Den zittingsduur verlengt hij nu van vier tot zes jaar met aftreding van de helft der leden om de drie jaar; hoe dan de evenredige vertegenwoordiging, wier invoering mogelijk blijft, bij zoo'n aftreding van de helft moet worden toegepast, geeft hij den gewone wetgever te raden: de nieuwe additioneele artikelen zwijgen omtrent het onderwerp. De ontbindbaarheid der Provinciale Staten is uit hoofdstuk IV verdwenen, en uit de additioneele artikelen de terugwerkende kracht aan de pensioenen voor leden der Tweede Kamer ontnomen.
Stuurgevends is er in dit alles niets; het is er enkel op aangelegd, de hoofdstukken III en IV en de additioneele artikelen nog vóór de verkiezingen door deze Eerste Kamer aangenomen te krijgen, zij het met een uiterst kleine meerderheid; of er in de vernieuwde Eerste Kamer ⅔ voor zullen stemmen, weten de Goden; - maar wie dan leeft, die dan zorgt.
Ware het dan maar niet beter geweest het Eerste Kamervraagstuk in zijn geheel aan de toekomst over te laten? Wat drijft den heer Ruys, coûte qui coûte zijn naam aan iets zeer gebrekkigs te verbinden, dat in de plaats treedt van iets (in zijn eigenschatting) ‘zeer goeds’? Er bestaat toch ook nog zoo iets als eene zaak ter zijde te laten, omdat zij in de gegeven omstandigheden niet kan worden beslist. Waarom de fameuse verandering der negen in zes jaar, die er thans moet worden doorgejaagd, ‘stabieler’ zou blijken dan het thans bestaande, is waarlijk niet in te zien.
De geheele toelichting der gisteren ingediende ontwerpen toont de zwakke denkkracht en daarbij eigenaardig behoorende slordigheid van uitdrukking, die al het Grondwetswerk van dezen minister hebben onderscheiden. ‘Komt thans een grondwetsherziening tot stand waarbij het derde hoofdstuk ongemoeid wordt gelaten, dan is in de naaste toekomst de gelegenheid afgesneden om daaraan weder de hand te slaan.’ Waarom? Een Eerste Kamer-vraagstuk bestaat er even goed, wanneer de leden voor negen, als wanneer zij voor zes jaar zitten; een futiliteit als de thans voorgeslagen ‘hervorming’ heeft op het lot van dat vraagstuk niet den geringsten invloed. Dat lot zal er van afhangen of de publieke opinie het vraagstuk als zoo urgent zal ondervinden, dat zij de oplossing aan de orde stelt, en of men dan over een staatsman zal beschikken van grooter constructieve kracht dan minister Ruys.