De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Geesten- en heksengeloof in Noord-Holland boven het IJ.III.
| |
[pagina 268]
| |
3. Aaltje J. in Broek, kreeg bezoek van N.N. Op eens zei hij: ‘Ik zal je koeien eens melken’. Zonder naar de beesten toe te gaan, die een eind ver in het land liepen, zonder veters of iets anders noodig te hebben, alleen door, in huis zittende, het manuaal van melken te maken, molk hij alle koeien schoon uit.
4. N.N. kwam met zijn vrouw en zijn broer en diens vrouw bij familie te Zuiderwoude te gast. Toen het tijd was om naar huis te gaan, nam hij hartelijk afscheid van zijn broer, zóó hartelijk zelfs, dat hij hem een zoen gaf, wat in deze streken geen gewoonte is en waar men dus hartelijk om lachte. Den volgenden dag werd de broer doodelijk getroffen door een balk, die van den hooizolder boven op hem viel.
5. De moeder van N.N. heeft al haar elf kinderen overleefd. Telkens als er een stierf, liep zij dagen van te voren te huilen. In later jaren kreeg zij het ook benauwd en liep dan te huilen, als er iemand in den buurt spoedig zou sterven. Slimmerikken gingen bij haar op bezoek als de dokter niet voldoende uitsluitsel gaf over een zieke. Stond haar gezicht vroolijk, dan wisten zij dat de patiënt herstellen zou, maar was zij benauwd en zat zij te huilen, dan kon men zijn doodshemd gerust klaar leggen.
6. N.N., een jongen aan de Zaan, liep als iemand in zijn buurt zwaar ziek was, telkens naar diens woning toe en barstte daar in huilen uit. Dat duurde net zoo lang tot de patiënt overleden was. Dan eerst kwam hij tot bedaren.
7. N.N., een Durgerdammer zag, vóór er een sterfgeval in dit gehucht plaats greep, een lijkstatie aankomen. Eens waarschuwde hij zijn knecht daarvoor en beval hem op zij te gaan, om den stoet te laten passeeren. Daar deze evenwel niets zag, bleef hij staan, waar hij stond. Een poos later werd hij met juk en emmers met melk, tegen den grond gegooid.
8. N.N., een jood uit Hoorn, kon ook lijkstaties zien aankomen, vóór iemand van zijn kennissen zou sterven. | |
[pagina 269]
| |
Eens stond hij te midden van een groep menschen, toen hij weer zoo'n begrafenisstoet zag aankomen. ‘Ga op zij, ga op zij’, riep hij, maar niemand voldeed aan zijn verzoek, omdat niemand er het noodzakelijke van inzag. Even later liep N.N. kermende weg, terwijl hij zijn hand aan zijn wang hield. Omdat niemand op zij was gegaan, had hij zelf ook niet uit kunnen wijken en had een draagstok van de burrie tegen zijn wang gestooten.
9. N.N. uit Broek in Waterland, een oud-varensgezel, kon van allerlei. Als men hem ontweek, door, als hij den eenen kant opging, juist den tegenovergestelden kant op te gaan en hij dat in de gaten kreeg, liet hij een heel regiment dragonders aanrukken, waardoor men dan van zelf gedwongen werd terug te keeren, daar de wegen hier niet al te breed zijnGa naar voetnoot1).
10. Pietertje H. kon ook van alles, maar was vooral berucht, omdat zij zoo veel kinderen bekolde. Het was een vreemd mensch, dat veel in den bijbel las en op grond van het scheppingsverhaal in Genesis I op Zaterdag Sabbath hield. Zij was gehuwd met een winkelier in aardewerk. Op een goeden dag vond zij op grond van het 2e gebod (Exodus 20:4) aanleiding om alle kopjes, bordjes, schalen enz., waar iets op stond afgebeeld, kapot te smijten; toen dat nog niet genoeg naar haar zin was, heeft ze de rest ook stuk gebroken. Zij is ten slotte krankzinnig gestorven. (Voor zoover ik uit haar private leven iets verteld heb, is dat van a-z waar). Kleine kinderen werden voor haar gewaarschuwd. Eens heeft een kind een boodschap voor haar gedaan en daarvoor een paar centen gekregen. Thuis gekomen is het kind ziek geworden. Het hoofdkussen, waarop het sliep, heeft men toen verbrand en daarop heeft Pietertje H. enkele dagen met een doek om het hoofd geloopen, omdat ze brandwonden had.
11. N.N., een oude vrouw uit Zuiderwoude, lag bij een deel harer plaatsgenooten ook onder verdenking van te kun- | |
[pagina 270]
| |
nen kollen. Zij stamde af uit een zeer zenuwachtige familie, had ectropion met traanoogen en is onder mijn behandeling aan een longlijden gestorven. Ik heb nooit iets bizonders aan haar gemerkt, maar kom straks nog op haar terug in verband met andere zaken.
12. Heintje G. te Zuiderwoude kon ook van ‘die rarigheid’. Als er een koe in de sloot zat en ze konden haar er niet uit krijgen, dan riepen ze Hein, en: een, twee, drie! de koe was er uit. Kees de W. heeft het gehad dat hij met varkens naar Purmerend moest en hij ze maar niet op den wagen kon krijgen. Hij riep Heintje G. en toen die er bij kwam, gingen ze recht staan en had hij ze in een ommezientje allegaar ingeladen. Ook hebben ze me dikwijls verteld dat Piet L. en zijn broer Jan eens aan 't maaien waren. Ze konden geen grasje afsnijden; de blaadjes streken voor de zeinGa naar voetnoot1) langs. Nou, daar begon me die Piet te vloeken. ‘Dat lapt die Hein G. weer. Wat zou hij daar weer mee voor hebben?’ ‘Laten we naar hem toe gaan’, zei Jan. En dat deden ze toen ook. ‘Zoo, mannen’, zei Hein, kom jelui een kommetje koffie halen? Ik had je al eer verwacht’. ‘Verrek maar’, dachten ze. Nou, ze bleven een poosje praten en op eens zei hij: ‘Gaan nou maar vort, nou zal het wel beter gaan’. En toen hebben ze gemaaid, dat het een lust was. Maar toen heeft Piet L. hem nog erger uitgevloekt, toen hij weer in 't land wasGa naar voetnoot2). Heintje G. kon ook in een half uur tijds al het gras op hoopen zetten. Je werd er akelig van. Mijn vader heeft het zelf wel gezien. Eens ging vader op de jacht. Hij moest Hein langs en die wou, dat hij een kop koffie kwam drinken. ‘Nou’, zei vader, ‘dat doe ik niet, want er zit net een koppel ganzen’. ‘Zooals je wil’, zei hij, ‘maar ik ging niet’. Vader ging toch, en tot tweemaal toe ketste zijn geweer. ‘O’, dacht hij, ‘dat is Hein weer’. Hij ging dus terug, dronk een kop koffie en had toen een goede jacht. | |
[pagina 271]
| |
13. Herk O. Hem heb ik reeds genoemd, maar wil nog de volgende kunststukken van hem vertellen: Het gebeurde menigmaal, dat de trekschuit naar Hoorn onderweg bleef steken. Bij ondervinding wist men, dat dit door Herk kwam. Zij stuurden dan iemand naar Berkhout - wat meer dan een uur loopen was - om de hulp van Herk te vragen. Voordat de man uit Berkhout vertrok, was de schuit dan al los en ging het zoo hard als het kon, zoodat men het paard haast niet bij kon houden. Eens moest de schuit door een brug. De jager zette het paard aan, maar het water begon zoo geweldig te stroomen, terwijl er anders nooit stroom was, dat de schuit met paard en al acheruit geduwd werd en tegen een stuk land gegooid. Men besloot naar Herk te gaan, omdat men dien er van verdacht. Die had het land aan den schipper, omdat hij zoo onbeschoft was. Toen hij Herk nu ‘beleefd’ verzocht hem te helpen, zei deze: ‘Nou dat jij mensch bent, zal ik ook mensch wezen; gaan je gang maar.’ De stroom hield op en het ging harder dan te voren. Eens zat mijn zegsman in de trekschuit. De schipper had een nieuwe jaaglijn. En toch: op een gegeven oogenblik brak de lijn. Het touw was wel stuk, maar de uiteinden waren niet ruig; 't was net of het touw met een mes was doorgesneden. Herk was toen in de buurtGa naar voetnoot1). (Van een inwoner van Beets (N.H.) te Broek opgeteekend).
14. Willem H. ging eens naar Purmerend. Toen reed hem een boer achterop en Willem vroeg of hij meerijden mocht. Maar de boer gaf geen asem terugGa naar voetnoot2). Toen werd Willem kwaad, want die boer was heelemaal leeg en kon hem dus best hebben. ‘Ik zal eerder te Purmerend wezen als jij’, zei hij; anders niet. Niet lang daarna stond de boer stil; er haperde wat aan den wagen. Nauwelijks was hij weer op rit, of het paard bleef staan. En zoo ging het telkens. Op het laatst kreeg de boer er erg in, dat het door Willem kwam. ‘Stap maar op’, zei hij toen, ‘want aarsGa naar voetnoot3) zou het nog waar worden wat je zei’. ‘Ik denk dat het het beste is, zei Willem, en toen ging verder alles goedGa naar voetnoot4). | |
[pagina 272]
| |
15. De heer V. op de Koog verstond de zwarte kunst. Toen Ds. W. bij hem te eten was (hij was, zooals dat vroeger vaak gebeurde, op de grauwe erwten verzocht) zaten in een minimum van tijd, diens broek, jas- en vestjeszakken vol grauwe erwten. Een ander maal heeft hij, toen er een gast bij hem was, grauwe erwten in spinnen veranderd. De schotel was vol leven. Bij denzelfden heer kwam een jood met appelen. ‘Wat kosten ze’, zei hij. ‘In dien mand één cent en dien anderen twee cent’. ‘Een cent en twee cent, twee cent en een cent, een cent twee centen’, zei hij, telkens naar de manden wijzende, net zoolang tot alles door elkaar lag. (Koog a.d. Zaan uit den volksmond opgeteekendGa naar voetnoot1).
16. G.H. Over deze kol moet ik wat uitvoeriger zijn. Ik heb haar in de eerste jaren van mijn verblijf te Broek vaak ontmoet en meermalen gesproken, maar nooit onder behandeling gehad. Eens zei ze heel demonstratief tegen mij: ‘jij zult ook niet veel aan mij verdienen’, nadat ik haar schertsend geplaagd had, dat zij altijd maar gezond was. Ik nam van dat gezegde geen notitie, maar enkele weken later werd zij dood aan den Monnikendammer jaagweg gevonden. Volgens de over haar in omloop zijnde verhalen, was zij reeds als jong meisje zoo bizonder. Als zij, als dienstbode, haar uitgaansdag had, wist zij altijd den volgenden dag te vertellen, wat haar meesteres op dien dag gegeten had. Men kocht dan wel eens iets bizonders en zorgde, dat er geen restjes van overbleven, maar toch wist Griet het. Een Broeker dame voorspelde zij eens, dat haar kind, dat er gezond uit zag, niet oud zou worden. Het stierf toen het twee jaar oud was. In Purmerend nam ze van een persoon hartelijk afscheid, zoodat iemand de opmerking maakte: ‘'t Is of je hem nooit weer zult zien’. Den zelfden dag is hij bij 't schaatsenrijden verdronken. Als er een sterfgeval op komst was, kreeg zij het benauwd, | |
[pagina 273]
| |
vluchtte het huis uit en liep telkens voor het aanstaande sterfhuis heen en weer te draaienGa naar voetnoot1). Eens was een schildersknecht aan een dakgoot te verwen. Zij keek al maar naar boven. Een poos later viel de man van den ladder en was morsdood. Een anderen keer bleef zij, toen het hard stormde, iemand nakijken, die met een schuitje naar Zuiderwoude zeilde. De man is met zijn schuit omgeslagen en verdronken. Voor het huis van een kraamvrouw liep ze ook eens al maar op en neer te wandelen. Dien zelfden dag heeft die vrouw zich met haar kind in den arm verdronken. Zij zag lijkstaties aankomen, vermaande ieder om op zij te gaan, maar week zelf geen haar breed uitGa naar voetnoot2). Zoo naar haar uiterlijk te oordeelen, hield ik haar voor een zeer zenuwachtig mensch, die prat ging op haar kunst en gaarne daardoor op de omgeving den indruk maakte van iets bizonders te zijn. Zoo beweerde zij altijd, dat als zij 's nachts benauwd was, zij haar geest over het water kon zien zweven. Een oude, verstandige inwoner van Broek vertelde mij eens omtrent haar het volgende: ‘Zij heeft twee jaar met mij in hetzelfde huis gewoond. U ziet dus, dat ik niet bang voor haar was, of iets van die malligheid geloofde en toch heb ik haar tenslotte de huur moeten opzeggen. We bewoonden namelijk het huis met ons beiden en hadden een gemeenschappelijke buitendeur. Heel vaak kreeg ze het 's nachts benauwd en ging dan naar buiten, het dorp in. Op die tijden vergat ze alles, zelfs om de deur achter zich dicht te trekken en te sluiten. Het gebeurde dus vaak, dat ik 's nachts met een losse buitendeur sliep, wat mij op 't laatst begon te vervelen en waarom ik haar ten slotte de huur heb opgezegd.’
⋆⋆⋆
Overzien we thans nog eens alles, wat ik van kollen heb medegedeeld. Zoowel van degene, die in vroeger tijd geleefd hebben, als van de thans nog levende of eerst sinds pas kor- | |
[pagina 274]
| |
ten tijd overleden kollen. Dan treft ons de groote overeenkomst met wat ons van de heksen uit vroeger eeuwen bekend geworden is uit de protocollen der heksenprocessen. En dat is geen wonder. Beide geven weer wat men op een bepaalden tijd van deze met bovennatuurlijke macht toegeruste wezens geloofde. Maar terwijl dat geloof tijdens de heksenprocessen in zijn volle kracht was, is dat, door den heftigen strijd daartegen aangebonden, al meer en meer verslapt. Geven de protocollen dus een nauwkeurig beeld van wat beklaagden, getuigen en rechters in dien tijd over deze dingen dachten, de thans verstrekte mededeelingen zijn slechts rudimentaire overblijfselen daarvan. De verhalen zijn dus niet zoo scherp omlijnd, soms zelfs heel fragmentarisch, maar toch is hun verwantschap te herkennen. Waarvan men de heksen van vroeger beschuldigde, daartoe rekent men de kollen van den tegenwoordigen tijd ook nog in staat. Beide staan in verband met en ontvangen hun macht van den duivel. Komt die in de protocollen zeer breedvoerig ter sprake, in de kolverhalen wordt zijn naam òf niet, òf slechts terloops genoemd. Het is, alsof de verhalers bang zijn, zijn naam te noemen. Toch blijkt uit alles, dat hij de leidende persoon is. Bepaalt het eigenlijke kolverhaal zich tot de vermelding van het feit dat de kollen haar geest in een of ander dier kunnen laten overgaan, of dat zij in staat zijn allerlei bovennatuurlijks te verrichten, uit de aanvullende verhalen vernemen we, hoe zij aan die kunst gekomen zijn. De nachtelijke bijeenkomsten, de vrees om Gods naam te noemen, de wijze waarop ze het kollen leerden, laten in dezen geen twijfel over. Geschenken die zij geven, zijn evenmin als die der heksen, dat, wat zij schijnen te zijn, maar veranderen in padden. Ook zij zijn in staat mensch en dier ziek te maken, weer en toekomst te voorspellen, zich ongeloofelijk snel over land of over zee, of door de lucht te verplaatsen. Ook zij zijn vrijwillig of door list in zijn macht gekomen, ook zij doen vaak hun best daaruit vandaan te komen, of trachten, als dat niet lukt, dit feit voor haar evenmenschen te verbergen. Van de heksen is reeds meerdere malen aangetoond, dat zich onder haar veel lijderessen aan een of andere psychose bevonden. Ook bij de kollen worden verschijnselen aangetrof- | |
[pagina 275]
| |
fen, die aan zielslijden doen denken. Ik noem bijvoorbeeld de bewusteloosheid en den slaaptoestand en hoe dan alle gevoel is opgeheven. Noch door ze met luider stem aan te roepen, noch door ze heen en weer te schudden, noch zelfs door ze naar een andere kamer te dragen, is men in staat ze wakker te maken, of pijn te veroorzaken door ze te slaan. Sommige liggen dan doodstil, terwijl andere gedurende dien tijd aan allerlei aandoeningen ten prooi zijn, ja, bij één (no. 12) worden zelfs kataleptische verschijnselen aangetroffen. En dat daar geen organisch lijden achter schuilt, daarvoor pleiten de korte duur van het proces en het niet achterlaten van organische afwijkingen. Na afloop van het acces gevoelen ze zich weer normaal. Ook emotioneele stoornissen komen bij haar voor. Tegen den tijd, dat iemand van haar kennis zal sterven, hebben zij voortdurend huilbuien. Op een aanval van angst, met zelfmoord als gevolg, wijst misschien het geval van den man, die borreltjes uit de mast tapte (no. V)Ga naar voetnoot1). Ook hallucinaties ontbreken niet, zoo bij hen die lijkstaties zien aankomen. Hoe duidelijk blijkt dat niet uit hun optreden. De jood uit Hoorn, No. 8, wil op zij gaan, maar kan dit niet door de menschen, die om hem heen staan. Hij verzoekt hen op zij te gaan. Zij doen dat niet, omdat er in werkelijkheid niets te zien is. Nu komt de man in een moeilijken toestand. Zoo aanstonds zal de burrie hem raken en ook dat geeft hij door woord en gebaar te kennen. Eindelijk de catastrophe. De draagstok heeft hem tegen de wang gestooten. Dat doet pijn natuurlijk en luid jammerende met de hand aan het gezicht, vertoont hij wat is voorgevallen. In een ander verhaal is de kol zelf niet in gevaar, maar ziet hij, dat een ander een ongeluk zal krijgen en hij waarschuwt en dreigt, totdat de man met juk en emmers omvalt. Dat lijkt al heel onwaarschijnlijk, maar is mogelijk, als men bedenkt in welk een geestestoestand iemand zich bevond, als hij met een kol in aanraking kwam en hoe hij dan zeer vatbaar was voor suggestie. Dit toonen ook de verschillende staaltjes aan, die ik van zwarte of vrije kunst heb ten beste gegeven. Thans rijst de vraag: ‘wat is er voor positiefs bekend omtrent de psyche van al de kollen, die ik opgenoemd heb?’ | |
[pagina 276]
| |
en dan moet mijn antwoord luiden: ‘zeer weinig’. Slechts twee er van heb ik persoonlijk gekend N.N. (no. 11) en G.H. (no. 16). Van de eerste weet ik alleen, dat zij op hoogen leeftijd aan tremor senilisGa naar voetnoot1) leed, van de tweede maakte ik uit al wat ik van haar hoorde op, dat zij een zeer zenuwachtig mensch was. Van al de andere kollen vernam ik dat het bizondere menschen waren, die door haar zonderlinge gedragingen opvielen; denkt bijv. aan Trijntje P., die rookte en pruimde en zich aan sterken drank te buiten ging. Slechts van één, P.H. (no. 10), staat vast, dat zij krankzinnig is gestorven. Maar al weet ik van de kollen zelf dus weinig te vertellen, zooveel te meer kan ik verhalen van haar familie. Verscheidene leden daarvan heb ik jaren gekend en meerdere malen onder behandeling gehad en dan kan ik verklaren, dat zij, voor zoover althans de Broeker kollen betreft, zwaar neuropathisch belast waren. Dronkenschap, stotteren of zelfmoord komt onder haar verwanten voor, lijders aan hysterie of epilepsie, idiotie of krankzinnigheid worden er onder aangetroffen. Dit, in verband met haar zonderling gedrag, doet mij vermoeden, dat bij haar ook wel ziekelijke afwijkingen in die richting zullen hebben bestaan.
⋆⋆⋆
Waar kollen voorkomen, treft men af en toe ook bekolden aan. Ook van hen heb ik er verscheiden persoonlijk gekend. Zij behoorden tot diezelfde families, waren dus ook zwaar erfelijk belast en hadden een zeer labiel zenuwstelsel, dat bij den minsten stoot uit zijn evenwicht raakte. Zij zijn de lieden, die vol overtuiging aan al die verhalen gelooven, al nemen ze vaak de allures aan, van dat niet te doen. Zij zijn het, die de jeugd al vroeg op het gevaar van heksen en spoken e.d. wijzen en aan zeer jonge kinderen, liefst in schemerdonker, meedeelen, wat hun zelf of anderen is overkomen en hun aantoonen hoe gevaarlijk katten en honden, ratten of muizen zijn, vooral als men ze bij nacht en ontijden aantreft. Zij zijn het, die bij een ernstige zieke het eerst aan kollerij denken en de afgetobde familieleden wijzen op schaduwen, die te | |
[pagina 277]
| |
zien zijn, of geluiden, die gehoord worden in den buurt van den lijder. Zij zijn het, die zelf bij het minste of geringste verdachte geluid geen voet buiten de deur durven zetten en 's nachts zoo diep mogelijk onder de dekens kruipen, zonder hoorbaar te durven ademhalen. Zij vergiftigen het kindergemoed voor hun leven, als niet door omgang met anderen, of door een goede opvoeding, een tegenwicht wordt aangebracht. Zij grijpen de oogenblikken aan, waarop bij iemand z.g. het bewustzijn vernauwd is, d.i. bijv. in tijden van ramp en tegenspoed, als de geest dus vatbaar is voor psychische infectie, om hun griezlige verhalen aan den man te brengen, en vinden dan maar al te vaak een gunstig gehoor. Zij zijn het, die hun stempel drukken op de mentaliteit der bevolking, een mentaliteit, die in moeilijke levensomstandigheden, voor ieder waarneembaar, tot uiting komt. Zij zijn de echte kenners der kolverhalen en zij zorgen dat die voor het nageslacht bewaard worden, hoe ernstige pogingen worden aangewend om het heksengeloof uit te roeien. Door hun toedoen wordt een lichtgeloovig geslacht gekweekt, vatbaarder dan een ander, onder gelijke omstandigheden, voor psychische infectie. Voorbeelden daarvan zijn er te over. Ik wil slechts enkele noemen:
1. Een vriend van mij, gep. It. kol. van het N.I. leger, in Broek geboren en opgevoed, was bij mij te logeeren. We kregen een gesprek over vroegere Broeker toestanden. Op eens zei hij tegen mij: ‘Gisteren schoot ik nog in een lach. Toen ik in het Zuideinde liep, omstreeks het vallen van den avond, keek ik op eens verschrikt om mij heen. Plotseling schoot mij te binnen, dat daar vroeger P.H. (no. 10) woonde, voor wier tooverkunsten wij altijd bang gemaakt waren en dat wij altijd gewoon waren, daar niet voorbij te gaan, vóór wij ons overtuigd hadden, dat het terrein veilig was.’
2. Ik heb verscheiden oude menschen gekend en voor eenige jaren nog een ouden heer van 90 jaren, die gedurende den tijd, dat een lijk in de buurt boven aarde stond, zich niet buitenshuis durfden wagen; ze vreesden namelijk dat de schim van de doode hen zou zien en verkraaien (d.w.z. verklappen) en het dan spoedig hun beurt zou zijn om te sterven. | |
[pagina 278]
| |
Bleven ze in huis, dan hadden ze kans nog een poos vergeten te worden. (Dit geloof was in mijn jeugd aan de Zaan ook zeer verbreid).
3. Voor een jaar of wat werd ik bij een ouden man van 79 jaar en 11 maanden gehaald. Hoewel hij lichamelijk gezond was, riep men mijn hulp in, omdat hij zoo gedeprimeerd was, niet at, slecht sliep enz. Bij navraag bleek dat hij in zijn jongelingsjaren bij een waarzegster was geweest, die hem voorspeld had, dat hij 80 jaar zou worden. Dat had hij heel genoegelijk gevonden, maar nu de termijn bijna verstreken was, gevoelde hij zich zeer onbehagelijk. Alle redeneeringen er tegen hielpen geen steek. Eerst toen de fatale datum voorbij was en hij niet gestorven was, knapte hij langzamerhand op en heeft nog enkele jaren geleefd.
4. Een aardig voorbeeld is nog het volgende. Toen N.N. (no. 11) gestorven was heeft men lang moeten zoeken, vóór men personen vond, die bereid waren het lijk af te leggen. Na afloop vroeg men aan haar, die zoo stoutmoedig geweest waren, of het niet moeilijk gegaan was. Men vreesde namenlijk dat het lijk bij de behandeling uit elkaar zou vallen, daar N.N. zóóveel gekold had, ‘dat zij zich bepaald stukkend gekold had.’ Een poos later kwam het huisje, dat zij bewoond had, te koop. Geen liefhebbers deden zich op; tot eindelijk iemand, minder ‘aantrekkelijk’ dan de anderen, het voor een prijsje heeft overgenomen.
5. Zoo als bekend is, vindt men in het hoofdkussen van iemand, die bekold is, van alles (rozen, kransen enz.). Meermalen is mij door personen, die daar bij geweest waren, stellig verzekerd, dat zij het zelf gezien hadden en zij drukten hun bewondering daarover uit en huiverden nog, als zij er aan dachten. Ten slotte vond ik een vrouw, die minder onder den indruk kwam, als zij bij zoo iets tegenwoordig was (zij had het lijk van N.N. (no. 11) ook helpen afleggen) en die zei: ‘nou ja, het is waar, je kunt er van alles uitmaken, net als dat je lang naar de wolken kijkt, hoe langer je er naar kijkt, hoe meer vreemde figuren en beesten en menschen zie je’. En zóó is het. Het meerendeel der omstanders, in gespannen | |
[pagina 279]
| |
verwachting van de dingen, die komen zullen, ziet bij zoo'n gelegenheid dat, wat de vóórman zegt, dat hij ziet.
6. N.N. diende bij een boer. Toen hij op een Zondagavond thuis kwam, zag hij een witte gedaante, die jammerlijk zat te huilen. Hij waarschuwde den boer. Deze ging met zijn vrouw en zoon mee kijken, maar ze zagen noch hoorden iets. Toen ging N.N. weer alleen er heen en deed dezelfde waarnemingen. De boer en zijn zoon gingen toen op zijn verzoek nog eens mee. ‘En ja, toen zagen ze het ook!’ De vrouw ging den tweeden keer niet mee. Den volgenden dag moest N.N. plotseling om den dokter, omdat de vrouw besloten koliek had, waaraan ze in korten tijd is overleden. ‘Dat verklaart’, zegt N.N. ‘waarom wij niets hoorden of zagen, toen zij meegegaan was.’ M.i. zijn de gevallen 5 en 6 bewijzen van psychische infectie. In het laatste geval zagen de boer en zijn zoon niets, toen ze plotseling medegingen om naar het vreemde schouwspel te kijken, maar zagen den tweeden keer wel wat, toen ze door het overtuigend optreden van N.N. en het in herinnering roepen van de beteekenis van dergelijke zaken, onder der indruk gekomen waren.
Hoe men bij een gewoon ongeval, post hoc, nog naar sets bovennatuurlijks zoekt, bewijst het volgende: 7. ‘U weet wel, dat ik voor enkele jaren van de mestkar gevallen ben en dat U mij toen nog behandeld hebt, omdat ik mijn heup bezeerd had? Nou, toen had er al een dag of wat een kikker, of wat wij dachten dat een kikker was, onder den grond zitten larenGa naar voetnoot1). Als we op den grond stampten hield het even op, maar kort daarop begon het weer. Nou 's ochtends, toen het ongeluk gebeurde, het was donker, want het was nog vroeg, kwam er een vogel bij mijn vrouw de deur in vliegen. Een leven, dat die maakte, dat is niet te zeggen! Mijn vrouw hem achterna met de beddeplank, maar ze kon hem niet krijgen. Eindelijk heeft ze hem echter toch zeker geraakt, want toen was hij op eens weg en ze heeft niet gezien, waarheen hij gevlogen of gestoven is. Nou veronderstellen wij, | |
[pagina 280]
| |
dat dat de zwarte kunst geweest is. Het laren is het begin geweest en toen het vogeltje klaar was, is het ongeluk gebeurd. Wat een narigheid toch, dat die vogels altijd komen, als het nog donker is. Nou, ik wou dan toch weten, wie ons dat lapte, vooral omdat mijn vrouw er op aanstond en die er ook zoo naar van was. We zijn toen naar de waarzegster gegaan met ons beide. Maar dat was dom. Ze vertelde wel dadelijk dat er een vogel bij ons in huis geweest was, maar toen we vroegen: “wie dat geweest was”, wou ze dat niet zeggen. Zulke lui zijn zoo secuur, zoo iets zeggen ze nooit, als je met zijn tweeën bent.’
Voor auto-suggestie pleiten de volgende verhalen: 8. ‘Ik geloof niet aan die fabeltjes’, zei een oude Zuiderwouder, van wien ik verscheidene folkloristische merkwaardigheden heb vernomen, ‘maar dat is me toch zelf overkomen en wel een keer of zeven achter elkaar. Ik lag te slapen en werd wakker, doordat het net was of er iets op me zat. Ik was doodsbenauwd en het zweet droop van mijn lichaam af Duidelijk voelde ik toen, dat er iets van onderen af, van mijn beenen naar mijn keel toe ging. Omdat ik niet bangelijk ben uitgevallen, besloot ik toe te grijpen en voelde nu duidelijk dat ik een kat tusschen mijn vingers had. Maar raar! het versmolt al meer en meer, zoodat ik op het laatst niets meer over had. Toen voelde ik het weer naar beneden gaan, naar mijn beenen toe en toen hoorde ik een sprong en toen was het over. Maar toen was ik wel bang!!, zoodat ik dacht, ik zal de dekens maar over me halen. En wat zag ik? De dekens lagen aan het voeteneind netjes opgerold. Nou heb ik nog vergeten te zeggen dat, toen het beest op mijn keel zat, het hel licht in de kamer was, al hoewel er geen licht brandde. Ze spreken dan wel ers van de nachtmerrie, maar daar geloof ik niet an, maar ik denk toch, dat het zukslagGa naar voetnoot1) geweest is.’
9. Die zelfde man vertelde mij, hoe men te weten is gekomen, dat N.N. (no. 11) een kol was: ‘Toen ze alle nachten op de paarden van C.H. reed, die op de nu gesloopte oude boerenplaats gewoond heeft, gingen wij op een goeden keer | |
[pagina 281]
| |
onder het weivat zitten met een kaars bij ons. Toen we hoorden, dat de kol goed aan den gang was, gaven we een trap tegen het weivat; toen was het in eens licht en was ze betrapt. Doe je dat niet gauw en strijk je bijvoorbeeld eerst een lucifer af, dan is ze weg voor je haar gezien hebt. En wat zagen we: een gedaante als van N.N. en toch weer niet als N.N.Ga naar voetnoot1), zooals ze in haar gewonen doen was. Omdat ze betrapt was, kon ze niet van het paard afkomen, waarop ze zat te rijden en vroeg ze ons, om het licht weg te halen. Op 't laatst lieten we ons vermurwen, maar dan moest ze ons beloven, net zóó weg te gaan, als ze gekomen was. Dat deed ze en toen bliezen we het licht uit en zagen in den schemer net nog, dat ze zich in een rot veranderde en door het iergatGa naar voetnoot2) weg ging. Zoo zijn we het te weten gekomen’. Eens heeft hij dezelfde N.N. met een boerenhoedjeGa naar voetnoot3) op in een stoof zien zitten: ‘Nou ja, niet precies zoo als ze was, maar het had er toch allemachtig veel van’.
10. Een geval van auto-suggestie met gehoors-hallucinatie vernam ik van collega Parree. De op bladz. 100 der vorige en op bladz. 279 van deze aflevering (onder no. 7) aangehaalde persoon vertelde hem, dat hij 's nachts een waarschuwing had ontvangen om geen medicijnen meer te gebruiken. Aangezien ik den man kende, verzocht ik hem eens een nader onderzoek in te stellen, wat het volgende resultaat had: ‘Hij voelde 's nachts een beest kleiner dan een kat, maar grooter dan een muis, langs de zijde van zijn lichaam, van de knie tot de heup gaan. Toen keerde het terug. Hij was daar doodsbenauwd voor. Een poos later kwam het weer, doch toen besloot hij toe te pakken, maar greep mis. En toen hoorde hij heel duidelijk: ‘Gebruik geen medicijnen want voor je...... lijden helpt dat toch niet.’ Massale suggesties komen uit den aard der zaak niet zoo vaak voor, maar toch hoorde ik ook daarvan een paar aardige staaltjes:
11. Een inwoner van Broek in Waterland diende voor | |
[pagina 282]
| |
meer dan dertig jaar op Edam. Voor zijn patroon, een bakker, moest hij dagelijks het brood uitventen te Volendam. Eens had hij zich verlaat, zoodat het al donker was, toen hij daar aankwam. Hij haalde ergens een deur open, doch trok die weer dicht, nadat hij zich overtuigd had dat er niemand thuis was. Toen hij verder wilde gaan, werd hij teruggeroepen door de vrouw des huizes, die hem tevens vroeg, waarom hij wilde doorgaan, zonder brood af te geven. ‘Dat komt’, antwoordde hij gekscherend, ‘omdat ik je hoofd niet zag’. Dit antwoord had ernstige gevolgen, want als kollen iemand zonder hoofd zien zitten is dat een teeken, dat die persoon gauw sterven zal. De vrouw schrok dan ook hevig, vertelde ieder wat haar overkomen was en dat de bakkersknecht uit Edam een kol was. De vrouw zond haar man, die op zee was, bericht, dat ze gauw sterven ging en het heele dorp was in rep en roer over die gebeurtenis. De volgende dagen werd de bakker met wantrouwen begroet, ja enkelen namen een beslist vijandige houding tegen hem aan. De toen daar staande R.K. geestelijke heeft groote moeite gehad om de vrouw te overtuigen, dat haar meening op een misverstand berustte en de bevolking te kalmeeren en haar de overtuiging bij te brengen, dat de bakkersknecht maar een gewoon mensch was. Hij is toen in zijn dienst kunnen blijven, maar werd nog lang met wantrouwen aangekekenGa naar voetnoot1).
12. Jaren geleden zag iemand te Zuiderwoude op een donkeren avond een witte gedaante op het kerkhof. Dat vertrouwde hij niet. Hij riep dus zijn buren en deze riepen op hun beurt weder andere kennissen, zoodat men ten slotte in grooten getale bij het kerkhof samen kwam; want er op te gaan durfde niemand, daar men duidelijk iets wits zag en dat natuurlijk hoogst verdacht was. Ten einde raad besloot men den ouden S. te roepen. Eén van diens voorvaderen was Schout geweest en had aan zijn nazaat een oude sabel, als erfenis, achtergelaten. Daarmee gewapend stelde S. zich aan het hoofd van den stoet, bleef bij de poort van het kerkhof staan en riep toen: ‘zijt gij Godes, kom dan nader, maar zijt | |
[pagina 283]
| |
gij des duivels, zoo ga heen’. De witte gedaante was blijkbaar niet zuiver op de graat, sprong over de sloot en verdween. Opgelucht en dankbaar gestemd jegens den redder in den nood, trok men huiswaarts. Den volgenden dag liep over de sloot bij het kerkhof een geit te grazen. De angst en de vrees van den eersten waarnemer hadden hem de geit voor een of andere geest doen aanzien en binnen korten tijd had zich deze illusie ook aan de anderen opgedrongen.
⋆⋆⋆
Doorgaans komen in dergelijke gevallen de gemoederen betrekkelijk spoedig tot rust; maar dat is niet het geval, als het een pathologisch aangelegd persoon is die iets dergelijks ondervindt. Komt die bijvoorbeeld, 's avonds laat op een donkeren weg, terwijl hij geheel alleen is, plotseling een kat tegen, dan zal hem dat geweldig doen schrikken! Is niet het ontmoeten van een kat onder dergelijke omstandigheden ten hoogste verdacht? En wordt dit nog niet veel erger als er toevallig meer zijn en hij ze aantreft op een kruisweg? Wat kan hij er tegen doen? Niets. Ze naderen durft hij niet. Ze gooien met een steen of zakmes is gevaarlijk. In zijn zenuwachtigen toestand gooit hij vast mis en dan vangt de tegenpartij dat op en kaatst het terug. En zij treffen zeker! Een ernstige verwonding, de dood zelfs, kan er het gevolg van zijn. Doch ook zonder dat, wie weet welke onheilen hem boven het hoofd hangen? Zijn die katten geen kollen, op weg naar haar samenkomsten met den duivel, en wordt hij in de toekomst misschien het slachtoffer van haar wraak, omdat hij ze op haar verboden gangen heeft durven nagaan? Geen wonder dus, dat zoo'n eenvoudig voorval op dit, geestelijk voorbeschikt, individu als psychisch insult werkt. Direct, of na korteren of langeren tijd, krijgt hij een emotie, begint te hallucineeren en het zich daarbij ontwikkelend delier heeft betrekking op de ontmoeting met de kat. Al wat hij zich van kollen herinnert, wordt te berde gebracht. Nu eens als geregeld verhaal, dan in brokstukken, wordt door hem meegedeeld, wat hem, bewust of onbewust, van kollen bekend is. Wie niet van de situatie op de hoogte is, houdt dat voor onzin, maar de deskundige buren en familieleden weten | |
[pagina 284]
| |
wel beter. Zij hebben aan een half woord genoeg. Dat halve woord is voor hen voldoende om te begrijpen, dat er iets heel ernstigs met hem gebeurd is. En daarom wil men er meer van weten en begint men te vragen, suggestief te vragen en komt zoo zoetjes aan tot de overtuiging, dat de persoon in kwestie verdachte relaties heeft. En men vraagt nog meer en suggereert nog meer en voor den verdachte krijgt die onschuldige ontmoeting al grooter en grooter beteekenis. Het publiek begint hem te schuwen, hem voor een kol te houden en hem als zoodanig te behandelen, en na korteren of langeren tijd begint hij zelf tot de meening over te hellen, dat hij er een is. Zoo stel ik mij voor dat het verloop kan zijn; zoo stel ik mij voor dat het verloop vaak is, in streken, waar dergelijke verhalen inheemsch zijn. En nu waarschuwt men de kinderen voor hem, ze mogen hem niet bezoeken, geen dienst bewijzen, geen geschenken van hem aannemen. Maar...een kind is vaak ongehoorzaam en het ongeluk treft, dat het de kol juist ontmoet als hij hallucineert en door woorden en gebaren duidelijk te kennen geeft, wat er bij hem omgaat. De kleine toehoorder of toeschouwer is een dankbaar object. Thuis gekomen, geeft hij woordelijk weer wat hij gehoord heeft, bootst heel natuurlijk na wat hij gezien heeft. Verstandige ouders zouden daar liefst zoo weinig mogelijk notitie van nemen en zijn aandacht trachten af te leiden. Niet alzoo de bij- en lichtgeloovige vader en moeder. Bij hen staat vast dat haar kind, òf bekold is òf kollen geleerd heeft, en ze moeten te weten zien te komen wie dat gedaan heeft. Blijkt dat voldoende uit de antwoorden, dan trekt men er zoo gauw mogelijk heen en de kol wordt gedwongen haar werk ongedaan te maken. Kan men echter niet te weten komen wie de schuldige is, dan worden allerlei sympathetische middelen aangewendGa naar voetnoot1) en daardoor het werk van den kwaadstichter te niet gedaan. En dan komen de ouders tot rust en daardoor natuurlijk het kind, want als dat er maar niet telkens weer aan herinnerd wordt, vergeet dat doorgaans spoedig wat er gebeurd is. En op die manier heeft de onzinnigste kuur dan toch nog heilzame gevolgen. | |
[pagina 285]
| |
Hiermee zal ik eindigen. Ik ben mij bewust dat er nog veel meer van dien aard onder het volk te vinden is, als men er maar naar zoekt. Ik hoop echter, dat, wat ik vond, voldoende is om den grooten invloed van het geesten- en heksengeloof op de mentaliteit der bevolking aan te toonen, en hoe, omgekeerd, die mentaliteit er toe bijdraagt, dat dit geloof zoo hardnekkig blijft voortbestaan.
Broek in Waterland, 18 Januari '22.
C. Bakker, arts. |
|