering welke ik scherp had aangevoeld ‘al-oud en leelijk’ had genoemd. Won hij niet wie hij wilde, hij met z'n ‘vuur’ en z'n ‘vaart’; met de onweerstaanbare macht van zijn woord en zijn stem en het overtuigd geloof in zijn slagen...? En ontroerd zei ik den kleinen Duitscher na: ‘Ja, het klinkt schoon, Het Huis der Vreugden, er klinkt iets van goddelijke blijdschap in!’
⋆⋆⋆
Het was een stoffig heete dag in Juli, toen het nieuwe gezelschap in het nog kaal en ongezellig gebouw, dat den tempel onzer kunst zou worden, een eerste samenkomst hield. Reeds was in het zaaltje de achterwand, die de tooneelruimte zooveel mogelijk verdiepen zou, weggebroken, de stoelen op een paar dozijn na weggehaald en de muren, waarvan de vuile, beschadigde kalk was afgebikt, bleken reeds ten deele beschilderd in warm-tintige vlakken, kleurcombinaties, waarvoor Neubeck, onvermoeid z'n inzichten en theoriën verdedigend, aan wie maar luisteren wilde, uitleg gaf.
Op een paar schragentafels in het midden der zaal had hij de teekeningen van het verbouwingsplan uitgestald en aan de wanden verschillende decorstudies en heele reeksen costuumschetsen opgehangen; bij de deur prijkte het zwart met gouden affiche dat de namen der spelers en een daverende reeks belangwekkende stukken vermeldde en om al dat moois verdrongen zich de sociétaires van Het Huis der Vreugden, druk en uitbundig, als beluste en verrukte kinderen.
Fier in mijn nieuwe functie, - behalve dramaturge zou ik, ter besparing van kosten, in het begin ook administratice en secretaresse zijn, - nam ik, zoolang Veraart nog afwezig was, de honneurs waar en stelde me voor aan degenen van het gezelschap, die ik nog niet kende, en liet me, als buitenstaander, als de eenige die niet ‘van het vak’ was, door hen met een ietwat argwanende beleefdheid over m'n werkkring ondervragen.
Ik maakte kennis met den goedmoedigen, jovialen Louis
| |
| |
Hofland met z'n bon-vivant-gezicht en jongensachtige krullenbol, die drie jaar directeur-schap achter den rug had en niets meer wenschte dan: ‘asjeblieft weer doodgewoon tooneelspeler te kunnen zijn’; en zijn vrouw, de groote tragédienne Ida Huysmans, die haar veel benijde positie van directeursvrouw er graag aan gaf: ‘om weer samen met m'n man te spelen, weer echt te werken en niet ons leven te verdoen met ruzies bij te leggen en jaloezie te sussen en chicanes te ontzenuwen’. Ze stonden, gezellig gearmd als een jong paar, voor de teekeningen, maar over de tafel heen keken haar groote sprekende oogen me onderzoekend aan; haar man, met z'n bromstem, foeterde over een décor-ontwerp dat hem te modern - expressionistisch geknoei - leek te zijn; dan vroeg hij me een paar korte, zakelijke dingen over het aantal plaatsen, de verwarming en de inrichting van de kleedkamers en het trof me, bij de algemeen geanimeerde, warm-verwachtingsvolle stemming, hoe koel en critisch deze twee groote tooneelspelers hun toekomstig Huis bekeken, en hoe onverschillig hen de groote plannen en ingrijpende veranderingen lieten, waarover de anderen hun drukke commentaren wisselden.
En ik begroette de beroemde Karel van Pelt, met z'n bronzen stem en groote decoratieve figuur, die met zijn Macbeth en Julius Cesar zelfs in het land van Shakespeare lauweren had geplukt, maar in den dagelijkschen omgang links en verlegen deed als een groot kind; aan zijn stoeren arm hing, sentimenteel, klein en leelijk, Florence zijn vrouw, door Veraart, als door vele directeuren vóór hem, op den koop toe genomen, en naast hen, onafscheidelijk, tripte de dikke beweeglijke Marcus Punt met zijn scherpen saterkop en kleine, malicieus tintelende oogjes, daar hij voor Florence een even onverklaarbare als hopelooze vereering had.
Dan liep ik naar het eind van de zaal, waar op een stapel planken nabij de tooneelruimte Violet Dulac, onze ‘jeune première’ zat; een Brusselsche actrice, die sinds twee jaar in Holland speelde en dank zij Veraarts lessen het Vlaamsch harer jeugd in een Hollandsch met een bekoorlijk, nauw merkbaar accent had verbeterd. In den Haag was zij zeer ‘en vogue’ geweest, want, mooi en jong, droeg ze met een onnavolgbare gratie de schitterendste toiletten, maar Veraart wist, dat zij
| |
| |
meer en beter kon, hij verwachtte veel van haar spel in klassiek werk, zij was een dergenen van wie hij de meeste illuzies koesterde. Er stond een heel troepje mannelijke collega's in genegen en bewonderende aandacht om haar heen geschaard, terwijl zij, ondanks de hitte met een cascade van kostbaar bont om haar frêle schouders, mij koos om haar decepties en désillusies in een vloed van radde woorden en vermakelijke détails aan te vertellen; één reeks klachten over directeuren die fripons en cabotins, over een rivale die een vieille canaille en een stuk dat een ‘four’ was geweest.
En ze lachte coquet in de oogen van Peter Weve, den jeune premier met wien ze in tal van stukken had gespeeld, wanneer ze hem met een ‘N'est-ce pas, Petèr?’ ten getuige riep. En Peter Weve, met z'n lang, soepel lichaam leunend tegen een trapleer, luisterde met het lachje-van-alleen-z'n-mondhoeken, waarop H.B.S.- en Tooneelschoolmeisjes verliefd waren en zei met het blasé air dat hem zoo goed stond: ‘Dat kan iemand, die niet in het vak is zich niet voorstellen, wat het beteekent om vijftig, honderd avonden achter mekaar in een slecht stuk te staan, honderd avonden achtereen een figuur te moeten uitbeelden, die geen mènsch, geen levend wezen is, maar alleen het bedenksel van een machtelooze stukkenfabrikant. Zeven en tachtig maal hebben Violet en ik verleden jaar in ‘De Dolle Dolf’ gespeeld, een klucht, zoo laf en laag-bij-de-grondsch, dat we er zelf op de eerste repetitie al tegen kokten, maar waarom het publiek, het heele land door, gebruld en geschaterd heeft. Ik had daar de rol van de doodarme baron, die alle meisjes het hoofd op hol brengt, door zich voor millionair uit te geven, en nietwaar Violet, ik heb een la vol brieven van meisjes uit de zaal, wier hoofd er ook door op hol is geraakt. In Assen is de Commissaris van de Koningin naar me toegekomen, hij had nog met m'n broer gestudeerd en vond dat een introductie om m'n handteekening in het album van z'n dochter te vragen; in Leiden hebben de studenten me, als oud corpslid, een reusachtige krans om m'n hals gehangen; in Utrecht, toen ik van het station naar de schouwburg liep, heeft een oude deftige heer met een witte baard me bij m'n jas gepakt: ‘U bent immers Dolle Dolf, meneer, u móét van geboorte een aristocraat zijn, soupeert u vanavond met me in Pays Bas!’
| |
| |
De jonge tooneelspeler droeg z'n verhaal vermakelijk voor en bij het laatste deel lachten de luisterende omstanders zóó luid, dat het schalde door de leege ruimte en ook Violet, nog altijd kwijnend-bevallig op den stapel planken gezeten, schaterde een parelend staccato met het gemak eener jarenlange oefening. Maar toen Peter Weve, welvoldaan met het bereikt effect, een sigaret aanstak en wegstapte, trok er een harde glimp in haar groote, als vochtige blauwe oogen en ze zei schamper tot mij: ‘Zie zoo...nu weet u het meteen allemaal, dat z'n broer met de Commissaris van de Koningin heeft gestudeerd, dat -ie in Leiden student is geweest en een aristocraat van geboorte is...’
En Nykerk, een kleine ‘schmächtig’-blonde jood, voegde er met een malicieusen blik naar Violet bij: ‘En dat alle meisjes dol op hem zijn.’
M'n blik volgde Peter Weve, en onwillekeurig sterk geïnteresseerd voor den mooien, eleganten jongen, met z'n blasé hooghartig air, informeerde ik: ‘Is dat zoo, speelt hij dan onder een pseudoniem?’
‘Onder een wàt?’ vroeg, snuivend door zijn dikke, knolvormige neus, Dorhout, de voortreffelijke komiek. Nykerk had een snellen spottenden blik naar mij: ‘Ja, Peter Weve is een pseudoniem, hij heet Reest van Gelderen.’
‘Och, werkelijk!’ riep ik verrast, denkend aan een professorsgezin van dien naam, dat ik in Groningen had gekend, maar Punt, die er met z'n handen in z'n zakken bij was komen staan, breidelde mijn belangstelling met een hoonend: ‘Ja, en die fijne naam zou er wat van krijgen, als-ie met onze plebejische op één programma stond!’
‘Onze namen kómen niet op de programma's’, wist Max Loots te vertellen; ‘alleen de namen van de personen uit het stuk en eronder: ‘Gespeeld door de Sociétaires van het Huis der Vreugden’.
‘Begrijp jij’, vroeg Dorhout aan Punt ‘wat ze zien in die verwaande jongen? Hij heeft eerst bij Terwogt en toen bij Hofland de eene groote rol na de andere gespeeld.’
‘Het publiek ziet hem graag’ zei Punt en vertrok z'n ronde saterkop tot een grimas en dan wendde ook hij zich tot mij, als kwam het er ook voor hem speciaal op aan mij van zijn inzichten te overtuigen: ‘Ziet U juffrouw...dat is nou
| |
| |
het vervloekte in ons vak ...of ze me kleine, onbelangrijke rollen in een goed ensemble geven, kan me niet schelen, die moeten óók gespeeld, trouwens Ibsen wist het wel, dat er in een goed ensemble geen bijrollen zijn...Klein werk is me best als ik tusschen me gelijke sta. Maar zelf met verrottigheid te worden opgescheept, terwijl zoo'n snertjongen, die pas een paar jaar in het vak komt kijken, de eene hoofdrol nà de andere krijgt...’
‘Och Punt...’ zei Violet met haar kwijnend lachje en het even geaffecteerde accent, dat haar muzikale stem zoo bekoorlijk maakte: ‘Geloof me...je bent het beste af met de rollen die je nièt speelt. Dat heb ik al zóó dikwijls ervaren! De rol, die een ànder speelt en waarvan ze dan in de critiek zeggen dat ze joù toekwam, dat je er de aangewezen persoon voor was...dat niemand als jij die rol de volle waarde had kunnen geven. Van die heb ìk het meeste plezier gehad.’
Weer lachten we allemaal en het klonk blijkbaar zoo verleidelijk, dat langzamerhand het heele gezelschap rond ons heen stond geschaard, alleen Peter Weve, met z'n handen in de zakken en de sigaret tusschen z'n tanden geklemd, boog zich fronsend over de tafel met teekeningen en twee jonge meisjes, de benjamins van het gezelschap, als alle vrouwen onder de charme van zijn loom-beheerschte, neerbuigend-hoffelijke manieren, vroegen hem ijverig om uitleg.
‘Nou, jij hebt anders niet te klagen’ zei Max Loots gul tot Violet. Hij was naast haar op den stapel planken gaan zitten en speelde verliefd met de staarten van het vorstelijk bont. ‘Ik geloof niet, dat één actrice in ons land de laatste twee jaar zoo'n doorloopend succes heeft gehad als jij...’
Pelt stootte Nykerk, het kleine ‘schmächtige’ joodje aan met een blik naar Ida Huysmans, die vlak bij stond.
Maar Violet keek naar Loots op met haar heven, melancolieken lach, dien ik me zoo goed herinnerde uit haar ‘mooie rollen’; ‘Och jongen...succes...wat bedurdt succes in een land als dit, waar je pas groot werk te spelen krijgt als je vijftig of de vrouw van een directeur bent! En wat is succes waard in zoo'n oppervlakkig thee-met-koekjes-stuk, waarbij ze veel meer kijken naar je kleeren dan naar je spel! Liever één keer in een jaar echt móói, sterk werk, dan een heel jaar zulk “succes” in zulke rollen...’
| |
| |
‘Precies!’ viel Nykerk geestdriftig bij, ‘dat is ook mijn opinie!’, maar ik ving het schamper lachje van Ida naar haar man en de atmosfeer begon mij onbehaaglijk te worden. Telkens al had men mij naar Veraart gevraagd, waar bleef hij toch en waar bleef Jenny? Sinds enkele dagen, nadat ze hem voor het eerst in zijn huis bezocht had om door mij geleende boeken terug te brengen, toonde ze een bevlieging voor zijn twee kinderen, en ik vreesde, dat ze ook nu haar tijd vergeten zou, om met den kleinen dikken jongen en het meisje, dat kreupel was en in een wagentje reed, in het Vondelpark te wandelen. Maar op dat oogenblik knarste de deur achterin de zaal; Veraart hield haar open om Jenny vóór zich binnen te laten en ik voelde onder de wachtenden een onderzoekende, spottende aandacht, toen Peter Weve, met z'n langzame, wiegende passen de zaal door- en op hen toeliep.
Veraart, zijn eene hand op den schouder van net meisje, z'n andere op dien van den slanken jongen man, bracht hen blijkbaar met elkaar in kennis, en in de wijze waarop de tweelkaar de hand reikten en, dadelijk in elkaar verdiept, druk pratend bleven staan, voelde ik, als al de anderen die er vijandig naar keken, hoe deze kennismaking voor hen beiden een verrassing was, hoe ze dadelijk, onder de ‘vreemden’ on wie ze niet meer letten, zich saamhoorig voelden.
‘De aristocratie’ hoorde ik Ida Huysmans schamper spotten en Marcus Punt zei hoonend het andere woord, dat voor hem en de zijnen een volledig oordeel inhield: ‘Dilettanten...’ terwijl Max Loots iets fluisterde in Violet's oor en ze samen proestten. Maar op hetzelfde oogenblik was Veraart met groote stappen de zaal al doorgebeend en stond midden tusschen z'n menschen, en zóó opgewekt en stralend was z'n gezicht, zoo vroolijk en luid schalde z'n stem op eenmaal boven het dof gefluister, dat hij al wat er aan erger en spot, aan jaloezie of twijfel in ons aller stemming was gezakt, met één slag verdreef en op de opgeklaarde gezichten weer blijde verwachtingsvolle aandacht tooverde.
‘Pelt... kerel, ik ben toch zoo blij dat we jou erbij hebben...; Ida, heb je Neubeck's decor van Hebbels Judith gezien? Na “Hamlet” zal het 't eerste stuk zijn dat we spelen. Violet, vandaag heb ik een Russisch stuk gelezen met een schoonheid van een rol voor jou... Nykerk, weet je dat
| |
| |
er vandaag een artikel over “declamatie” in het Dagblad staat, waarin joú Vondel-voordracht met eere gememoreerd wordt?’ En terwijl hij met z'n hand op Dorhouts schouder hem en van Pelt terzijde wenkte, had hij een lach en een knipoog naar mij; ik wist wat hij zich had voorgenomen: een veete van jaren tusschen die beiden te verzoenen...‘in zìjn gezelschap zou geen ruzie zijn’... En twee minuten later stonden ze gedrieën in druk, geanimeerd gesprek bij de teekeningen, Veraart oogde van den een naar den ander en telkens joeg zijn groote, druk gebarende hand door zijn haren.
‘Kom, vooruit, aan den slag kinderen!’ Hij klapte in de handen en Papa Hofland brulde het hem na met een vervaarlijke stem, terwijl Nykerk en Punt naar Violet bogen om haar elk bij een frêle, tulle-omhulde arm, overeind te hijschen en Jan Holst, de jongste van het gezelschap, een klein manneke met roode wangen en een verwonderd kindergezicht, schoof voor de oude, gebogen Marie Hecht, - Mère-noble of Comische Alte, al naar het te pas kwam - gedienstig de eenige leunstoel die de vergadering rijk was, bij de tafel.
‘Nee...néé, die is voor Lukas!’ weerde het oudje ontsteld, maar Lukas, met z'n groote beenige handen, vatte haar bij de schouders en duwde haar zachtjes op de eereplaats. ‘Er is hier geen baas en geen chef...we zijn allemaal gelijk mevrouw Hecht! alleen u staat boven ons allemaal, omdat u tien jaar ouder dan de oudste bent!’
De vroolijke stemmen roesden dooreen, plagende grappen, een flitsend gevat woordspel, zooals het alleen opklinkt tusschen menschen voor wie het woord het instrument is, dat ze in dagelijksch geschoolde techniek bespelen; de doorrimpelde saterkop van Marcus Punt boog fluks achter Violets rug en op het onverwachts kuste hij haar in het kuiltje van 'r hals, dat boven het afgezakt bont was bloot gekomen; als een schooljongen had hij pret bij haar verontwaardigd gilletje. Eén groote, genoeglijke familie was het, die zich schaarde om de naakte houten tafel en ik, voor het eerst er toe behoorend, voor het eerst méé opgenomen in dien kring die mij, als elken vreemde, voorheen in haar sterke en jaloersche saamhorigheid had buitengesloten, voelde een warme, licht-makende blijheid, ik voelde het een vreugd hun leven mee te leven, een vreugd als een kind heeft bij het begin van z'n verjaardag,
| |
| |
om al het heerlijke, dat nog ongebeurd is en nog in vervulling moet gaan. Veraart zette zich in het midden, links naast hem had ik, de secretaresse, m'n papieren en m'n tasch gereed gelegd, op de overige stoelen vonden de anderen hun plaats, schertsend en stoeiend en juist zooals het geviel. De stoel aan Veraarts andere zij was nog open, Jenny stond erbij, 'r handen om de leuning, terwijl ze geïnteresseerd luisterde naar iets wat hij, over de tafel buigend, aan Ida Huysmans, die tegenover hem zat, vertelde. Toen kwam Violet, slap van 't lachen, voortgetrokken, half gedragen door haar twee vrinden. Bij de stoel naast Veraart hield ook zij en haar hand, fonkelend van juweelen, vatte de leuning, terwijl 'r wijde, donzige bont sleepte langs Jenny's roorlooze gestalte...Maar opeens trok ze zich snel, als verschrikt terug... ‘O...ik wist niet, dat u die plaats gereserveerd had’, zei ze met haar lieve, muzikale stem en charmeerend lachje.
Jenny schokte op, uit haar oogen verdween de verwonderde aandacht, waarmee ze had geluisterd, op eenmaal werden ze hel en hard. Haar rug rechtte zich en op haar gezicht, terwijl ze achteruit trad, kwam de hooghartig ongenaakbare Heystentrek.
‘Pardon’, zei ze met ijskoude beleefdheid en langzaam liep ze de rij der al zittenden langs tot aan de smalle kant, waar Peter Weve haastig opstond en een stoel tusschen de zijne en die van Max Loots schoof. Veraart had het niet gemerkt, ook dit kleine, veelzeggende intermezzo was hem ontgaan en terwijl Jenny en Weve nog even in lachende verstandhouding fluisterden, zette zijn klinkende, in de plotselinge stilte als-zingende stem reeds in: ‘Vrienden...! Welkom allemaal in ons Huis der Vreugden! Nou zal het er dan toch waarachtig van komen hè...waar we zooveel jarenlang vergeefsch op hoopten en waar we jarenlang voor gevochten hebben... Hier zal de victorie beginnen...als is het maar in een klein zaaltje en op een primitieve scène, hier zullen wij de menschen bewijzen wat ze al haast vergeten waren, hoeveel schoonheid, bezieling, verheffing er uit kan gaan van het tooneel, van een waarachtig kunstwerk, als het door waarachtige kunstenaars gespeeld wordt. Want wat ons hier samen heeft gebracht is géén geldbejach, geen zucht naar persoonlijke onderscheiding of voldoening van ijdelheid, maar liefde voor onze prachtige
| |
| |
kunst, die we maar al te vaak en al te diep naar beneden zagen gehaald, liefde voor ons vak, ons moeilijke, heerlijke vak, dat door zooveel onwaardigen wordt bedorven. Wij mopperen en wij klagen dikwijls, wij tooneelspelers, en dan vragen ze ons: ‘Waarom heb je dat vak dan gekozen?’ En dan heeft elk van ons toch maar één antwoord: ‘wij kozen het vak niet...het vak koos òns.’
Ademloos was nu de stilte in de kale, ongezellig leege zaal, voelbaar de ontroering, die zich spiegelde op al de gezichten rond de groote tafel: het forsche, majestueuze van Van Pelt, het peinzig melancolieke van Nykerk, het klassiek-schoone, rustig beheerschte van Ida Huysmans en het fijne spiritueele van Violet Dulac. Op al die uitdrukkingsvolle, beweeglijke gezichten, elk met dat ondefinieerbare, dat het gezicht van den tooneelspeler een eigen stempel geeft, spiegelden de geestdriftige, hooggestemde woorden van den leider, en elk op zijn wijs reageerde op dit beroep op het beste in hem: de onuitroeibare liefde voor zijn vak.
Ik zag hoe Hofland en Ida zijn vrouw, de kalme, zakelijken, naar elkaar keken met verteederde oogen, toen hij sprak van de illuzie, die de groote stuwkracht van den tooneelspeler is bij elk nieuw en moeilijk begin; en ik zag hoe ijverig en dankbaar de oude Marie Hecht en de al grijze Dorhout knikten, toen hij er bijvoegde hoe het ook die illuzie was, het telkens weer opnieuw met frisschen moed beginnen, welke de tooneelspelers, ondanks een hard en moeilijk en allesbehalve zorgeloos bestaan, zoo verwonderlijk krachtig houdt en jong.
En toen hij, aan het eind van zijn woorden, zijn ideaal in groote lijnen voor hen uitlei: dat er geen wedkamp om den voorrang zou zijn, dat elk dezelfde kansen, dezelfde verdiensten hebben zou, terwijl een ‘Raad’ uit hun midden gekozen, over alle problemen en bezwaren moest beslissen, toen hij hen overtuigde dat er zóó alleen ‘harmonie’ bij hun werk kon zijn en er, naar zijn meening, alleen door harmonisch gestemde menschen waarlijk ‘kunst’ kon worden geschapen, toen stonden Violets groote, bezielde oogen vol tranen en met een spontaan gebaar stak Punt, over de tafel heen, aan Dorhout, die jarenlang zijn vijand was geweest, de hand toe.
⋆⋆⋆
| |
| |
Een ondoorgrondelijk donkere ruimte, een zwarte oneindigheid, een doove, zware stilte, een geur van stof, verf en pas gezaagd hout. Het is zóó donker in de leege tooneelzaal, dat de wanden onpeilbare diepten zijn geworden en zoo stil, dat die stilte een eigen geheimzinnig leven schijnt te bezitten en het hier ondenkbaar lijkt, dat op enkele meters afstands het drukke alledaagsche leven z'n voortgang heeft, en daar de zon schijnt en menschen loopen en praten, en een tram rellend voorbij stuift.
In de verte - een ontzaglijke afstand lijkt het - luikt een licht op, en nog een...en een derde; naakte starre lichten die brutaal in de oogen priemen, die schampen langs ondefinieerbare requisieten, langs een paar grove, plompe meubelstukken, tot ze zich verliezen in een warrigen, schemerigen achtergrond. En stappen dreunen over planken, langs knarsende katrollen wordt ergens, onzichtbaar, een achterward neergelaten en een heesche, rauwe stem roept een bevel..
Nu schuift er in de schemer-grauwe tooneelruimte een gestalte...een tweede, nòg een...als verdwaald zoeken ze zich een plaats, een houding, en de eerste woorden klinken op...flarden van woorden...de eerste gebaren rekken zich in de stemminglooze ruimte, grauw, zinloos bewegen menschen op het naakte tooneel, in het verijlend licht.
Maar nu wordt, in de zaal beneden, de ondoordringbare duisternis gebroken door een lichtend punt. Ergens, tusschen een paar terzij geschoven stoelen staat een kleine tafel en een lampje met de reflector nederwaarts gebogen, glanst over een opgeslagen boek, en een scherpe, doorvoorde kop buigt zich soms erover heen, staat dan weer als een knipsel tegen den schijn.
Niemand anders is in de zaal, niemand in de duisternis, die als zwarte watten is, dan Veraart, de regisseur, en ik, die zijn zwijgende schaduw ben...In den versten afglans van zijn lichtje zit ik doodstil en noteer elke aanwijzing die hij geeft, elke verandering die hij maakt, in het regieboek, dat ik op mijn knieën houd; ik zit zóó dicht bij hem, dat ik het ritselen van zijn kleeren hoor en zijn onrustig ademen, dat telkens het tempo van het spel als het ware opjaagt...en het is of ik een zesde zintuig heb en de zwijgende macht voel, waarmede zijn onbeweeglijke, intense aandacht het spel
| |
| |
daarginds beheerscht...; een geweldige, woordlooze macht, die langzaam vat krijgt over het grauwe en levenlooze, over het aarzelige, verijlende, tot het daar ginds langzaam, ongemerkt begint te gloeien, te glanzen, tot het woord klank krijgt en het gebaar bezieling, tot het onbestemde vorm krijgt en kleur en het bouwsel van woorden en bewegingen begint te trillen en te ademen met een eigen vibreerend leven.
Ik ben er altijd, maar zonder dat hij ooit op mij let of mij gewaar schijnt te worden, zonder dat hij ooit blijk geeft m'n aanwezigheid te bemerken; en angstvallig zorg ik, dat niet de kleinste beweging, geen kuch of schuifeling de opperste spanning van zijn zwijgende aandacht stoort, totdat er op eenmaal leven schiet in zijn roerlooze gestalte en zijn stem luid schallend de stemmen der spelers overstemt, en hij de lamp grijpt en de reflector, als een versterking van wat hij zeggen gaat, richt op de spelers daarginds...die spelers, van wie ik nu plotseling weer zie dat ze hun gewone kleeren dragen, wier gezichten ik herken...De draad van het spel knapt af en de man achter het licht roept woorden, wonderlijke, suggestieve, beeldende woorden, om te doen begrijpen wat hij voelt, wat hij wil, waartoe hij dwingt; moeizaam benadert hij, wat met woorden niet te zeggen valt, totdat hij het eindelijk, met die ondefinieerbare gave, die de macht is van den regisseur, het heeft overgedragen in den ontvankelijken, wàchtenden geest van wie bereid stond het te ontvangen.
En nu, terwijl ik dit schrijf, is het of ik het opnieuw beleef, of weer de doove, ondoordringbaar zwarte ruimte om mij heenstaat, en het lichtend middelpunt, zijn intense, bezielde gezicht boven de kleine lamp, weer dicht en tastbaar bij me is...of ik me opnieuw voel opgenomen in de onbeschrijfelijke, opwindende sfeer waar alle dingen op een hooger plan geheven staan, waarin de eenvoudigste woorden een grootsche beduidenis hebben gekregen en het simpelst gebaar een nooit vermoede diepe zin, waarin het leven-der-verbeelding een ontzaglijke, overweldigende werkelijkheid is geworden en het gewone leven, dat daarbuiten, in de straat en de dag en tusschen de menschen, een vage, verre bijkomstigheid.
Een stuk regisseeren...een drama vorm en gestalte geven, wat had ik ervan vermoed vóór ik het mee beleefde! Van die
| |
| |
wonderlijke macht: bezieling, hypnose, suggestie, waarmee de leider van het spel langzaam en bijna onmerkbaar de menschen, die zijn ‘materiaal’ zijn, òmvormt, laat groeien tot de gestalten welke zijn verbeelding heeft gezien. Van de eindelooze zorg waarmee hij graaft in woord na woord, zin na zin, tot hij al de draden heeft gespeurd en gegrepen, waaruit het bonte weefsel werd gewerkt; van de geweldige geestkracht, waarmee hij menschen en kleeren, stemmen en gebaren, licht, kleur en geluid, dwingt tot de verwerkelijking van wat zijn fantasie aan-schouwde, waarmee hij honderd ziellooze afzonderlijkheden grijpt en vasthoudt en den adem inblaast van een boeiend, tooverachtig eigen-leven.
Dag in, dag uit, gedurende twee lange, heette zomermaanden werd de Hamlet voorbereid, waarmee wij in September ons Theater zouden openen. Maar de rustige tooneelzaal, met zijn duisternis en stilte, kon alleen de laatste week den spelers ter beschikking staan, daarvóór, terwijl onder Neubecks ongeduldige en energische leiding het kloppen en schaven en bikken zijn eindeloozen voortgang had, moesten de sociétaires van het Huis der Vreugden voor hun repetities zich behelpen met den zolder. Een breede, laag overbalkte zolder was het, waarin een deel voor berging van brandstof bleef afgeschoten en in een ruimte, waar de forsche Karel van Pelt nauwelijks rechtop kon staan, 'n paar tafels en stoelen, gladde houten bankjes en kamerschermen waren neergezet.
En elken morgen opnieuw, wanneer ik met den leider de steile uitgesleten trap opklom, en in de dompe, zondoorstoofde ruimte de spelers heet en lusteloos vond wachten, de mannen zonder boorden en met opgeslagen hemdsmouwen, de vrouwen, zelfs de altijd huiverige Violet in ragdunne blousjes en japonnetjes; wanneer dan door de open zoldervensters, behalve een lucht van visch of rottend vuil, het tumult van de straat, gerel van een orgel, kindergeschreeuw en tramgebel, ergerlijk naar binnen dreef, leek het me ondenkbaar, dat daar de geest van het verhevene en diepzinnige, de mysterieuse sfeer van het Hamlet-drama zou te wekken zijn, dat de verbeelding het ooit van de werkelijkheid zou winnen.
En toch, elken dag, en volkomener naarmate de weken vorderden, voltrok zich het wonder, overwon een schoone begoocheling de bezwaarlijke werkelijkheid van afmattende,
| |
| |
nerveus makende hitte en werden de zweetende, zuchtende spelers tot prinsen en koningen, helden en misdadigers, en de zolder, met zijn balken en kolenstof, tot een vorstelijk paleis, een wijdsche zaal, een eindeloosheid van trappen en terrassen.
Nooit had ik vermoed, dat tooneelspelen zulk inspannend, absorbeerend, uitputtend werken was, dat een regisseur zijn spelers zulke ontzaglijke eischen stelde, en er weken, maanden noodig konden zijn om eens dichters verbeelding om te scheppen tot een werkelijkheid. Wat ik wist van regie en mise en scène, stamde uit Jenny's ervaringen bij het Kleine Theater, waar niemand placht te luisteren of zelfs maar toe te zien als het ‘z'n beurt’ niet was, waar ieder zich alleen maar om z'n eigen rol, en geen zich om het stuk bekommerde; waar de ‘sterren’ natuurlijk precies speelden zooals ze zelf verkozen en de regisseur zijn taak vervuld had gevonden als de boel ‘liep’, als niemand zich in z'n tekst vergiste, of door een verkeerde deur binnenkwam.
‘Hamlet’ te regisseeren; ik wist dat ook dit, jarenlang, een van Veraarts illuzies was geweest. Als jong acteur had hij z'n eerste groote succes met ‘Hamlet’ behaald en jarenlang, in telkens weer andere, maar altijd onvoldoende entourage het stuk gespeeld. Ondanks Van Pelts verbazing en Hoflands welmeenende raad wilde hij thans de hoofdrol niet vervullen - ‘ik ben er te oud voor, ik zie Hamlet als een knaap’, had hij energisch afgeweerd - en had hij er Peter Weve, van wien hij groote verwachtingen koesterde, voor aangewezen.
‘Regisseeren is toch nog oneindig heerlijker en mooier werk dan spelen’, concludeerde hij telkens weer in dien eersten tijd, wanneer we, vóór het begin der repetitie in het kleine bovenvertrekje, dat tot ‘kantoor’ diende, ons heenworstelden door de steeds wassende correspondentie; ‘soms gééft het je werkelijk het gevoel, zooals de oude Lintholt zei, dat je God-de-Schepper zelf bent... O, nièt als je bot voor een of ander werk wordt gezet dat je innerlijk vreemd of misschien wel vijandig is, als een timmerman voor een berg hout: maak er nou maar een kast van... Maar als je kunt verwerkelijken wat je jarenlang visionnair hebt gezien, wat jarenlang in je geest is gegroeid tot het in elk onderdeel vorm en gestalte had. Ik herinner me nog hoe ik lang vóór de oorlog eens door een klein Duitsch stadje liep en terecht kwam
| |
| |
bij een zonderling, schilderachtig bouwsel van tuinen en terrassen, dat eens een kerkhof was geweest. En opeens wist: dit is het decor van mijn kerkhofscène, dat moeilijkst op te lossen regie-probleem in Hamlet; en alsof mijn geest alleen maar had gewacht tot mijn oog dit beeld op kon nemen, wèrd ik Hamlet op dat oogenblik, ik vond mijn weg tusschen de graven, alsof hij mij gewezen werd en langzaam ging ik de trappen af, tot ik aan de voet van de onderste Jorricks schedel vond. En zoo heb ik eens op het terras van een mondaine villa in Aerdenhout gestaan; ik had me voor de zooveelste maal laten verlokken door een kunstzinnige mevrouw terwille van de altijd noodige duiten, om “voordrachten” voor een zoodje zat-gegeten materialisten te geven... ik stond op dat terras - vernederd, giftig en met een haat aan de menschen, en toen zag ik tegen de avondlucht een rij boomen, wilgen, maar het leken cypressen, met erachter de golvende lijn van de duinen of het verre bergen waren; en het huis, dat poesmooie, mondaine huis, werd op eenmaal het kasteel van Elzeneur en in het zilveren licht van den avond liep ik, Hamlet, in botsing met de heele wereld en ik wist: zóó zou eens mijn Hamlet staan op het terras, juist zoo moest het licht en zoo de stemming zijn...’ En uit een portefeuille haalde hij de krabbels, waarnaar Neubeck op zijn aanwijzing de decors ontworpen had, en hij legde het mij uit: de symboliek zijner trappen en terrassen, der donkere, naar elkaar toeneigende wanden in het vertrek der Koningin, de suggestie, welke zijn paleiszaal met de portieken en de hooge, getraliede venters wekken moest ...
Totdat hij met een ‘Allemachtig!’ en nòg een paar vloeken aan z'n eigen adres, naar de onverbiddelijke klok zag en met een jongensachtig schuldig gezicht z'n papieren bijeenzocht en z'n slordige kuif gladstreek: ‘Ik leer het nooit, Margreet! Het zakelijke bedoel ik. Toe, doe jij het straks maar zooals het je het beste lijkt, de brief aan het Gemeentebestuur en die aanvraag aan de gasfabriek... en schrijf dan alsjeblieft nog een briefje aan de bank, anders kan Neubeck morgen z'n werklui niet betalen...’
In de eerste weken hadden onze menschen, die nog geen ‘ensemble’ vormden, het contact met elkaar en met het te spelen stuk gezocht door het gezamenlijk te lezen en te be- | |
| |
spreken. Van elken duisteren zin hadden wij de bedoeling nagespeurd, van elk der gestalten den aard en het wezen gezocht, en mij was de moeielijke maar dankbare taak geworden om, met den oud-Engelschen Hamlet naast me, uitleg te geven van wat er in de vertaling duister, dubbelzinnig of verkeerd was, vóór zij de moeielijke, gecompliceerde en zoo dikwijls onbegrijpelijk schijnende tekst gingen leeren.
Maar er kwamen morgens in die twee lange heete repetitie-maanden, dat ik langs de glazen deur van het kantoor, stuursche, ontevreden, mismoedige gezichten zag gaan, dat ik hooren kon hoe lusteloos, onwillig, de voeten sleepten op de heete, muffe zoldertrap en al wist, nog vóór ik m'n boeken had dichtgeklapt en m'n typewriter afgesloten, hoe daar boven de stemming zou zijn: een wrang soort grappigheid, een schertsen met giftige woorden, die staken als de door de hitte dol geworden vliegen, welke den houten nok vulden met hun drenzig koor: Soms vond ik, als ik bovenkwam, terwijl Veraart nog zijn dagelijksche bespreking met Neubeck hield en beneden het timmer- en metselwerk in oogenschouw nam, Ida Huysmans, die de koningin speelde, en Florence van Pelt, die alleen maar de reizende tooneelspeelster zou zijn, in een oogenschijnlijk onschuldig, maar met hatelijkheid geladen gesprek; soms broeide in de oogen van Van Pelt, die den rol van den koning had, en van Dorhout, die er hem om benijdde, de oude haat en bij een schijnbaar onverschillig gesprek draaiden hun woorden om elkaar heen, zooals soms dieren in een climax van dreiging om elkaar heen draaien, tot hun woede eindelijk uitlaait.
Dan luisterde ik gespannen of ik Veraarts groote springende stappen al hoorde of ik sloop naar beneden en stoorde hem in de vreugd van zijn plannen en bedenksels, met de waarschuwing dat hij zijn tijd vergat en dan, vanaf het oogenblik, dat hij daar boven de deur achter zich in het slot gooide en het regieboek op het tafeltje voor hem had neergekletst, bond zijn forsche wil het geschifte samen, dreef hij alle kleine vijandigheid en jaloerschheid buiten den toovercirkel, waarmee zijn verbeeldingskracht, onmiddellijk en volkomen, het alledaagsche en triviale buitensloot.
Op één uitzondering na had de verdeeling van het stuk geenerlei wrijving gegeven, ieder had het aanvaard, zooals
| |
| |
de regisseur, samen met den ‘Raad van Gezag’ uit de spelers gekozen, het had vastgesteld en ieder scheen tevreden met het hem toebedeelde. Doch den dag vóór de lezing had Violet Dulac aan de deur van ons kleine bureau getikt en een bekoorlijk hoofdje, met een droom van tulle en reigerveeren, verleidelijk om den hoek gebogen. ‘Lukàs, heb je een klein oogenblikje voor me?’ vleide haar lieve stem en toen hij, hoffelijk en vaardig, de eenige leunstoel die wij rijk waren bij de tafel schoof, zag ze met een aarzelenden blik van hem naar mij...‘Spreek vrij uit, ik heb voor deze mijne zuster geen geheimen’; reciteerde hij, en Violet zocht uit haar groote zijden tasch het cahier met den rol van de koningin, duwde het Veraart in de handen en smeekte: ‘Lieve jongen, geef mij die groote rol nièt. Geef hem Ida. Ze is zooveel meer dan ik. Ik weet nou wel dat jij ons allemaal gelijk wilt hebben, maar m'n eigen gevoel komt er tegen op dat zij, die zoolang de eerste aan 'r eigen gezelschap is geweest, de eerste keer de beste bij mij zou worden achtergesteld.’
Ik keek verrast op. M'n oogen vingen den grooten, vochtig glanzenden blik van de bekoorlijke jonge vrouw, als vroeg ze mij om steun bij haar pleit.
Maar Veraart liep rond de tafel heen, met z'n groote vingers maakte hij de zijde tasch weer open, duwde het cahier erin en Violets kleine handjes vast er bovenop.
‘Ma chère princesse, je weet artikel nummer zooveel van onze statuten: “Op de besluiten van de Raad van Gezag is geen verhaal!”
Onzin Lukas. Ida zit zèlf in die “Raad”, daarom kon ze zich moeilijk verzetten toen de keus op mij viel, de rol komt haar toe en het kost jou maar een woord...’
Nog lachte hij, terwijl hij wijd-beens, met de handen in z'n zakken voor haar stond, maar in de beweging van z'n ellebogen die hij naar achteren schokte, voelde ik dat hij ontstemd was: ‘Ik zal dat eene woord nièt spreken, Violet!’
‘Toe Lukas...chéri!’ Ze stond dicht naast hem, en haar kleine hand met de bejuweelde vingers klemde smeekend om zijn mouw: ‘Geef Ida de koningin; ik ben er van overtuigd dat ze er beter geschikt voor is dan ik!’ en dan opeens wisselde haar toon, en haar groote kinderoogen werden dreigend-donker: ‘Je móét het goed vinden, Lukas! Je zult toch
| |
| |
zelf ook gezien hebben dat Ida er teleurgesteld door was en dan moét de goede verhouding immers schade lijden?’
Hij mat haar met half toegeknepen oogen, dan tilde hij haar handje van zijn arm, zoo voorzichtig of het een kostbaar kleinood was en kustte het met hoffelijkheid. ‘Ik dank je, Violet... ik wil je voorstel in beraad houden... ik ben er door getroffen, geloof me...’ rustig opende hij de deur van het kantoor en liet haar uit.
‘Je doèt het toch zeker...?’ veronderstelde ik met klem, want aan de manier waarop hij, bruusk en zwijgend, in z'n papieren stond te scharrelen, voelde ik z'n ontstemming.
‘Dacht jij’, vroeg hij mij aanziend met dien spottend-neerbuigenden blik waarmee ook Jenny me zoo vaak m'n ‘naïviteit’ had laten voelen, ‘dacht jij dat Violet werkelijk uit liefde of reverentie tot 'r kunstzuster Ida me dat voorstel kwam doen?’
‘Maar natuurlijk!’ verdedigde ik verontwaardigd de jonge vrouw, me de prachtige, vochtig-glanzende smeekoogen herinnerend, waarmee ze ook mij, als hulpvragend had aangezien; en op zijn schamper lachje vatte ik vuur: ‘Hoe dikwijls heb jij ons allemaal verteld, dat de vloek van het tooneelspelersleven de eeuwige achterdocht voor elkander is, en dat, in jouw Huis der Vreugden, al je menschen eerlijk en openhartig met elkaar moesten zijn?’
Ik zag dat mijn woorden indruk maakten: ‘Waarom zou Violet die rol, in het openings-stuk nog wel, aan een ander gunnen als het niet was om de reden die ze je zegt?’
Hij had met groote passen door de kamer geijsbeerd, nu bleef hij vlak naast me staan en z'n beenige vuist bonkte op de leuning van m'n stoel, terwijl hij opeens met een vloek uitbarstte: ‘Misschien hèb je gelijk. Bij mij blijkt alle theorie weer eens grau. Ik heb zooveel jaren achter elke quasi-nobele daad van een confrater een heimelijke bedoeling geweten, ik ben zóó aan jalouzie en intriges gewoon geraakt, dat het me onmogelijk is zoo maar voetstoots aan de belangeloosheid van de schoone maar slimme Violet te gelooven.’ En plotseling joeg z'n hand door z'n haren en greep hij de mijne, in forschen druk: ‘Zie je nou, wat ik je honderdmaal zeg, Margreet, dat jij m'n “missing link” bent? Je hebt gelijk! Ik wìl dat jij gelijk hebt. Ik zal toonen, dat ik voor m'n eigen menschen geen
| |
| |
achterdocht heb. Ik zal Violet 'r zin geven; Ida Huysmans speelt de Koningin.’
Hoe trotsch en blij-ontroerd voelde ik mij op zoo'n oogenblik! Hoe volkomen vergoedde het mij z'n onberekenbare buien van onrust, norschheid of ongeduld, en hielp mij over het inspannende, enerveerende van m'n ‘klerkenbestaan’ heen!
Maar dienzelfden dag, toen wij in den warmen zomeravond op het mooie balcon van onze nieuwe en heel wat weelderiger kamers zaten, vroeg Jenny: ‘Heb je er iets van gehoord, Margreet, dat de rolverdeeling op stuk van zaken toch gewijzigd wordt? Dat Ida de koningin krijgt en niet ik maar Violet de Ophelia zal spelen?’
‘Violet de Ophelia?’
‘Veraart heeft immers gezegd, dat ik het mocht probeeren en de rol alleen mocht houden als hij tevreden was? Violet heeft aan Loots verteld: hij doet dat enkel terwille van jou, omdat-ie jou te vrind moet houden vanwege de drie baantjes, die je voor één salaris vervult. Onder vier oogen heeft-ie haar de Ophelia al toegezegd ...’
‘En geloof jij dat?’ barstte ik verontwaardigd uit. ‘Dacht je dat Lukas tot zoo'n achterbaksch geknoei in staat zou zijn?’
Jenny's fijne slanke vingers speelden met de petuneas die langs den balconrand bloeiden en ze hief haar bleeke gezicht, dat den laatsten tijd weer zoo rustig, stil-gelukkig als het gelaat van een primitieve madonna kon zijn, naar den maanlichten avondhemel, terwijl ze wijsgeerig betoogde: ‘Ik heb allang geleerd, dat je aan het tooneel àlle kwaadsprekers moet gelooven, dat is de eenige manier om sterk te staan.’
‘Maar bij òns toch niet! weerlei ik hartstochtelijk ‘ben je dan nog niet overtuigd dat het hier ànders, in alles oneindig anders en beter dan bij het Kleine Theater zal zijn? Dat Veraart eerlijk is en nóóit de een zal uitspelen tegen de ander?’
Met een raadselachtig lachje monsterde Jenny mijn in verontwaardiging gloeiend gezicht en eindelijk zei ze peinzend: ‘Weet je wat ik zoo dikwijls denk, Greet? Zooals ik vroeger met jou heb gedweept, zoo dweep jij met Veraart. Zoo...bakvischachtig, zoo dat je niets slechts van 'm zou kùnnen denken... Terwijl ik... o natuurlijk... ik vìnd hem 'n prachtig acteur, een geweldig regisseur naar wat ik ervan ge- | |
| |
zien heb en een prettige, hartelijke kameraad... maar dat-ie eerlijk is en oprecht waar het “het vak” geldt, dat zal ik pas gelooven, als ik na een jaar het tegendeel niet ondervonden heb ...’
⋆⋆⋆
Vaak, als wij laat des middags uit het kleine kantoortje traden, waar ik nà de repetitie nog de ontelbare brieven stenografeerde, die Veraart me dicteerde, vonden we Lizzy, zijn vrouw, wachten in de vestibule. Meestal stond de Duitscher bij haar, en demonstreerde met een vloed van woorden zijn laatste vorderingen en vindingen, waarnaar ze aandachtig, met een bijna pijnlijke inspanning op haar frisch, maar alledaagsch gezicht zat te luisteren. Opgewekt en beminnelijk was ze altijd, fleurig en keurig in een smetteloos linnen japonnetje en een simpele canotier, veerkrachtig en vlug al sloeg er buiten een moordende hitte van de keien, blijmoedig al had ze uren gewacht in het stof en tumult, dat timmerlui en metselaars maakten. En als ze dan naast hem trad en in een demonstratieve bezitsters-trots met hem wegstapte, haar arm door den zijne als om hem, die afgewerkt en doodmoe was na zijn zwaren taak, met haar veerkracht te steunen, wisselden de Duitscher en ik soms een verteederd lachje en eens zei Jenny, nadat ze hen lang en peinzend-onderzoekend had nageoogd: ‘Wat houen die twee véél van mekaar, hè Greet...als je er aan huis komt zie je het ook...dat is nou echt een gelukkig huwelijk.’
Toch, de korte bevlieging welke ze voor het gezin, en speciaal voor de twee kinders had betoond, was snel voorbij geweest. Nadat ze weken lang vroeg was opgestaan om nog vóór de repetitie met de twee babies te gaan wandelen en avonden had verdaan om Lizzy met de inmaak en zelfs met het vouwen van de wasch te helpen, bleek het met deze offervaardigheid op eenmaal uit. En toen ik eenigszins aarzelend naar de reden informeerde, had ze me het verbijsterend antwoord gegeven: ‘Het is er me te burgelijk.’
‘Te burgerlijk!’ Verontwaardigd vergeleek ik in gedachten het verslonste huis van mevrouw Heysten met Lizzy's onberispelijke netheid en heftig verdedigde ik de jonge vrouw. ‘Nou ja...dat weet ik allemaal wel’ gaf Jenny gelaten toe,
| |
| |
‘dat het een wonder is zooals ze het met die ééne daghit en 'r twee ziekelijke kinderen en 'r beetje geld klaarspeelt en ik zóú het ook bewonderen en het zou me niets kunnen schelen, dat de kinderen een beetje plat praten, en het er altijd naar eten en petroleum ruikt en de wasch op het balcon te drogen hangt...als het niet bij Veraart hoorde...als het niet zijn thuis was, de achterkant van zijn leven. Zie je, Greet, ik heb zoo'n geweldige bewondering voor 'm...ik ga 'm hoe langer hoe meer bewonderen als-ie regisseert of met ons praat over z'n werk. Ik vind 'm zoo'n geweldige kerel, zoo echt 'n kunstenaar...altijd, als-ie op de planken staat of hier bij ons loopt te ijsberen of staat te oreeren en te schermen met z'n geweldige handen...altijd, behalve bij 'm thuis. Ik weet wel, dat het idioot en overdreven van me is, maar ik kan 'm soms bijna haten, als ik hem daar in die nauwe volle kamer onder de lampekap met kraaltjes zie zitten, als een parkiet op 'n stokje op dat afgrijselijke dunpootige fauteuil-tje, als ik hem z'n thee zie drinken uit dat kopje met “Voor Vader” erop en 'm netjes met een lucifersdoosje de asch zie opvegen. die hij op het tafelkleed gemorst heeft.’
Ik haalde lachend mijn schouders op, aanvaardde de uitleg als een van Jenny's onberekenbaarheden en dacht er niet veel verder over na. Mijn leven kringde niet langer uitsluitend om haar; voor het eerst, sinds langen tijd, schoven mijn eigen ervaringen de haren naar den achtergrond, ik was niet langer kijker aan den kant maar stond zelve middenin het boeiend, belangwekkend leven, en alle belangen weken voor het ééne doel: den kunstenaar, in wiens idealen ik geloofde, te helpen ze te verwezenlijken.
Als soms, na afloop van ons werk, Veraart mij noodde met hem mee te gaan, liet Lizzy gedurende onze wandeling door de straten den arm van haar man niet los; zij, de grootste van ons drieën, regelde de pas en als hij soms wat stuursch reageerde op den vloed van haar vragen, of op wat zij omstandig van Loutje en Bé verhaalde, had ze, over zijn hoofd heen, een lachje en een vergoelijkend knipoogje naar mij en ze zei op haar lieve joviale manier: ‘Jongen...als we thuiskomen poot ik je dadelijk op de groote ligstoel op het balcon en Margreet mag alleen maar boven komen, als ze belooft niet over “zaken” te praten.’
| |
| |
Wat deerde mij de omgeving, al was die armelijk en banaal; altijd weer als ik de smalle hooge trap was opgeklommen, trof me de ordelijkheid, de rust, de stilte, ingesteld op hem, die de spil was waarom het leven tusschen de nauwe wanden draaide. De kinderen, zoo ze nog niet naar bed waren, speelden met de daghit in de keuken en op het balcon, en naast Veraart in zijn ligstoel, schreef ik de brieven, waarmee we op het kantoor niet klaar waren gekomen en trachtte zijn aandacht te wekken voor het altijd weer dringend en dreigend ‘financieel probleem’ van de onderneming. En dan, na uren van inspannend, afmattend werk kon hij opeens overeind springen van z'n stoel, om me op m'n rug te kloppen of m'n hoofd tusschen z'n groote handen te pakken met een enthousiast: ‘God, Margreet, wat een pràchtstuk ben je toch. Dacht je dat ik er óóit zou komen, me ooit door die rijstebrijberg van zakelijkheden zou heenworstelen zonder jou?’
En dan wist ik dat ook Lizzy, die aan het andere eind van het balcon het laatste daglicht ving op de zijden sok die ze maasde, op zou zien om mij toe te lachen en met haar lieve, heldere stem te zeggen: ‘Je moet maar heel dikwijls komen, Margreet. Als jij er niet bent gaat-ie toch maar ijsbeeren door de kamer en tobben over al het werk, dat nog gedaan moet. Hij heeft gelijk hoor, je bènt een prachtstuk!’
En later, toen ik haar zooveel beter kende en telkens kleine intimiteiten ongewild meebeleefde: het probleem van een leverancier die kwam klagen en dreigen aan de deur; de kosten van de nieuwe behandeling, welke de dokter het kreupele Loutje wou laten ondergaan; een scheldpartij van het slordig dagkind, dat de dienst opzei omdat ze ‘voor zoo'n kale boterham’ niet werken kon; toen groeide boven kleine bedenkingen over Lizzy's ‘burgerlijkheid’ of haar gemis aan artisticiteit, mijn bewondering voor haar geestkracht en blijmoedigheid, voor haar heroïsche liefde, die nooit vroeg en altijd gaf. En als dan soms, laat nog in den avond, haar sussende stem klonk tegen een huilerig, onrustig kind, of we haar nog in de keuken hoorden, waar ze de kleertjes van de kinderen en Veraarts zijden hemden streek, dan kon hij, als verdedigde hij zich tegen iets dat niet was uitgesproken, soms opeens bepeinzen: ‘Wat een zot idee toch van 'n heeleboel artiesten, dat je vrouw “mee moet leven met je kunst”. Alsof dat iets
| |
| |
met huwelijksgeluk te maken heeft, alsof 'n kerel als ik, met z'n onberekenbare stemmingen en buien van dolle blijheid en buien van ellendige neerslachtigheid, niet honderd maal beter af is met een flinke, goed gehumeurde vrouw, die z'n huis en z'n kinderen verzorgt en tegenover z'n “vak” net zoo neutraal staat als wanneer hij kruidenier of verver was? Wat kan je je als artiest beter wenschen dan zoo'n lief, harmonisch wezen, dat al je stemmingen neemt voor wat ze zijn, dat je versche thee komt brengen als je juist over zelfmoord begon te denken en je kussen eens opschudt en je een lekkere pakkerd geeft als je je zit te verwijten dat je 'r getrouwd en je kinderen in deze beroerde wereld hebt geschopt.’
Zeker, ik hield van Lizzy Veraart, ik vond haar sympathiek en bewonderenswaardig. En toch...soms als ik met hen samen huiswaarts ging en hij als gebroken van moeheid, na de geweldige concentratie van zijn regisseurswerk, gebogen liep, met slepende voeten, dan kon haar heldere, effen stem die àl maar onafgebroken voort vertelde van kleine gebeurtenissen in het huishouden en ervarinkjes met de kinderen, dan konden haar vlugge veerkrachtige stappen, ja zelfs haar simpele japonnetje, haar gladde hoedje en haar smettelooze katoenen handschoenen mij onzegbaar hinderen, en bij hen thuis, wanneer hij een enkele maal driftig tegen haar uitviel of haar een grove onredelijkheid zei, dan hoopte ik haast dat ze woedend op zou springen of snikkend de kamer uit zou loopen, maar dan glimlachte ze, lief en medelijdend en een beetje zielig en ze zei: ‘Wil ik je kussen nog eens omkeeren, boy, of wil je een lekker frisch glaasje limonade?’
En tegen het eind van den voorbereidingstijd, diep in September al, toen wij eindelijk, na telkens verschuiven, de openingsdatum hadden vastgesteld, toen we van den warmen, maar veiligen zolder naar de tooneelzaal waren gedaald en er gerepeteerd werd op het tooneel, soms tusschen gehamer en gezaag, geloop en geschreeuw van werklui door, toen niets meer scheen te vorderen en de eene moeilijkheid na de andere den overwerkten leider werd voorgelegd, toen was Lizzy de eenige, die onder bezwaren en tegenslag, onder Veraarts prikkelbaarheid en mijn nervositeit haar koele, onaantastbare kalmte wist te bewaren. ‘Het kòmt immers wel op tijd klaar’, was haar onveranderlijk refrein: ‘Luuk is al zoo dikwijls wat
| |
| |
nieuws begonnen en in het begin gaat het altijd goed;’ en ik weet dien middag nog, toen we in wanhoop met Neubeck en Prins, den costumier, raad hadden gehouden over de kleeren der figuranten, die stellig niet op tijd klaar zouden zijn en Veraart tegen zijn vrouw uitviel met de wrange appreciatie: ‘God, Lizzy, wat is een mensch als jij zonder een aasje temperament toch een benijdbaar wezen!’ hoe toen Jenny, die er toevallig bij was omdat ze op mij had zitten wachten, de jonge vrouw monsterde met groote onderzoekende oogen, als had ze een ontdekking aan haar gedaan en bij het naar huis gaan tegen mij die eigenaardige conclusie trok: ‘Dat is natuurlijk de reden waarom het zoo'n gelukkig huwelijk is. Als zij net zoo'n artiest was en net zoo'n temperament had als hij, zouen ze alle dag vechten als kat en hond. Wat moet het verschrikkelijk moeilijk wezen, Greet, om de vrouw van een man als Veraart te zijn.’
Jo van Ammers-Küller.
(Slot volgt). |
|