| |
| |
| |
Bibliographie.
Isabelle Rimbaud, Reliques, Paris (Mercure de France), 1922.
Wie de Rimbaud-litteratuur wil bijhouden, moet lange benen hebben. Was ik reeds genoodzaakt mijn artikel in dit tijdschrift van een na-schrift te voorzien, bij het korrigeren der proeven kwam bovengenoemd boek mij in handen. Rimbaud staat, ondanks de geringe kwantiteit van zijn werk en de halve eeuw die het moderne geslacht van hem scheidt, nog in het middelpunt der litteraire belangstelling. Behalve dat dichters als Paul Claudel, Paul Valéry openlik zijn koningschap erkennen, zijn toespelingen op hem en zijn werk in hedendaagse romans overvloedig (Suzanne et le Pacifique van Giraudoux, Le Buisson d'épines van Noël Sabord, Une Histoire de douze heures van F.J. Bonjean o.a.) en is reaktie tegen Rimbaud de inzet geworden van een verleden jaar door Henri de Régnier opgericht tijdschrift, La Muse française.
En het spreekt vanzelf dat Rimbaud's nabestaanden in de algemene belangstelling delen, in de eerste plaats zijn uitverkoren zuster, die hem gedurende de laatste bange maanden van zijn leven heeft bijgestaan. Deze Relikwieën vormen haar aandoenlike nalatenschap, die bijna geheel op haar aangebeden broeder betrekking heeft. Een inleiding, een ‘préface’ en een ‘appendice’, door vrouwenhanden geschreven, omlijnen het silhouet van deze vrouwenfiguur in haar harmonies leven en haar berustend sterven.
De Reliques zelf zijn in chronologiese volgorde gerangschikt. Rimbaud mourant bestaat uit enkele brieven, geschreven aan haar moeder van uit Marseille, waar Isabelle haar broeder zelf verpleegde. Ze geven een hartroerende beschrijving van diens lijden en spreken van hare mateloze blijdschap, als hetgeen zij nooit heeft durven hopen, heerlike, goddelike werkelikheid is geworden: haar broeder weergekeerd tot het geloof zijner kindsheid. ‘Dieu soit mille fois loué! J'ai éprouvé dimanche le plus grand bonheur que je puisse avoir en ce monde.’ Toch, door alle emoties heen, blijft ze het plattelandsmeisje dat vol zorg is voor de koeien thuis die ze alle bij name kent, voor het dienstvolk en de dorsmachine, en dat verrukt is over de beleefdheid die stadsmensen elkander en ook haar
| |
| |
bewijzen. De laatste der brieven is er een die haar door Arthur gedikteerd is de avond voor zijn verscheiden, gericht aan de Direkteur van een handelshuis in Aden en waarin hij, gefolterd door ijlkoortsen, orde poogt te stellen op een partij olifantstanden, die hij aan zijn zorgen toevertrouwd zegt te zijn.
Mon frère Arthur en Rimbaud catholique zijn reeds enkele jaren geleden verschenen als artikels in de Mercure de France. De openbaringen, die ze erin doet, verbazen, ze omringen de persoonlikheid des dichters en ook de hare met het mysterie van onderbewust leven, clairvoyance en telepathie. Haar talent is wegslepend, en ondanks de bedenkingen van praktiese aard, die de bezonnen lezer niet onderdrukken kan, doet ze ons met zich òpvaren in de extase van haar zusterlike adoratie.
Van Le dernier voyage de Rimbaud zijn insgelijk reeds vroeger fragmenten verschenen en wel in Berrichon's biografieën. Ook dit is aangrijpend schone lektuur, vol van bedwongen smart en fijne tekening der werkelikheid.
Dans les Remous de la Bataille, dat niets met Arthur te maken heeft, bestaat uit de in 1916 door de censuur geschrapte passages uit het boek van die naam, dat als feuilleton in de Mercure verschenen is. Ze hebben een erg brokkelig aanzien en geven beter kijk op de grillen van het overgevoelige wezen, dat Dame Censure in Frankrijk tijdens de oorlog was, dan op het talent van de schrijfster.
Als dokument voor Arthur Rimbauds biografie is in dit boek van de meeste waarde een noot van de uitgever (p. 44 e.v.), waarin, volgens de herinneringen van Isabelle de ziektegeschiedenis van Rimbaud wordt vastgesteld. We vernemen eruit dat de ziekte, die de dichter zou wegnemen in de bloei zijner jaren, zich reeds in Januarie 1873, dus nog tijdens zijn relaties met Verlaine, openbaarde in prikkelbaarheid, hallucinaties en vizioenen en hem bracht tot gebruik van opium en hachiss. Ook de ‘Drang nach Osten’, zo kenmerkend voor de vleugelvoetige Rimbaud, moet gedeeltelik verklaard worden door de uit zijn ziektetoestand geboren vrees voor koude en vochtigheid.
Marmelstein.
| |
Het Wonder, proza-gedicht door A. van Collem, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck, in het jaar MCMXX.
Er zou, zelfs sterk-selectief keurend, uit de vier bundels verzen, die Van Collem vóór dit Wonder deed verschijnen, een bloemlezing zijn te componeeren, die hem, ondanks de bedenkelijke onvolmaaktheden, die altijd, ook in zijn beste dingen, woekeren, onomstootelijk zou zetten (en handhaven!) in de slagorde der grooten van nu. De elementen, die hem daartoe aangorden? Behalve natuurlijk de omarming der onomkoopbare Muze: navrante rhythmen; roekeloos-fantastische, welhaast expressionistische beeldspraak, die hem, pantheist, speurder dus der heimlijkste
| |
| |
verbanden van het heelal, de gewaagdste relaties doet leggen, waardoor hij, ten halve, onvervalscht modern moet (of mag) heeten, zwaar coloriet. Organisch vergroeid daarmee de gevaren: hortende, anarchistische rhythmiek, al te fragmentarische plastiek; overladen, zwoele bontheid. (Gevaren overigens, die gevaarlijk-wèrkelijk werden). En: anarchistische rhythmiek behoorde een contradictio te zijn, ìs dat ook inderdaad, want het bloed regèèrt, tyranniek; het beteugelt, het bindt. Wel verre zij het verworpen iemand, wien dan ook, wetten en perken te stellen, van buiten af. Maar wie de organisch-bedongen mogelijkheden verbreekt, wie-de slag van zijn bloed niet laat heerschen, maar kruipen, vergrijpt zich. Een gedicht dient in alle bogen gespànnen te zijn. Van Collem is, vaak, onbeperkt, vaak slordig (ik wraakte ‘ternauwernoodheden’ elders, ten aanzien van Kemp, reeds), is steeds: erbarmelijk on-muzikaal. Ik stem toe: Verlaine's eisch kan niet gehandhaafd; maar wie haar tegemoet komt (minstens), verzorgt een dankbare bijkomstigheid. Zijn pantheisme, artistiek ten deele bedenkelijk, wordt, humanistisch-communistisch verbreed, een hachelijk analogon van de sentimenteele menschheid-adoratie, die Wies Moens bedreigt, in Duitschland epidemisch woekert, hier bij ons, verwaterd, lekt Een bont coloriet verklapt anarchie van den smaak: beschaving maakt gewaagde kleurmengingen, verfijnde grilligheden mogelijk, en mild, maar een pronkzucht, die aan de stalenkaart-orgieën van Israel Querido herinnert, al stamt ze bij Van Collem uit een primitieve, machtige vitaliteit, kwetst onze zinnen. - Desondanks is hij een van de Eersten.
Maar indien het toeval zoo onwellevend is alle on-gunstigste qualiteiten eendrachtig te doen samenspannen, aangevuurd nog en verderflijk beheerscht door een ander moment (dat ik spoedig zal noemen), dan kan het, tot ons aller ontstemming, tot mijn scherpe teleurstelling minstens, geschieden, dat een waarlijk hoogbegaafd man, als Van Collem, een vitaal, eigen-aardig poèet zoo een, in veelal betooverende lyriek gecamoufleerde, propaganda-brochure gaat schrijven, zoo'n melo-dramatisch cerebraal pamflet, als dit - proza-gedicht, Het Wonder. Want dat is het, vind ik. Dit raakt, stevig, een oud probleem: kunst en politiek. Ludwig Rubiner en zijn vrienden, de Aktivisten, hakken voortvarend, fanatiek, maar belachelijk den knoop door, waaraan talloozen, beteren dan zij, peuterden: kunst is politiek! De omgekeerde stelling zou hun nog juister lijken. Men kan dezen menschen moeilijk gelijk geven, heel moeilijk zelfs, misschien is dit probleem er weer éen van de tien, die geen problemen zijn; misschien is het scheef gesteld. De laatste dingen berusten echter, hier als elders, bij de persoonlijkheid. Wat Vondel kan, kan Leonhard Frank (natuurlijk) niet. Want het Geuzevesper is naar gegeven en strekking een politiek gelegenheidsgedicht, maar naar den geest en naar den vorm een meesterstuk, gesproten uit een diep-humanen haat, en uit een diep-humane liefde. Zoo iets moet door éen der ‘politieke dichters’ van vandaag nog altijd geschreven worden -, wie wacht daar nog op? Van Collems haat, in zijn vroegere liederen, was niet humaan, krampachtig, blind, dogmatisch. En Het Wonder, dat ondanks theoretische Rousseau-elementen (cultuurschuwheid, noemden wij dat), en andere stelselachtigheden, fragmenten
| |
| |
van ongetroebelde schoonheid vangen mocht, blijft, in kern en verwerking de lyrische vermomming van een dogmatisch-sociologisch Leitmotiv: er is niets anders dan het Communisme. Waar dit werk kunst werd, raakte het dogma verloren; dat geschiedde - goddank - ettelijke malen, maar scherper klemt het aesthetisch verwijt: dicht en preek niet! De pralende koningsmantel vermag het ribbenstaketsel niet te verhullen. Het blijft te betreuren, dat Van Collem, die zijn dogma en zijn haat, niet, als Vondel mild en lichtend weet te branden in humaniteit, deze elementen niet buiten zijn kunst wil houden; verbinden kan hij ze niet. Beeld, vlam en rhythme, gansch het arsenaal zijner dichterlijkheden verspilt hij aan de verfraaiing van dien eenen zin: er is niet anders dan het Communisme. (Quod erat demonstrandum, en dat nog is.) In het Wonder voltrokken zich alle artistieke ontoereikendheden, van een man, die, vroeger, dingen geschreven heeft, die wij bewaren zullen, ten einde toe....
H.M.
| |
Lampions in den wind, door Frederik Chasalle en C.J. Kelk. Van Munsters Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, 1921.
Een strooming keert niet ongeschonden weer, maar deelen ervan belèven na tijden soms, kort of lang, een heropbloei. Een volledige nieuwe romantiek is dus nauwelijks te verwachten, doch éen zijde van het kristal, waaraan Novalis en Jean Paul uiterste facetten waren, is in het heden, doch wat gewijzigd van factuur, opnieuw lichtend geworden: het hoekje namelijk der, sit venia verbo, goddelijke zotternijen, waarvan de verste vertakkingen in de extravaganties van den laatste en van E.T.A. Hoffmann tot uitersten, bizarren bloei geraakten. Deze zijde, gemoderniseerd, en veel meer fransch geaccentueerd dan duitsch, hebben Chasalle en Kelk gemeen; hieruit ontspringt hun samenwerking en hieruit alleen is die te rechtvaardigen.
Het romantisch proza werd door Chasalle met soepele beweeglijkheid, voortreffelijk en elegant van dictie van uit een puntig, geestig intellect geschreven. Zijn vernuft en schrijfwijze, die nauwkeurig overeenstemmen, hebben het slanke, gevaarlooze van een sierlijke fleuret-stoot. Bizar, grillig-onverwacht, schril, ontstellend-plotseling.... al deze nuancen en hun vertakkingen en verbindingen beheerscht hij, naar sfeer en zegging, meesterlijk. Maar waar hij het pathetische wil vatten, grijpt hij mis in het smakeloos-sensationeele (‘Chimaeren’), dat zelfs al was het zoo bedoeld, een stijl-vergissing is. Veralgemeend: het sentiment, het stroomende, dat op eenigerlei wijze achter kunst beweegt, ligt hem hier ver. Maar; anderzijds, deze intellectueele buitelingen, zeer verzorgd-gestyleerd, zijn van een capricieuse, spiritueele gracie. Een mentaliteit, die wat Hoffmann en Cocteau zou kunnen verbinden, tot centrum koos. Doch dit kronkelbeekje zal spoedig verzanden, Chasalle.
| |
| |
Het element der goddelijke zotternij beheerscht Kelk ten halve, ongeveer; doch bij hem ontploft het in luidruchtige uitgelatenheid, vol zwier en vroolijkheid:
‘Hij poetst de koop'ren maan verkeerd
en breekt de zonneborden.’
Alsof de kosmos een kermistent was! Hij houdt van feesten: kleurige dansen in een avondtuin, blauw van maanlicht, vol met lampions; van de weemoedige dwaasheid, van de groteske smart der berooide zangers, van de potsierlijke sierlijkheid, van Pierrot, van Pierrette, van wijn. Maar om en door deze maskers heen schemert de glans van zeer elementaire, vitale, enkelvoudige sentimenten: eeuwig wisselspel van lach en traan. In: Avond leeft dat, on-gecamoufleerd.
De vorm van zijn werk, rijmen en rhythmen: hachelijk-eenvoudig, tè vlot veelal. De gemakkelijkheid, de gladde faciliteit verslapt de spanningen, werkt soms schematisch; bij alle kleurigheid, monotoon. Zoo wordt het, diametraal-verscheiden van zijn mentaliteit (een caricatuur daarvan veeleer), egaal hier en daar, on-geschakeerd. Hij is te zeer met zijn aanvankelijke creaties vastgegroeid, hij is nog door zijn wiegelied gefascineerd. Maar als hij zijn kern her-schept en ontplooit (zij verduurt eenige metamorphosen, ze ont-eigent zich niet aan nieuwe vormen: haar hechtheid gedoogt en roept om versoepeling: ontgin de onbeploegde continenten!), als zijn korte, ronde adem zich rekken gaat - dan zal zijn ster een glanzende zijn in de Pleiade der Jongeren.
H.M.
| |
Uit Sowjet-Rusland; Beelden en beschouwingen door Henriette Roland Holst; W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, in opdracht van het Komitee tot propaganda onder de intellektueelen voor hulpverschaffing aan Sowjet-Rusland (Kompinrus), 1921;
De Russische Revolutie, een onderzoek naar haar wording en toekomst, door J. de Gruyter; Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam, 1922.
Laat het zijn, dat Jolles gelijk had, toen hij Zola's omschrijving van een kunstwerk (een brok natuur, gezien door een temperament) in ‘De Gids’ van April (bl. 75) een dwaas zinnetje noemde. Het in elk geval befaamd en wellicht onsterfelijk geworden zinnetje dringt zich toch telkens aan u op, als ge kunstenaars raadpleegt over Rusland.
Leg eens de vier stukken van Gorki over den russischen boer (in de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ van 2, 4, 6 en 9 April l.l.) naast mevrouw Holst's ‘Uit Sowjet-Rusland’. En ook zoo ge wèl in gedachte houdt, dat de russische kunstenaar Rusland kent, het oude en het nieuwe (voor zooverre een complex als Rusland door één mensch, een kunste- | |
| |
naar, gekend kan worden) en dat hij ditmaal enkel de russische boeren zag en weergaf, terwijl de nederlandsche dichteres persoonlijk alleen van het nieuwe Rusland iets waarnam, in hoofdzaak van Moskou uit en maar een korten tijd, - ook zoo ge, om billijk te zijn in uw parallel, dit geen oogenblik vergeet, dan nog: hoe totaal verschillend product leverde die ééne russische werkelijkheid na haar doorgang door het kunstenaarstemperament van den een dan na haar doortocht door dat van de andere.
Bij Gorki een neerslag van uiterste mismoedigheid. Zelfzuchtig, wreed en onwetend waren en zijn de russische boeren; zij zullen langzamerhand uitsterven; maar de boeren, die na hen zullen komen, ‘geletterd, verstandig en moedig’, zullen niet zijn ‘vriendelijk en sympathiek’, maar mannen van zaken, wantrouwig en onverschillig voor alles wat niet rechtstreeks verband houdt met hun behoeften’. En ook deze boeren zullen - mag men hieraan toevoegen - evenals hun voorgangers van thans door hun overwegende getalsterkte de feitelijke heerschers in Rusland zijn en zullen tegen de steden, met haar intellect en haar arbeiders, voortdurend op de hoede, ja vijandig, staan.
Bij mevrouw Holst moed en hoop. Die soms blijkbare moeite hadden om staande te blijven - menige ondervonden teleurstelling verheelt zij niet en boekt zij uitdrukkelijk -, maar die ten slotte toch overeind zijn gebleven. Temperamenten als het hare sterven, als moed en hoop hen begeven, en derhalve - het is eigenlijk heel eenvoudig - hopen zij en houden zij moed zoolang zij leven. En deze hoop en moed, waarvoor zij altijd open staan, putten zij uit wat anderen toeval, kleinigheid, uitzondering lijkt. Bloempjes zijn er ook in Rusland te plukken; er is schoone offervaardigheid om des beginsels wil en er is eerlijke geestdrift; er is op het stuk van onderwijs en gezondheidszorg nogal wat goeds beproefd en een en ander hiervan schijnt geslaagd te zijn. Hoe kleiner deze oazen in de woestijn van mislukkingen, destemeer vallen zij op en trekken zij als magneten; een bepaald soort temperamenten laaft zich eraan.
‘De markten waren zoo vol en gezellig, omdat de fabrieken en werkplaatsen ten deele ontvolkt waren’ (bl. 28). Zoo filtreert de Hoop; zij liegt niet, maar zij transponeert, of verlegt het accent.
Als die ‘bijzonder sympathieke kerel’ van een kinderdokter (bl. 86 v.) en die leider van een buitenschool van bl. 95 v. bij navraag blijken, niet ‘partijgenoot’ of niet ‘georganiseerd communist’ te zijn, dan treft dit mevrouw Holst als spelingen der natuur, waard om vermeld te worden.
Men leert uit geschriften als het hare over Rusland meer over haar dan over Rusland. In de boekenkast behooren zij op de plank der zielkunde (afdeeling psychologie van den kunstenaar), niet op die der sociale geschiedenis.
Van laatstbedoelde soort daarentegen is De Gruyter's boek. Het brengt nog niet wat men allereerst zou wenschen: die statistisch minutieuze samenvatting en degelijke verwerking van feiten en cijfers, waaraan de literatuur over het Rusland van vóór de revolutie zoo rijk is; het kòn dit nog niet brengen. Maar het brengt wel, waaraan óók de behoefte drong: een beschrijving van de revolutie, die eerlijk poogt, deze haar eigen taal
| |
| |
te laten spreken, die tracht naar begrijpen allereerst en de beoordeeling verschuift naar het tweede plan. De feiten, zoover bekend, zijn erin verwerkt, de personen erin geteekend met een onpersoonlijke toewijding aan wat den schrijver docht de objectieve waarheid te zijn.
In hoofdzaak is het samengesteld uit engelsche bronnen. Tot schade der taalkundige zuiverheid is deze oorsprong af en toe merkbaar. Bij herdruk moge hij vooral merkbaar worden aan gezetter bronaanwijzing, hoofdstuk na hoofdstuk. Op dit punt schiet deze eerste druk van een boek, dat immers geschiedenis wil schrijven, nog veelszins te kort.
v.B.
| |
N.J. Polak, Eenige grondslagen voor de financiering der onderneming; proefschrift Nederlandsche Handels-Hoogeschool, verdedigd 19 October 1921; drukkerij J. de Jong, Rotterdam, 1921;
Dr. N.J. Polak, Het huidig stadium en de naaste taak der bedrijfsleer; aanvaardingsrede Nederlandsche Handels-Hoogeschool, uitgesproken 17 Januari 1922; Erven F. Bohn, Haarlem, 1922.
Het jongste voorbeeld van een jongen doctor, die binnen enkele maanden èn doctorshoed èn professors-toga verkrijgt aan zijn eigen hoogeschool. Het eerste rotterdamsche voorbeeld. En, naar den inhoud der twee in hoofde genoemde geschriften, een echt en goed rotterdamsch voorbeeld.
Immers, wat wordt van de Nederlandsche Handels-Hoogeschool verwacht?
Voornamelijk - te weten: in numerieken zin - beschikbaarstelling voor handel en nijverheid van zóó goed onderlegde jongelieden als mogelijk is bij twee- à driejarige bizondere opleiding in hooger-onderwijs-trant, verkregen nadat de voorbereiding aan handelsschool, hoogere-burgerschool of gymnasium, achter den rug ligt, ofwel nadat - loffelijk voorbeeld - de senaat zich heeft vergewist, dat soortgelijke algemeene ontwikkeling als waarvan de eind-diplomaas dier scholen getuigschrift geven, het deel is van den gegadigde.
Doch hiernaast - en dit interesseert de wetenschap buiten Rotterdam - ontwikkeling in bepaalde richting van wetenschappen, die ook wel elders worden gekoesterd, maar die alleen hier van een bepaalden kant kunnen worden bekeken en verzorgd.
De handelshoogeschool zal van dit zuiver wetenschappelijk deel van haar taak nooit zooveel werk kunnen maken als de universiteiten doen. Is dit bij deze, ruw genomen, de helft van hare roeping, bij de handelshoogeschool overweegt en zal blijven overwegen het andere deel: de (wetenschappelijke) voorbereiding voor bepaalde beroepen en betrekkingen.
De dissertatie en de professorale oratie van den heer Polak leveren een mooi staal van wat Rotterdam voor eene dezer wetenschappen, die der
| |
| |
economie, verrichten kan en, wil het niet blijven beneden zijn taak, af en toe verrichten moet. Het proefschrift ontleedt, in zijn eerste hoofdstukken, algemeen-economische begrippen (kapitaal en krediet) en past hierna deze ontledingen op het bedrijfsleven toe. De oratie zoekt de plaats, die thans en voorshands aan de bedrijfsleer past in het geheel van de wetenschappen der samenleving. Zij ziet haar, terecht naar mij voorkomt, als ‘een tak der ekonomische wetenschap, zoekend naar tendenzen (waarom niet naar strekkingen?) op een terrein, voor welks exploratie de ekonomen de technische outillage missen’ (blz. 22).
Beide geschriften bevestigen de overtuiging, dat Rotterdam wetenschappelijk is op den goeden weg, en wekken den indruk, dat men daar verstandig gedaan heeft met Dr. N.J. Polak vast te houden en hem te beletten, de paden der wetenschap weer tegen die der practijk te verwisselen.
v.B. |
|