De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
De drinkwatervoorziening in ons land voorheen en thans.Het lichaam van een volwassen mensch vereischt per etmaal bijna 3 K.G. water. Een belangrijk gedeelte daarvan ontvangt het in de vaste spijzen, die alle een kleiner of grooter hoeveelheid water bevatten. Dit is echter niet voldoende, om het verlies te dekken, dat dagelijksch door de huid, door de nieren enz. verloren wordt. Daarboven moet een bepaald bedrag vloeibaar water opgenomen worden. Het is onder normale omstandigheden al zeer gemakkelijk, om dit element der voeding - zooals men het zou kunnen noemen - te verschaffen; kosten van beteekenis zijn er niet aan verbonden. Geen stof staat met het oog op de hoeveelheid, waarin zij op onze aarde voorkomt, met het water gelijk. Voor onze voorouders bestond dan ook het vraagstuk der watervoorziening niet. In regen-, rivier- en bronwater vonden zij meer dan zij behoefden. Anders werd de quaestie, toen men niet alleen op de hoeveelheid maar ook op de hoedanigheid van het drinkwater de aandacht vestigde. Al de genoemde bronnen leverden in het algemeen geen zuiver water. Zij houden tal van stoffen opgelost of zwevend, onttrokken aan den bodem en aan de lucht en afkomstig van het leven van mensch en dier, waaronder er kunnen voorkomen, die voor de gezondheid schadelijk zijn. In de steden, waar de menschen van oudsher samengedrongen waren, was het drinkwater uit genoemd oogpunt een wezenlijk gevaar. De bodem was daar de vergaderplaats van allerlei afval van de menschelijke huishouding; alles, wat men kwijt wilde zijn, kwam terecht op de nog onbestrate gemeenschaps- | |
[pagina 248]
| |
wegen en in grachten en rivieren. Het hielp weinig, dat de Overheid nu en dan opruiming liet houden en de wegen binnen de muren weder vlak liet maken. Men behoeft geen drie eeuwen terug te gaan om zulke toestanden aan te treffen. Het met al die onreinheden bezwangerde, uit den bodem opgepompte, zakwater was de gewone drank der stedelingen en op het platte land gebruikte men rivier-, zonder voorzorgen opgevangen regen- en polderwater, dat wel meer maar geenszins afdoende waarborgen voor onschadelijkheid opleverde. In de dagen onzer jeugd was de toestand in zoover veranderd, dat men tot het besef was gekomen, dat zuivering van het water, dat de natuur opleverde, niet overbodig was en dit geschiedde bijna uitsluitend door filtratie over dierlijke kool. Nu wij na Pasteur weten waar het gevaar schuilt, kunnen wij zulk een zuivering niet meer afdoende achten. Alleen de zoogenaamde kaarsen van ChamberlandGa naar voetnoot1) kunnen - mits goed vooraf onderzocht en voortdurend gecontroleerd - een kiemvrij drinkwater opleveren. Zij vereischten echter een te kostbare inrichting en te nauwlettend toezicht, om in het dagelijksch leven algemeen ingang te vinden, wat dan ook niet het geval is geweest. Er bleef toen niet veel anders over dan het water te koken, wat dan ook bij het heerschen van epidemieën algemeen aangeraden en gedaan werd. Door het koken ontweken echter de opgeloste gassen en verloor het water zijn frisschen smaak geheel. 't Werd meer en meer duidelijk, dat de hulp der Overheid noodig was, om in deze voor de volksgezondheid zoo uiterst belangrijke aangelegenheid afdoende verbetering te brengen. De cholera, die in 1866 Noordelijk Europa en ook ons land teisterde, bracht er den schrik in en deed de Overheid ingrijpen. | |
I.In Juli 1866 werd een staatscommissie benoemd, waaraan een onderzoek werd opgedragen naar de hoedanigheid van het water, dat in deze en in vorige cholera-epidemieën door de | |
[pagina 249]
| |
bevolking gedronken werd, waarbij gevraagd werd, of er verband bestond tusschen den aard van dit drinkwater en de uitgebreidheid der epidemie. Tevens had de Commissie advies te geven in zake de voorziening in de behoefte aan zuiver drinkwater en de vraag te beantwoorden of dit aan het particulier initiatief kon worden overgelaten dan wel van staatswege behoorde te geschieden. De commissie heeft haar taak zeer ruim opgevat; zij heeft over ons geheele land nagegaan welk water - zak-, wel-, polder-, rivier- of regenwater - gedronken werd in de door cholera aangetaste gemeenten, zij heeft door een uitgebreid onderzoek er de hoedanigheid van bepaald. Zij kwam tot het besluit: 1e. ‘drinkwater verspreidt alleen rechtstreeks cholera, wanneer het met uitwerpselen van choleralijders vermengd is’Ga naar voetnoot1). Daarmede was een beginsel vastgesteld. Niet de chemische stoffen, in het water opgelost, zijn de bewerkers en verspreiders der epidemische ziekten, maar de smetstoffen, die het uit besmette haarden heeft opgenomen. Eerst genoemde echter, wordt er bijgevoegd, kunnen evenwel, als zij organisch van dierlijken oorsprong in staat van ontbinding verkeerend zijn, tot uitbreiding der eenmaal uitgebroken cholera bijdragen. Deze uitspraak was van beteekenis, omdat toen vrij algemeen het drinkwater uit een hygiënisch oogpunt beoordeeld werd naar de uitkomsten van een chemische analyse, vooral de aanwezigheid van ammonia en nitrieten werd nadeelig geacht. Ware dit beginsel der Commissie algemeen gevolgdGa naar voetnoot1), het onderzoek van drinkwater ware terstond in de goede baan gekomen. Maar het is slechts langzaam doorgedrongen. Het chemische onderzoek werd er niet nutteloos door gemaakt; het verkreeg een andere beteekenis. Het werd het middel, om de aanwezigheid van het gevaar voor verontreiniging met smetstoffen aan te toonen en daarmede het laatste te voorkomen. Schrijver dezer weet door eigen langdurige ervaring hoe doeltreffend het chemische standpunt op deze wijze werd in de handen van een scheikundige, voor een bepaalde omgeving en | |
[pagina 250]
| |
ook voor hem alleen. Hij heeft zich door een groot aantal analysen van het gebruikte drinkwater in de stad zijner inwoning kennis te verschaffen van het type (of de typen), die het in chemisch opzicht vertoont. Hij onderzoekt nu telkens het drinkwater uit de openbare pompen (of regenbakken). Blijkt de samenstelling sterk af te wijken van het bekende type - b.v. door een grootere hoeveelheid chloriden of een hooger permanganaatcijfer - dan worde onverwijld een onderzoek in den bodem ingesteld. Vermoedelijk is dan een rioolbuis, of een beerput, (als die er nog is) lek en kunnen langs dien weg smetstoffen in het drinkwater komen. Schrijver dezes heeft menigmaal tot verbazing van de leeken, een scheur in een onderaardsche rioolbuis langs dien weg aangewezen. Met dat al steunde het besluit der Commissie nog uitsluitend op empirische gegevens. Omstreeks denzelfden tijd was in Frankrijk een man aan den arbeid, een onderzoeker van den eersten rang, die er den theoretischen grondslag voor legde. Pasteur gaf het aanzijn aan een nieuwe wetenschap, de bacteriologie. Hij toonde aan, dat de besmettelijke ziekten veroorzaakt worden door micro-organismen, bacteriën; zij brengen de giftige smetstoffen voort, waaraan het zieke lichaam te gronde gaat. Zij zijn aanwezig in de verschillende stoffen, welke dat lichaam verlaten en bereiken met het drinkwater, waarin zij geruimen tijd levend en virulent kunnen blijven, het lichaam van de gezonden. Daarmede kwam naast het chemisch onderzoek van drinkwater het bacteriologische aan de orde, dat de aanwezigheid van pathogene bacteriën in het water moest aantoonen. Nu kon men van te voren een oordeel uitspreken over de waarschijnlijke bruikbaarheid van een watersoort van bepaalden oorsprong. En dit oordeel zal nu wat anders luiden dan dat der Commissie, die een bepaalde voorliefde voor rivierwater had. Aan grondwater uit onbewoonde terreinen moest men nu de meeste waarde hechten. Water, uit dieper gelegen grondlagen afkomstig, is kiemvrij. Ter beantwoording van de vraag betreffende de voorziening in de behoefte aan goed drinkwater richtte de Commissie het oog: 1o. op den aanleg van kunstwaterleidingen, 2o. op Artesische putboringen, 3o. op putboringen boven wellen, 4o. op de zuivering van water, 5o. op het opvangen en verzamelen van regenwater. | |
[pagina 251]
| |
Wat het laatste betreft werd gewezen op de gebrekkige bewaring in bakken, waarin het water in droge tijden bedierf en op de afhankelijkheid van den regenval. Alleen te Veere, waar de regen op het groote dak der kerk vallend in gemetselde putten bewaard werd, vond zij den toestand meer bevredigend. Welwaterpompen raadde zij aan, waar door ingedreven ijzeren buizen of kokers waarborg verkregen was tegen vermenging met zakwater. Over de gewone filters was de Commissie niet best te spreken; zij besprak er enkele van, die zij nog tot de beste rekende. Van Artesische bronnen heette het: ‘zij schijnen in den bodem van Nederland niet thuis te behooren’. Er werd op de teleurstellende uitkomsten van eenige bijzonder diepe boringen gewezen, o.a. die binnen de ringmuren van de nieuwe cellulaire gevangenis te Goes, waarbij een diepte van 120 M. bereikt werd. De diepboring te Ostende, waarbij op 600 M. diepte een soort van Artesisch water verkregen was, dat echter wegens den metaalachtigen smaak onbruikbaar was, werd aangehaald als een bewijs, dat men met zulk water nog niet gebaat was. Eingenaardig was het standpunt der Commissie ten opzichte van de kunstwaterleidingen. Amsterdam had reeds zijn waterleiding met de prise d'eau in de duinen bij Vogelenzang. Het lag voor de hand om voor de Hollandsche steden in de nabijheid der duinen op dat voorbeeld te wijzen en een nauwkeurig onderzoek naar de Amsterdamsche uitkomsten in te stellen. Daarvan bevat het verslag echter weinig. Er werd een berekening gemaakt met de gegevens van den jaarlijkschen regenval en van de hoeveelheid, die door verdamping verloren ging, de 100 liter water per etmaal voor één mensch vereischt en het bevolkingscijfer van Den Haag (toen bijna 100,000) en het beschikbare duinoppervlak. De Commissie meende, dat het voorhanden water in de duinen vóór het genoemde deel zeer beperkt moest geacht worden. ‘Voor het bepalen der prise d'eau komen inzonderheid in aanmerking onze beneden rivieren’Ga naar voetnoot1), aldus de Commissie. Maar met het oog op de choleragevallen nabij de oevers dier rivieren voorgekomen - werd een zuivering noodig geacht. Als men dit water in ruime bekkens opving en gedurende acht dagen met rust liet, zou een lichte filtering het van even goede | |
[pagina 252]
| |
zoo niet betere hoedanigheid doen worden als het water van den Boven-RijnGa naar voetnoot1). Daarbij werd gewezen op hetgeen voor de stedelijke ‘Wasserkunst’ te Hamburg geschiedde. De Commissie wenschte voor onze benedenrivieren het maken van bekkens, waarin het water bij ebbe opgevangen kon worden en rustig bezinken. Met zulk water wilde zij de plaatsen voorzien, die door hun ligging daarvoor in aanmerking kwamen. Uit voorbeelden in het buitenland was gebleken, ‘dat aan rivierwater, hoe ook vermengd met anorganische en faecale stoffen, na behoorlijk te zijn bezonken en gefiltreerd, zijn oorspronkelijke zuiverheid in die mate kan terug gegeven worden, dat het tot springvermogen gebracht door de gebruikers boven het beste wel- en regenwater verkozen wordt, schoon dit laatste kosteloos voorhanden is’.Ga naar voetnoot2) De Commissie wilde dan ook Rotterdam, Schiedam, Delftshaven, Delft en 's-Gravenhage van drinkwater voorzien uit een gemeenschappelijke leiding met de Nieuwe Maas boven de Plantage te Rotterdam als prise d'eau. Op deze wijze zou dagelijks de 25000 M3 water, die noodig was, geleverd kunnen worden waaraan een springvermogenGa naar voetnoot3) van 30 M. kon worden gegevenGa naar voetnoot4). Het te ver verwijderde Leiden kon dan zijn drinkwater uit de duinen betrekken. Wij moeten ons verheugen, dat dit plan niet tot uitvoering is gekomen. Waar zulk een groote voorraad van voortreffelijk duinwater voorhanden was, behoefde men niet van verre rivierwater aan te voeren. Wij weten thans welke kosten en dagelijksche voorzorgen het vereischt, om alleen Rotterdam van betrouwbaar Maaswater te voorzien. Een rivierwaterleiding, zooals de Commissie voorstelde, zou geen voldoende waarborg hebben gegeven tegen de verspreiding van pathogene bacterieën en een- | |
[pagina 253]
| |
maal ingesteld, ware zij niet gemakkelijk naar strenger eischen te verbeteren geweest. Trouwens de Commissie beschikte niet over de gegevens, die wij nu bezitten, nadat er door de talrijke diepboringen ook met het oog op het onderzoek naar delfstoffen en door een grondiger bepaling van het bij de boringen te voorschijn gebrachte materiaal uit een mineralogisch en geologisch oogpunt, meer inzicht is verkregen in de structuur en den aard van den bodem van ons land, ook in de diepere aardlagen. Het herhaaldelijk op groote schaal ingestelde hydrologische onderzoek der duinen heeft ons op den voorraad water, daarin aanwezig een geheel anderen kijk gegeven dan de Commissie kon hebben. Plannen van wijder strekking dan de hare waren noodig, om aan het groote vraagstuk der algemeene voorziening van goed drinkwater een bevredigende oplossing te geven. Het particulier initiatief was onvoldoende, staat en gemeente konden er niet bij gemist worden. Juist ten opzichte van dit alles beheerschende gezichtspunt, waarover in het bijzonder haar oordeel gevraagd was, bewaarde de Commissie een volkomen stilzwijgen. Men was nog in den tijd, waarin onder den invloed van Thorbecke de werkzaamheid van den staat ten bate van het particulier initiatief tot het minst mogelijke werd beperkt. Ten opzichte van de vraag aangaande het al of niet wenschelijke van ingrijpen der Overheid, heettte het: ‘Het is der Commissie voorgekomen, dat zij deze vraag niet behoorde te beantwoorden met het oog op bijzondere gemeenten, maar dat zij meer in het algemeen moest aangeven op welke wijze en door welke middelen in Nederland aan de behoefte aan zuiver drinkwater voorzien kan wordenGa naar voetnoot1)’. Zij bepaalde zich tot het uitspreken der overtuiging’, dat wettelijk toezicht op het drinkwater in Nederland wenschelijk isGa naar voetnoot2). Dit was echter geheel wat anders dan het verstrekken van raad en voorlichting en van geldelijken steun van overheidswege. Er moesten nog jaren verloopen, voordat een tweede staatscommissie zich beslist op dit standpunt plaatste en de regeering zonder aarzelen dien weg insloeg. | |
[pagina 254]
| |
De Commisie had de overtuiging gevestigd, dat er in den bodem van Nederland goed drinkwater te vinden was en dat zelfs het water der groote rivieren na zuivering en filtratie als zoodanig gebruikt zou kunnen worden. Dit en de vrees voor het terugkeeren der cholera waren voldoende om de besturen der stedelijke gemeenten wakker te schudden en ieder in hun kring het initiatief te doen nemen voor het oprichten van waterleidingen. Wat er ontbrak was de voorziening van het platte land met zijn kleine gemeenten en verspreide bevolking, waaraan voorlichting, technische hulp en geldmiddelen ontbraken. De Commissie begreep zelf, dat met de waterleidingen slechts een gedeelte der bevolking gebaat was, dat een grooter gedeelte zou moeten voortgaan met het drinken van regen-, polder-, rivier- en welwater en dat daarbij slechts in de gunstigste gevallen van een afdoende zuivering sprake zou zijn. Zij schreef: ‘op grond van het bovenstaande schijnt aangenomen te kunnen worden, dat kunstwaterleidingen uit een geldelijk oogpunt alleen in toepassing te brengen zijn voor gemeenten met een talrijke bevolking, minstens 35000 à 40000 zielen, waar over het algemeen gebrek bestaat aan goed drinkwater, en waar dus op een ruim debiet te rekenen is’Ga naar voetnoot1). Het is spoedig gebleken, dat de Commissie de finantieele zijde der zaak veel te donker inzag. In 1899, toen ongeveer 2 millioen bewoners van Nederland van water uit zulke leidingen voorzien werd, bleek het, dat het kapitaal van 40 millioen gulden, er in belegd, na afschrijving en aftrek van alle kosten een rente van 5 procent opleverde. | |
II.Evenals op het gebied van den aanleg van spoorwegen en van het licht verschaffen door destillatie van steenkolen was het weder Engeland, dat voor ging. In het eigen land waren reeds waterleidingen in werking. Onder leiding van Engelsche ingenieurs werd het vasteland er het eerst van voorzien. Hamburg werd in 1849 voorzien van water uit de Elbe, dat na bezinking zonder afdoende filtratie in de leiding der stad werd gedreven; aan de gebruikers werd overgelaten om het te filtreeren. Dat stelsel verschilde niet veel van hetgeen onze Com- | |
[pagina 255]
| |
missie van 1866 met het oog op het rivierwater voorstelde. Hamburg heeft er zwaar voor geboet. Niet alleen de cholera van 1866, maar ook die van 1892, waarvoor ons land bijna geheel gespaard bleef, eischte er talrijke slachtoffers. De filtratie in de bijzondere woningen was zeker onvoldoende, om de ziektekiemen tegen te houden. Wij waren toen reeds in het bezit van een groot aantal goede waterleidingen, die kiemvrij water aan ongeveer de helft onzer bevolking verschaften. Zij waren echter eerst in het laatste gedeelte van genoemd tijdvak tot stand gekomen, in 1847 hadden wij er nog geen enkele. Afgezien van een kleine duinwaterleiding voor den Helder en Nieuwe Diep (1856), was het alleen de hoofdstad, waar de handen aan het werk werden geslagen en een duinwaterleiding tot stand kwam, die later ook Haarlem verzorgde. Aan een Engelsche maatschappij werd concessie verleend, om een terrein in de duinen onder de gemeenten Bloemendaal en Zandvoort voor het genoemde doel te exploiteeren, die de stad 4000 M3 water per dag moest leveren. De concessie werd in 1885 hernieuwd, waarbij strenge voorwaarden gesteld werden. De Amsterdamsche watervoorziening was twintig jaren lang een unicum in den lande. Overeenkomstig onzen volksaard bleven wij eerst rustig toezien, tot dat het allernieuwste er af was. Toen volgde een andere groote stad Rotterdam het gegeven voorbeeld en kort daarna ook de residentie 's-Gravenhage. Terwijl Rotterdam zijn water moest ontleenen aan de Maas, kon Den Haag putten uit den grooten voorraad zoetwater, dat de duinen bevatten. Voor deze twee groote steden was het eerste gedeelte van het vraagstuk - de keuze van een goede prise d'eau - geen vraagstuk meer. Voor Den Haag was het opgelost, door Amsterdam en Rotterdam behoefde geen oogenblik te aarzelen. De groote rivier moest haar het water leveren; van een voldoende hoeveelheid was men verzekerd. Het was nog maar de vraag of het aan strenge hygiënische eischen kon voldoen. En daarvoor had de wetenschap in de laatste jaren in een goed aangelegde en onafgebroken chemisch en bacteriologisch gecontroleerde zandfiltratie den weg gewezen. In 1874 kwam de Rotterdamsche waterleiding in exploitatie. Bij beide typen van watervoorziening, die uit een rivier (of open meer) en uit de duinen, voegde zich later een derde, die | |
[pagina 256]
| |
het water op geringe diepte uit den diluvialen bodem haalde. Na den eersten stoot, door de Engelschen gegeven, waren het nagenoeg uitsluitend Nederlandsche ingenieurs, onder wie in de eerste plaats H.P.N. Halbertsma genoemd moet worden, die de prise's d'eau overal opspoorden en onder wier leiding alles tot stand kwam. De genoemde waterleidingen hebben reeds een hoogst belangrijke geschiedenis, die in nauw verband staat met het uitgebreide wetenschappelijk onderzoek betreffende het mechanisme en de uitkomsten der zandfiltratie uit een chemisch en een bacteriologisch oogpunt en met een geologisch en hydrologisch onderzoek van den Nederlandschen bodem. Opzettelijk uitgevoerde boringen tot in diepe aardlagen, afgravingen voor publieke werken, de aanleg der steenkolenmijnen in het Zuiden des lands, het zoeken naar steenzout in het Oosten, dat alles heeft in verband met de uitvinding van doelmatiger boorwerktuigen, een staf van kundige geologen en hydrologen, in den laatsten tijd gevormd, in staat gesteld, om een dieper inzicht te verschaffen in den bouw en de samenstelling van onzen bodem. Heeft Staring daarvoor den degelijken grondslag gelegd, Lorié heeft er op voortgebouwd en voor de kennis van den ondergrond van Brabant en Limburg heeft Waterschoot van der Gracht, de verdienstelijke directeur van de ‘Rijksopsporing van delfstoffen’, kostbare bijdragen geleverd. De Engelsche maatschappij tapte het water voor Amsterdam uit de duinen of door het graven van open kanalen, waarvan de bodem onder het niveau van het grondwater gelegen was. Door herhaalde uitbreiding van het net der kanalen was de totale lengte er van in 1889 reeds tot 24000 M gestegen. Dit was noodzakelijk wegens het sterk toenemende verbruik van het water, hoewel naast de bestaande leiding er een was aangebracht, die Vechtwater aanvoerde, uitsluitend voor industrieele doeleinden en den publieken dienst bestemd (1885). De vrees voor een te kort bij het water uit de duinen bestond reeds in 1889 bij de Engelsche maatschappij. Boven alles vreesde men een verzouting er van door het mede opstijgen van het dieper liggende zeewater. Geheel ongemotiveerd was deze bezorgheid niet. De eerste concessie bevatte de bepaling, dat jaarlijks omstreeks 1.5 millioen M3 duinwater geleverd moest worden. In 1879 bedroeg de werkelijk geleverde hoe- | |
[pagina 257]
| |
veelheid reeds ruim 4.5, in 1889 ruim 7 millioenGa naar voetnoot1) M3, terwijl in 1920 alleen aan het pompstation te Leyduin ruim 16 millioen M3 opgepompt werden, waarbij dat aan den Haarlemmerweg er nog een bijna even groote hoeveelheid voegdeGa naar voetnoot2). Dit alles werd geleverd door de duinen onder Bloemendaal, Zandwijk en Noordwijk. Toch was het voorbarig van den heer Pennink, den directeur der Amsterdamsche waterleiding, die in 1903 de alarmklok luiddeGa naar voetnoot3) en de ongerustheid ten top deed stijgen. Hij voorspelde dat binnen weinige jaren de Amsterdamsche waterleiding geheel bedorven zou zijn door de toetreding van zeewater. Deze directeur maakte zich echter verdienstelijk door over een groote oppervlakte in de duinen boringen te verrichten, die den werkelijken toestand leerden kennen. Onderwijl gaven Herzberg in Pruissen en Badon Ghyben ten onzent voorstellingen betreffende het duinwater, die de | |
[pagina 258]
| |
leiddraad werden bij het verklaren van de uitkomsten der boringen. Er werd ondersteld, dat het zoete duinwater dreef op het zoute water er onder in den bodem gelijk een oliedruppel op water. Een kolom duinwater, in hoogte gelijk aan het niveau van het grondwater in de duinen en het scheidingsvlak van zoet en zout water in den bodem, maakte evenwicht met een kolom zeewater van gelijke doorsnede, waarvan de hoogte gelijk was aan den afstand van den zeespiegel tot aan het scheidingsvlak. Daaruit is af te leiden, dat de hoogte van de zoetwaterkolom, boven het peil van het zeewater gelegen, 1/40 gedeelte is van die van de kolom zoet water er onder. En daaruit zou dan volgen, dat het dalen van den grondwaterspiegel in de duinen, b.v. door afpompen, een 40 maal zoo groote rijzing van het scheidingsvlak zou teweeg brengen en daarin ware dan het gevaar gelegen voor het oppompen van brak waterGa naar voetnoot1). In het bezit van feitelijke gegevens en van een theoretische voorstelling kon men de hoeveelheid water berekenen in het betreffende duinvak aanwezig, waarvan 3000 hectaren als werkzaam oppervlak werden beschouwd. Van boven af gerekend heeft men eerst het duinwater, dat weinig ijzer bevat door Pennink blauw water genoemd, dat zich bevindt boven de hartlijn der kleiformatie in het alluvium, tot ongeveer 25 M. onder N.A.P. (nieuw Amsterdamsch peil). De hoeveelheid | |
[pagina 259]
| |
hiervan bedraagt ongeveer 187 millioen M3. Daarop volgt een meer ijzerhoudend water het roode water van Pennink tot een bedrag van 300 millioen M3, daaronder nog het zoogenaamde groene water in de diepere lagen van het diluvium, waarop het zoute water, volgt, waarop het geheele zoetwaterbekken rust en dat reeds met zeewater vermengd is. Ook het roode water acht Pennink nog bruikbaar, hoewel het meer zuivering vereischte. Brengt men nu in rekening het regenwater, dat gemiddeld jaarlijks op het duinoppervlak in quaestie valt, waarvan 40% geacht wordt aan het grondwater ten goede te komen, dan kan men nagaan, of de vrees voor een te kort al of niet gewettigd is, waarbij dan ook nog aan een eventueele toename der bevolking moet gedacht worden. Met het oog op de enorme hoeveelheid zoet water, dat in en onder de duinen aanwezig bleek te zijn en de aanvulling van den regenval te verwachten, achtte zelfs Pennink het gevaar voor gebrek althans in de naaste toekomst niet groot. Maar hij bleef vreezen, dat men zoutwater zou oppompen lang voordat de geheele hoeveelheid zoet water verbruikt was. Aan tegenspraak heeft het niet ontbroken. Prof. Dubois bestreed de meening van den heer PenninkGa naar voetnoot1). Hij schreef ‘ce danger imaginaire n'est que la conséquence d'idées obscures sur cette “théorie” (de Herzberg’). Volgens hem wordt die wet verkeerd toegepast, als men meent, dat het dalen van den stand van het grondwater in de duinen ten gevolge van een te sterke onttrekking van water er aan en van afvloeiïng naar den Haarlemmermeerpolder, ten gevolge zal hebben een rijzen van eenige beteekenis van het grensvlak van zout en zoet water onder de duinen. Hij lichtte zijn betoog toe met de beschrijving van een hydrostatische proef, met vier communiceerende met water gevulde vaten, in de middensten waarvan zich boven het water olie bevond. De buitenste vaten stelden de zee voor, de middensten de duinstreek met het zoete water (de olie) boven het zoute (het water). Onttrok men aan een der laatsten olie, dan verplaatste het grensvlak tusschen water en olie zich slechts onbeduidend. Uit het vat er naast vloeide de olie toe en herstelde het evenwicht. Zoo zou ook in de duinen het | |
[pagina 260]
| |
dalen van den stand van het grondwater als regel het toevloeien van zoet water uit de omgeving veroorzaken, waardoor het evenwicht hersteld werd, zonder een eenigszins aanmerkelijke rijzing van het grensvlak tusschen het zoete en het zoute water. De heer Stang, directeur der Haagsche waterleiding en dr. Pareau brachten de feiten - waarnemingen op het terrein zelf gedaan - in het geding. De gelegenheid deed zich voor, toen in het duingebied der Haagsche waterleiding een werkput tot 4 M. onder D.P. (Delftsch peil) uitgegraven en met stoompompen droog gehouden moest wordenGa naar voetnoot1). De gemiddelde grondwaterstand was daar te voren ongeveer 2 M. + D.P. Neemt men de theorie van Badon Ghyben aan en acht men het besluit, daaruit getrokken, aangaande het rijzen van het genoemde grensvlak juist, dan moest het laatste daar op ongeveer 80 M onder D.P. liggen en dan moest bij het afpompen van 1 M. dit vlak reeds 40 M. stijgen en het zoute water in de put stroomen. Dan ware gebeurd wat Pennink zoozeer vreesde. Daar er 6 M. werden afgepompt had het zoute water met geweld in de put moeten spuiten. Niets van dat alles was het geval. En, wat meer zegt, toen in die put nog diepboringen werden gedaan tot diepten van 23 en 36 M. onder D.P. bleek het daaruit verkregen water resp. slechts 35 à 36 en 31 à 32 mgr. chloor per liter te bevatten. Het eerst genoemde water was dus afkomstig uit de onderste lagen van het alluvium, het tweede uit de bovendeelen van het diluvium. Dr. Pareau trekt op grond van deze uitkomst de toepasselijkheid van de theorie van Badon Ghyben op de Haagsche duinen in twijfel. Geschiedt dit terecht, dan zal men ze bezwaarlijk voor de Amsterdamsche kunnen behouden. Maar dit is de vraag. Als de weerstand in het duinzand inderdaad toelaat een zijdelings toevloeien van water bij het afpompen op een bepaalde plaats, zoodat het oorspronkelijk evenwicht op deze wijze gemakkelijker hersteld wordt dan door het rijzen van het grensvlak, dan bewijzen deze proeven op het terrein niets ten opzichte van de genoemde theorie; wel stellen zij in het licht, dat het gevaar voor een naderende verzouting illusoir | |
[pagina 261]
| |
is. En de tijd heeft Dubois en Pareau hierin in het gelijk gesteld. De vrees voor een tekort bracht er den directeur der Amsterdamsche waterleiding toe, om ook het water uit het diluvium - het vroeger genoemde roode water - in de stedelijke leidingen te brengen. Dit geschiedde door het aanbrengen van vertikale draineerbuizen, die alleen aan de onderzijde, die het diluvium bereikten, geperforeerd en dus draineerend gemaakt waren. Deze toevoeging van draineer(bron)buizen, - in beginsel een afwijking van het stelsel der open kanalen - was het gevolg van het advies van een commissie van onderzoek, door burgemeester en wethouders van Amsterdam benoemd. Terwijl men druk redeneerde over een denkbeeldige verzouting, kwam het vraagstuk der voldoende hoeveelheid water door de feiten zelf op den voorgrond. De klachten, dat er te weinig geleverd werd, namen hand over hand toe en de klagers hadden gelijk. Het was maar de vraag wat onvoldoende was: de uitgebreidheid van het terrein, waaraan het water onttrokken werd, of de middelen, die de Maatschappij gebruikte om het af te tappen te vervoeren en het springvermogen te geven. De Commissie verklaarde na ingesteld onderzoek: ‘Dat voor zoodanige levering - van water voor huiselijk gebruik (art. II der concessie) onder een drukhoogte, overeenkomende met het peil van 20 M. + A.P., de beschikbare werken der maatschappij, zoowel in hun geheel als elk voor zich, volstrekt onvoldoende zijnGa naar voetnoot1). Daarmede werd bedoeld de gesteldheid van de prise d'eau en de methode van draineeren - er moest dieper gedraineerd worden en over een grooter duingebied - de middelen van vervoer en berging van het water en het stoomvermogen, waarover de Maatschappij beschikte. Er was dus geen sprake van een door een proef op groote schaal gebleken ongeschiktheid van de duinen als prise d'eau wegens onvoldoende hoeveelheid water, wat een afschrikkend voorbeeld zou geweest zijn voor andere gemeenten, die in zake watervoorziening het oog op de duinen gericht hadden; de schuld lag uitsluitend bij de Maatschappij. De goede naam van | |
[pagina 262]
| |
de duinen als een rijk voorzien reservoir van uitnemend zoet water, zooals wellicht geen ander land het bezit. was gered. De toekomst heeft laten zien welke enorme hoeveelheden van dit water de duinen kunnen verschaffen. Of de laatste alleen wijd uitgestrekte breede en diepe met doorlatend zand gevulde bekkens zijn, die den atmosferischen neerslag en verdichte waterdamp opvangen en verzamelen; of dat zij daarenboven nog door onderaardsche stroomen van elders gevoed worden, daaromtrent zijn alle deskundigen het nog niet geheel eens. De lotgevallen der Amsterdamsche en der Haagsche waterleiding zijn vermeldenswaardig niet alleen, omdat het de hoofdstad en de residentie des land betreft, maar boven alles omdat zij de geschiedenis zijn van het hydrologisch onderzoek der duinen en aanleiding gaven tot theoretische beschouwingen, die door een vele jaren omvattende praktijk zijn getoetst. De Westelijke provinciën des lands wisten nu waar drinkwater te vinden was in voldoende hoeveelheid en van zulk een hoedanigheid, dat het gebruik er van een der machtigste hulpmiddelen kon worden, om overwinnaar te blijven in den strijd tegen cholera en andere ziekten, waarvan de smetstoffen door het water overgebracht kunnen worden. Onze ingenieurs hadden nu materiaal ter bestudeering van het vraagstuk der waterleidingen. Zij konden weldra de taak der buitenlandsche collega's ten onzent overnemen en zij lieten niet na het te doen. Twintig jaren lang hebben gemeentebesturen en ingenieurs de zaak overdacht en zich laten doordringen van de noodnoodzakelijkheid er van. In 1853 kwam de Amsterdamsche waterleiding in exploitatie, in 1874 die van Den Haag en Rotterdam. Het waren de eerste gemeenten, die het voorbeeld van Amsterdam navolgden. De Haagsche waterleiding werd door den ingenieur Waldorp gebouwd naar het model der Amsterdamsche. Ook hier geschiedde het draineeren der duinen door een open kanaal, betrof dus voornamelijk de hoogere zandlagen. De directeur, Stang wist een stelsel van drainage in toepassing te brengen, waardoor aan de afzonderlijke door klei-, leem- en veenlenzen van elkander gescheiden lagen water onttrokken kan worden, dus ook aan de diepere. Dit geschiedde door horizontaal en vertikaal in den bodem geplaatste over de geheele lengte ge- | |
[pagina 263]
| |
perforeerde bronbuizen, die met hoofdader en spranken in verbinding stonden. Zij verschilden van de Amsterdamsche wat betreft de perforatie en reikten niet tot in het diluvium. Zij vulden zich dus alleen met het nagenoeg ijzervrije alluviale water. De open kanalen zijn later grootendeels vervangen door een stelsel van gesloten ondergrondsche draineergangen, zoogenaamde gallerieën, waarin de bronbuizen uitkwamen. Het indringen van zandkorrels in de spleetvormige openingen der laatste werd door Stang belet door een beschermend kopergaas en door lagen schelpen. De wanden der galerieën hadden een zwak gebogen vorm, waren uit beton gegoten en hadden van boven aaneensluitend van onderen een afstand van ongeveer één meterGa naar voetnoot1). Wat de prise d'eau betreft was Den Haag in de gunstigst mogelijke omstandigheden. Het lag als 't ware in de duinen. Maar ook in Den Haag was alles niet pais en vrede. Ook daar verhieven zich afkeurende en waarschuwende stemmen. Van verzouting sprak men niet meer, maar wel van een dreigend tekort. De Haagsche waterleiding pleegde roofbouw. Zij onttrok meer water aan de duinen dan er door den neerslag uit de lucht aan werd toegevoegd. De ingenieur Halbertsma sprak het uit in een voordracht op een vergadering der Haagsche Vereeniging tot verbetering van den gezondheidstoestand in 1901. De waterleiding had reeds in 1901 de grens harer duurzame capaciteit overschreden. Een hoeveelheid, hoe groot ook, waaraan voortdurend meer afgenomen dan toegevoegd wordt, raakt op den duur uitgeput. Dat is een logica, waartegen niet valt te praten. 't was maar de vraag, of dat hier inderdaad het geval was. Dit was na te rekenen, want men beschikte over getallen aangevende den gemiddelden jaarlijkschen regenval in de duinen en de hoeveelheid water, die er voor het verbruik jaarlijks aan onttrokken werd. Prof. Dubois, dr. Pareau en de ingenieur Stang voerden elk voor zich de berekening uit. De uitkomst was, dat men drie tijdperken had te onderscheiden. Gedurende de eerste twee - 1883-1888 en 1891-1896 - gaf de regenval meer nuttig water aan het 1500 hectaren groote duinoppervlak dan de waterleiding er aan onttrok. In het derde tijdvak - 1903-1908 - echter | |
[pagina 264]
| |
overtrof het laatste het eerste over een duinoppervlakte van 1500 hectaren. Het kon dus inderdaad in het algemeen niet gezegd worden, dat op den regenval kon gerekend worden tot voorkoming van een eventueel te kort in de toekomstGa naar voetnoot1). De ingenieur Stang voerde hiertegen aan, dat de verdichting van waterdamp uit de lucht in de holten en tusschen de zandkorrels een belangrijk bedrag water aan de duinen leverde. Men begreep echter, dat niet theoretische beschouwingen hier de beslissing moesten brengen - men kende nog geenszins alles, wat invloed uitoefende op den hydrologischen toestand der duinen - maar feiten, door proefneming verkregen. Men toog op het terrein aan den arbeid. In proefputten werd het water afgepompt in een mate, zooals het nooit ten bate der waterlevering geschieden zou, waarbij dan werd nagegaan tot welk bedrag en tot op welken afstand van de put de grondwaterspiegel daalde. Ook richtte men het oog op het peil van het grondwater, dat achtereenvolgens in die tijdperken was opgeteekend. De uitkomst was de meest stellige logenstraffing van de bewering van den ingenieur Halbertsma, volgens wien naar Stang's berekening de hoofdader spoedig droog zou vallen. De voornaamste gevolgtrekking was, dat het grondwaterpeil in de Scheveningsche duinen over het algemeen niet is verlaagd ten gevolge van de wateronttrekking ten dienste der Haagsche duinwaterleidingGa naar voetnoot2). Maar dan rijst van zelf de vraag, waardoor is het grondwater in de duinen dan op peil gehouden in het 3de genoemde tijdvak, toen de regenval het niet vermocht? Dat de verdichte waterdamp uit de lucht het te kort zou aanvullen is ondersteld maar niet bewezenGa naar voetnoot3). Er is sprake van een naar den voet der | |
[pagina 265]
| |
duinen gerichte ondergrondschen stroom Artesisch water, waaruit de Amsterdamsche waterleiding een deel van haar water ontvangtGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk is het duingebied, dat water levert aan de Haagsche leiding veel grooter dan de 1500 hectaren van de Maatschappij en strekt het zich nog wat noordelijker dan Wassenaar uit. Berekent men dan den neerslag aan regen, dan komt men op 20 millioen M3., die daardoor verkregen worden voor het gebruik en vinden wij een voorraad van 1000 millioen M3 in dat duingebied aanwezig. Prof. Dubois acht 200 jaren noodig, om dien voorraad uit te putten. De volgende jaren hebben de verwachtingen niet teleurgesteld; de inwoners van Den Haag zijn tot op onze dagen ruimschoots voorzien van het voortreffelijkste duinwater. De geschiedenis van de Haagsche duinwaterleiding heeft opnieuw een belangrijke bijdrage geleverd voor de kennis van den hydrologischen toestand der duinen, dank zij de heeren Stang, Pareau en Dubois. Na het onderzoek, voor Amsterdam en Den Haag | |
[pagina 266]
| |
gedaan, kennen wij het groote bekken op de westkust, een der rijkdommen van ons land, waarin een enorme hoeveelheid regenwater opgevangen en in zuiver zand wordt bewaard. Het is te betreuren dat men in Holland en Zeeland het regenwater, dat op daken van huizen en kerken neerviel, in tonnen en putten opving, waarin het door meegevoerd vuil allengs tot bederf overging, en er geen besef van gehad heeft, dat de natuur in de duinen dit werk reeds verrichtte op veel grooter schaal en het water veel doelmatiger voor het gebruik bewaarde. Had men dit ingezien in den tijd, toen te Amsterdam de eerste voorbereidingen getroffen werden, dan zou aan de cholera reeds in 1866 in onze groote Hollandsche steden paal en perk zijn gesteld.
Den Haag, Maart 1922. J.E. Enklaar.
(Slot volgt). |
|