De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Opmerkingen op het gebied der ethica.Die Erbsünde der Ethik (ist), dasjenige stillschweigend voraus zu setzen, worauf es gerade ankommt. Is het mogelijk iets te doen, wat men niet wil? De vraag is niet zoo onnoozel, als ze wellicht lijkt. Iemand houdt u een revolver voor, als ge dit of dat stuk niet onderteekent. Om uwe hand de voor het teekenen vereischte bewegingen te laten maken, moet gij het willen. Een ambtenaar wordt met ontslag gedreigd, als hij niet belooft zijne gedragslijn te veranderen. Om dat te beloven, schriftelijk of mondeling, moet hij het willen. Een ander wordt door zijn beroep gedwongen tot allerlei hem onaangename handelingen. Om ze te kunnen, moet hij ze willen. Goed bedacht moet men, om te kunnen doen wat men niet wil, er physiek toe gedwongen worden. Wie niet wil stilstaan, moet wel, als hij vast gehouden wordt; wie niet wil drinken, moet wel, als het vocht hem wordt ingegoten. Maar zelfs bij hem, die onder eene dwangvoorstelling handelt, is het de wil, die gedwongen wordt, niet de handeling tegen den wil in. En wie zegt, dat hij iets ‘zonder het te willen’ gedaan heeft, omdat hij het onopzettelijk gedaan heeft, bedoelt, dat hij de gevolgen, die hij niet doorzag, niet gewild heeft. Dat het spraakgebruik hem, die handelt onder dwangvoorstelling of bedreiging of dwang der omstandigheden, beschouwt als doende, wat hij niet wil, is wegens de analogie | |
[pagina 221]
| |
met physieken dwang, vooral van het eerste der drie gevallen, verder ook van de twee overige, zeer begrijpelijk. Den gedwongen wil ziet men over het hoofd, en dén daarmee strijdigen wensch, beschouwt men als den wilGa naar voetnoot1). De man alleen, die zich niet door de bedreiging liet verschrikken of door de omstandigheden liet beheerschen, heet gedaan te hebben, wat hij wilde. In werkelijkheid is er in deze beide gevallen een conflikt geweest tusschen den wensch om niet te doen, wat geëischt werd, en den wensch om de gevolgen van dat niet doen te voorkomen. Welke van die twee wenschen de sterkste was werd tot wil; maar de zwakkere wensch werd door den sterkeren niet gedood.
Dat niemand iets willen kan, dat hij niet wenscht, tenzij onder psychischen dwang of bij een conflikt van wenschen, behoeft geen betoog. En in geval van een conflikt, is hetgeen hij wil, toch altijd afhankelijk van zijnen sterksten wensch. Dus wordt de wil steeds òf door psychischen dwang òf door den wensch, c.q. den sterksten wensch, gedetermineerd. Heft dit de wilsvrijheid op? Wel volgens Kants definitie van vrijheid. Hij onderscheidt vrijheid ‘in kosmologischen zin’Ga naar voetnoot2) - deze is ‘das Ver- | |
[pagina 222]
| |
mögen einen Zustand von selbst an zu fangen’ - en vrijheid in praktischen zin’,Ga naar voetnoot1) zijnde, van de negatieve zijde beschouwd, ‘Unabhängigkeit der Willkûr’ (w.t.w. wilskeus, niet: willekeur) ‘von der Nötigung durch Triebe der Sinnlichkeit),’ en van de positieve zijde beschouwd, ‘die Autonomie des Willens’Ga naar voetnoot2). Hij redeneert als volgt. Dat vrijheid in kosmologischen zin bestaat, laat zich niet rechtstreeks bewijzen. Want het ligt buiten den kring der ervaring. Maar het is eene denkbaarheid, want het is even denkbaar, dat de Kosmos aan haar zijnen oorsprong te danken heeft, als dat hij geen oorsprong heeft.Ga naar voetnoot3) Het bestaan dier vrijheid blijkt daaruit, dat anders de vrijheid ‘in praktischen zin’, niet zou kunnen bestaan, daar deze haar ondersteltGa naar voetnoot4). Dat deze bestaat weten wij uit het den mensch inwonend bewustzijn, dat hij bij verschillende gelegenheden anders had moeten handelen, dan hij gehandeld heeft, welk bewustzijn hij niet zou hebben, tenzij hij anders had kunnen handelen, hetgeen beteekent dat zijn wil niet door de prikkels der zinnelijkheid - hiertoe behooren bij Kant alle menschelijke aandoeningen en neigingen, niet alleen de lagereGa naar voetnoot5) - gedwongen kan worden en dus in staat is ‘eenen toestand van zelf aan te vangen’. Voor zoover hij deze vrijheid gebruikt om zich door gene te laten beïnvloeden (‘pathologisch affiziren’)Ga naar voetnoot6) doet hij afstand van haar. Voorzoover hij haar handhaaft, stelt hij zich zelven de wet (‘Autonomie des Willens’Ga naar voetnoot7), hetgeen beteekent, dat hij zich laat leiden door de wetgeving der zuivere praktische redeGa naar voetnoot8) (‘Autonomie der reinen praktischen Vernunft’Ga naar voetnoot9), die hem als redelijk wezen eigen is. | |
[pagina 223]
| |
Of het dilemma: zuivere praktische rede of prikkels der zinnelijkheid (zooals Kant die opvat) juist gesteld is, kan hier onbesproken blijven. Dat iemand die voelt: ‘Ik had dit of dat anders moeten doen’, tegelijk daarmee voelt: ‘Ik had anders kunnen willen, dan ik gewild heb’, behoeft niet bestreden te worden. Maar wanneer men tot hem die dat van zich zelven zegt, de vraag richt: ‘wat bedoelt ge? dat ge anders hadt kunnen willen, zoo ge het gewenscht hadt, of dat ge het ook gekund hadt, al wenschtet ge het niet?’, en hij het laatste bevestigt, vraag hem dan: ‘ook zonder dat er eenige wensch bij u opkwam om plichtverzuim te vermijden, of slechte gevolgen er van te ontkomen?’ Hij zal niet anders kunnen dan het ontkennen. Het bewustzijn, dat men anders had kunnen willen dan men deed, bewijst dus niets tegen de gebondenheid van den wil aan den wensch; zoo niet, het ware noodig ter wille van dat bewustzijn, de stelling te aanvaarden, dat de aard onzer wilskeuzen van het toeval afhangt. Van het toeval. Want zoo noemen wij dat, wat geen oorzaak heeft; en waarvandaan kan de wil, als hij het vermogen heeft eenen toestand van zelf aan te vangen, eenige oorzaak halen voor dien toestand? Uit zich zelf van daan? Dit is alleen mogelijk in geval de term ‘wil’ gebruikt wordt om wensch en wil samen aan te duiden. Maar juist dat wil Kant niet, want het hier besproken vermogen heeft volgens hem, die wil alleen, voor zoover hij onafhankelijk is van ‘Nötigung durch Triebe der Sinnlichkeit’ en deze zijn juist de den wil determineerende wenschen. Het hem door Kant toegeschreven vermogen, is dus niet anders dan een onderworpen zijn aan het toeval. Kant meent, dat dat vermogen niet behoeft in strijd te komen met de natuurwettelijkheid, die hij ook voor het psychische leven niet betwijfelt. Hij onderscheidt 's menschen ‘intelligibel’ karakter, d.i. zijn karakter als ‘Ding an sich selbst’, dat evenmin aan natuurwet als aan tijdsverloop onderworpen is, en waarvan we niets weten, dan hetgeen het bewustzijn van onze wilsvrijheid er ons van openbaart, en zijn ‘empirisch’ karakter d.i. zijn karakter, zooals het verschijnt in zijne aandoeningen, neigingen, wilsuitingen, die ook door verschijnselen zijner buitenwereld beïnvloed worden. En nu betoogt hij dat, hoewel iedere wilsuiting ‘gewerkt wordt’ door het | |
[pagina 224]
| |
intelligibelkarakter, zij tegelijk, als behoorende tot het empirisch karakter, eene voorafgaande aandoening, neiging, of wilsuiting tot oorzaak heeftGa naar voetnoot1). Maar het betoog gaat mank, het wil iets onmogelijks; geene beschouwingen over ‘intelligibel’ zijn noodig om dit aan te toonen. Laat x het intelligibelkarakter voorstellen en a, b, c, d, e, achtervolgende verschijnselen van het empirisch karakter. Laten b, d, c wilsuitingen zijn. Deze worden volgens Kant ‘gewerkt’ door x, en tegelijk zou b causaal verbonden zijn met a, d met c, e met d. Het valt in het oog, dat dit niet kan. Zoodra b niet uitsluitend door de werking van x tot stand komt, verliest het zijn vermogen om ‘eenen toestand van zelf aan te vangen’, terwijl van den anderen kant door de ‘werking’ van x op b, het natuurwettelijk verband tusschen a en b verbroken wordt. En gesteld, dat van die werking en dat verband het effekt eens hetzelfde is, dan is dit een zuiver toeval; niet minder dan het effekt der werking van x op b m.a.w. de wilskeuze, zooals Kant haar opvat, spel van het toeval bleek te zijn.
Het onafwijsbare dilemma: determineering of toeval, is de weerlegging van het non-determinisme als zoodanig. Geen enkel non-determinist, ouderwetsch of hoogmodern, Kantiaansch of ook niet, kan er aan ontkomenGa naar voetnoot2). Zelfs de heer Henri | |
[pagina 225]
| |
Bergson niet, die het met geen der non-deterministen vóór hem, eens is. Maar non-determinist op zijne wijze. De heer Bergson houdt eene definitie van vrijheid voor onmogelijkGa naar voetnoot1). Maar uit zijn betoog vernemen wij, dat de voortduring (durée) onzer ikheid haar voortdurend qualitatief verandertGa naar voetnoot2). (Van gemoedstoestanden zegt ge - aldus de heer B - dat ze veranderen in intensiteit, ge vergist u; dat zou een quantitatieve verandering zijn, en zulk eene is er alleen in de ruimte)Ga naar voetnoot3). En | |
[pagina 226]
| |
dat die voortduring een continu is, dat zich niet in oogenblikken laat verdeelen. Wat wij tijd noemen is de door het verstand gekristalliseerde voortduring; niet meer dan een symbool van de werkelijke. (De tijd kan gemeten worden door overbrenging in de ruimte, b.v. door den afstand die de wijzers afleggen van een uurwerk)Ga naar voetnoot1). Dat dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hebben is zeer waar, maar het diepste geestesleven heeft geen plaats voor de toepassing van die wet, daar de continuïteit van de werkelijke, d.i. levende voortduring geene scheiding tusschen oorzaken en gevolgen toelaat. Meestal mechaniseeren wij onze handelingen - en sommige menschen komen in hun geheele leven niet verder - omdat wij uit een soort van generalisatiedrang, die, waar het niet onze ikheid betreft, door de ervaring gewettigd wordt, niet kunnen nalaten de toekomst op te maken uit het verleden, en daarnaar onze handelingen in te richten. Maar in die momenten van het leven, waarin wij voor de belangrijkste besluiten staan, en het diepst in ons zelf inkeeren, geven we ons over aan de beweging van onze zuivere, niet met de kleur van het verstandelijk overleg als door doorsijpeling (endosmosis) gedrenkte ikheidGa naar voetnoot2). Achterna ‘nous voulons savoir de quelle raison nous nous sommes décidés, et nous trouvons que nous nous sommes décidés sans raison, peutêtre même contre toute raison. Mais c'est là précisément dans certains cas la meilleure raison’Ga naar voetnoot3). Dat we hier met toeval te doen hebben, volgt nog niet uit het aangehaalde op zich zelve beschouwd. Maar wel, als wij in aanmerking nemen, dat de heer Bergson, van den élan vital, waarin volgens hem de voortduring bestaat van al het levendeGa naar voetnoot4), niet alleen geen oorzaken noemt wat aangaat de veranderingen die zij schept, maar ook verhinderd wordt door den aard der continuïteit, die hij haar toeschrijft, zulke te erkennen. Ware het toeval de meester van 's menschen wil, waren | |
[pagina 227]
| |
zijne besluiten aan geen oorzaken gebonden, kon er niets van vermoed worden, en konden ze dus ook door niets worden beïnvloed, de wereld zou een chaos zijn. Brave en schurk zouden precies evenveel kans hebben om edele en om schandelijke dingen te willen; wijze en idioot precies evenveel op ter zake dienende en op onnoozele wilsuitingen; of liever er zou geen reden meer zijn om iemand braaf of slecht, wijs of idioot te noemen; overreding en opvoeding zouden onmogelijk zijn. Van de wilsvrijheid der oudere non-deterministen zooals Kant, dreigt dit gevaar in veel wijder omvang dan van die der moderneGa naar voetnoot1), zooals Bergson. Want het non-determinisme der laatstgenoemde is niet meer een non-determinisme pur sang, het is een gelegenheids-non-determinisme. Maar het is dan ook alleen, omdat zij voor negen tiendepart deterministen zijn, dat hun non-determinisme, schoon het ook nog vreemde dingen zou kunnen opleveren, minder onwaarschijnlijk schijnt.
Dat determinisme onbestaanbaar is met wilsvrijheid, volgt hieruit allerminst. Mits men vrijheid neme in den zin van: in staat zijn zijn wensch te volgen. Is er voor den mensch andere vrijheid denkbaar? Is er in de levenspraktijk ook maar één geval mogelijk, waar deze beteekenis van vrijheid niet de eenige passende is?Ga naar voetnoot2) Wilsvrijheid is dus het vermogen om te willen, wat men wenscht. Onbeperkt is onze wilsvrijheid niet. Ten eerste, omdat wij niet kunnen willen, wat onafhankelijk is van onzen wensch. Hoe vurig de moeder wenscht, dat haar zoon behouden terugkeert, zij kan evenmin zeggen, dat zij het wil, als dat zij het niet wil. En ten tweede, van wege de conflikten onzer wenschen, m.a.w. omdat zoo dikwijls hetgeen wij wenschen, onafscheidelijk verbonden is met iets, waarvan het tegenovergestelde geldt. Wij moeten dan òf willen wat wij niet wenschen, om te verkrijgen wat wij wenschen, | |
[pagina 228]
| |
òf opgeven te willen wat wij wenschen, om niet te verkrijgen, wat wij niet wenschen. Het zijn slechts de zeer eenvoudige gevallen, waarin dit niet gebeurt. Ons leven is vol van het wikken en wegen onzer tegenstrijdige wenschen. Maar wij behouden toch altijd kiesvrijheid bij het willen. Want daardoor dat bij een conflikt van wenschen de sterkste wensch den wil bepaalt, kiezen wij naar wensch. Dus vrij. Dit belet niet dat er in Kants definitie van wilsvrijheid als onafhankelijkheid van wenschen, eene betrekkelijke waarheid steekt. Hij die geleerd heeft rekening te houden met het redelijke, billijke, mogelijke, zal wenschen, die daarmee in strijd zijn, terugdringen. Daardoor zullen ze òf verdwijnen òf verflauwen. Tot conflikten zullen ze dus weinig of geen aanleiding meer geven. En daar het juist de wenschconflikten zijn, die de wilsvrijheid beperken, zal deze hierdoor grooter worden. Groote innerlijke vrijheid kan dus gepaard gaan met groote uiterlijke gebondenheidGa naar voetnoot1). Want uiterlijke gebondenheid beteekent: allerlei niet te kunnen doen of niet te kunnen nalaten, al wenscht men het. En de innerlijke vrijheid beteekent: het niet te wenschen. Ook zonder redelijk inzicht, kan gewoonte alleen haar soms tot stand brengen. Ten minste tot op zekere hoogte. De mensch, die van wege beroep of betrekking of om eene andere reden allerlei, op zich zelf ongewenschte, plichten vervult, zal op den duur allicht veel verliezen van den wensch om ze kwijt te raken. Tenzij ze zeer bezwaarlijk zijn. De innerlijke vrijheid is niet bevordelijk voor krachtig handelen. Haar wortel is berusting; en de neiging tot berusting zal, niet noodzakelijkerwijze maar toch in veel gevallen, ook het streven naar mogelijke en billijke lotsverbetering, en nog meer het streven naar idealen in den weg staan. Verwacht van het quietisme geen strijd tegen maatschappelijke misstandenGa naar voetnoot2). Van den anderen kant: waar ‘actie’ voor materieelen welstand alle energie in beslag neemt, hetzij zij door individueel egoisme, bij lieden die in de positie zijn van het alleen af te kunnen, hetzij door klasseegoisme, bij dezulken die begrijpen | |
[pagina 229]
| |
slechts in massa iets te vermogen, in werking wordt gezet, bij deze laatste nog versterkt door het gewekt besef van achterstand aan deelneming in het goede der aarde; in 't bijzonder waar reconstructie van alle maatschappelijke toestanden, als het eenige noodige wordt voorgesteld; waar ontevredenheid en ‘opstandigheid’ als de kapitale deugden gepredikt worden; daar dreigt iets verloren te gaan, dat ook bij de gunstigste levenscondities zijn waarde behoudt: de kracht om zich te verheffen boven teleurstelling en leed.
Dat anders dan de wilsvrijheid, die haast nooit onbeperkt is, de vrijheid van wenschen het altijd is, spreekt van zelf. Want die eenen wensch bij zich zelven onderdrukt, doet het toch altijd omdat hij het wenscht. Met dat al heeft ook iedere wensch eene oorzaak. Hing de wensch van het toeval af, dan zou de wil het ook doen. Maar de wensch hangt ook niet af van den wil, want de wil hangt af van den wensch; en waar een wensch het gevolg is van vroeger willen, daar is aan dat vroegere willen toch ook weer een wensch voorafgegaan. Dat onze wenschen bepaald worden door ons karakter in verband met de omstandigheden, waar wij ons in bevinden, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Ons karakter m.a.w. het geheel van onze neigingen en driftenGa naar voetnoot1) is op ieder oogenblik van ons leven onze aanleg, zooals die zich tot op dat oogenblik ontwikkeld heeft onder den invloed onzer levensomstandigheden. Die levensomstandigheden waren deels onafhankelijk van onzen wil, deels waren zij er afhankelijk van. Maar onze eerste levensomstandigheden waren van de eerste soort. Dit leert ook de oppervlakkigste zelfbezinning, immers het milieu waarin wij geboren werden behoort er toe. En daar wij ook onzen aanleg buiten ons toedoen gekregen hebben, is de onmiddellijke conclusie deze: niemand kan het helpen, dat hij is zooals hij is. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de vrees voor deze conclusie, samen met het bewustzijn c.q. anders te hebben kunnen willen, dan we gewild hebben, aan het non-determinisme zijn meeste aanhangers heeft bezorgd. Te vergeefs. Ook het non-determinisme ontkomt aan die conclusie niet. Want als | |
[pagina 230]
| |
onze wil door het toeval bestuurd wordt, kunnen we dan soms helpen dat we niet anders zijn dan we zijn? Hoe men zich wendt of keert, determinisme of non-determinisme, de conclusie blijft dezelfde: niemand kan het helpen, dat hij is zooals hij is. ‘Ein groszes Wort, du sprichst gelassen aus’ zal men terecht toevoegen aan hem, die die conclusie kan uitspreken zonder ontroering. Uit twee bronnen stroomt het menschelijk leed. De eene behoort tot het rijk der automatische natuur, de andere vindt haren oorsprong in den menschelijken wil. Groot is het getal van pijnen, smarten, teleurstellingen over de menschheid verspreid, die door geen menschelijken wil konden voorkomen worden, hoogstens er door kunnen worden verzacht. Maar zoo men al die ellende op eene balans kon afwegen tegen die, welke òf met opzet en volle bewustheid veroorzaakt is, òf schoon ze niet gewild werd, voorkomen zou zijn, ware er anders gewild dan het geval is geweest, waarlijk, deze zou verre, verre hare schaal doen doorslaan. Rassenhaat, godsdiensthaat, fanatisme, bijgeloof, tirannie, heerschzucht, staatsbelang zijn aansprakelijk voor 't meeste vergoten bloed, wellicht echter niet eens voor de meeste vergoten tranen. Individueele driften, valschheid, leugen en laster, gewetenloos winstbejag, hebben in den loop der eeuwen misschien nog meer slachtoffers gemaakt. En kleinzielig egoïsme in het dagelijksch leven, bekrompenheid, onverstand en onwetendheid, takteloosheid, slechtgehumeurdheid - wie zal zeggen, hoeveel levens er door geschaad zijn, hoeveel levensvreugde er door is weggenomen? En toch, niemand kan helpen, dat hij is zooals hij is. Dat is de tragedie van het menschenlot. Het is de paradijsvloek, dien de diepzinnige dichter van Genesis I zoekt te verklaren uit de verleiding door den Booze om te eten van de verboden vrucht der kennis van goed en kwaad. Het is de praedestinatie van Augustinus, die hij zoekt te rechtvaardigenGa naar voetnoot1) met het woord van den apostel (Rom. IX v. 20) ‘zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft zeggen: waarom hebt gij mij aldus gemaakt?’ Het is, wat door Goethe den goddelijken machten verweten wordt met de woor- | |
[pagina 231]
| |
den van zijnen blinden harpspeler: ‘Ihr führt ins Leben uns hinein, und läszt den Armen schuldig werden, dann überläszt ihr ihn der Pein, denn alle Schuld rächt sich auf Erden’. - Een wijsgeer der oudheid werd door zijnen slaaf bestolen. Betrapt zeide de dief: ‘meester, het was mij door het noodlot opgelegd u te bestelen.’ Waarop gene: ‘En gegeeseld te worden.’ Dat karakters zich kunnen verbeteren, zien we rondom ons. Door woord en daad kunnen menschen, onwillekeurig kunnen omstandigheden invloed uitoefenen op inzichten en neigigen, de oorzaken wijzigen waaraan deze verbonden zijn. Maar met dat al heeft de menschheid het in algemeen geluk, gedurende de duizendtallen jaren van zijn bestaan, nog niet verder gebracht dan tot een niveau, als waarop wij haar thans zich zien bevinden.
Herbert Spencer meent wetenschappelijk te kunnen bewijzen, dat de menschelijke natuur bestemd is, om door evolutie d.w.z. cultuurontwikkeling, zich ten slotte, zij het ook in zeer verre toekomst, zoo goed als volkomen te adapteeren aan de dan geldende levensomstandighedenGa naar voetnoot1), in dier voege dat: ‘within the limits imposed by physical laws’Ga naar voetnoot2) ‘each can fullfill all his needs, and rear the due number of progeny, without hindering others from doing the like, but while aiding them in doing the like’Ga naar voetnoot3). Immers aan samenwerking maakt toenemende bevolking, toenemende kennismaking met de mogelijkheden om het leven te verrijken, toenemend inzicht in de middelen om daar voordeel van te trekken, de behoefte steeds grooter. Maar de leed veroorzakende neigingen en driften, die in den praesocialen toestand en in de minder ontwikkelde sociale toestanden noodzakelijk moesten ontstaan, houden, ook na 't verdwijnen dier noodzaak in 's menschen borst aanwezig blijvende, het vreedzaam verloop dier samenwerking tegen. Wanneer zij echter door den ‘survival of the fittest’ zullen zijn afgestorvenGa naar voetnoot4), in 't bijzonder wanneer ‘the ethics | |
[pagina 232]
| |
of enmity’, gevolg van 't oorlog voeren, dat moord, roof en vernieling autoriseertGa naar voetnoot1), tot het verledene gaan behooren, zal de den mensch ingeschapene ‘sympathy’ in den ruimen zin van medegevoel voor het wel en wee van anderen, d.i. het altruïsme, dat zich oorspronkelijk beperkte tot de zorg voor eigen kroost, door de vreedzame samenwerking aanleiding krijgen, om over steeds wijder kring zich uit te strekken, en aldus ten slotte maken, dat ieder den ander steunt in plaats van hem te hinderen. Spencer legde aan zijne Ethics ongeveer 40 jaar geleden de laatste hand. Het kan zijn, dat de vreeselijkheden der laatste 7 jaren per slot van rekenig meer zullen hebben bijgedragen om de Ethics of enmity tegen te gaan, dan om ze te versterken. Maar hoe staat het met zijn survival of the fittest? Spencer ontkent niet, dat 's menschen leedbrengende driften en neigingen overerfelijk zijn. Maar hij houdt ze niet voor oerinstinkten, inhaerent aan den menschelijken aanleg. Of dit rijmt, beslisse de anthropologie, vermoedelijk zal zij het ontkennen; waar het hier op aankomt is, of ze door den survival of the fittest zullen afsterven. Spencer houdt voor de fittest hen, die zich het best adapteeren aan hunne levensomstandigheden, en dat zijn, volgens hem, de meest ‘evolved’ degene bij wie, naar zijne zonder twijfel juiste omschrijving ‘we find combined emotions characterized by increasing coherence, increasing definiteness and increasing heterogeneïtyGa naar voetnoot2), hetgeen zich bij den mensch niet kan openbaren zonder een ‘compromise and conciliation tuschen egoïsme d.i. volgens hem het streven naar zelfbehoud en vermeerdering van lust resp. vermindering van onlustGa naar voetnoot3), | |
[pagina 233]
| |
en altruïsme d.i. ‘sympathy’. En deze verzoening zal dan daarin bestaan, dat vermeerdering van lust ophoudt gezocht te worden, waar zij den naaste of de gemeenschap leed brengt, daarentegen ook gezocht wordt in het vermeerderen van anderer lust resp. het verminderen van hun onlust, voor zoover dit met zelfbehoud vereenigbaar is; dus dat neigingen en driften, die de ‘sympathy’ in den weg staan, bestreden worden, en deze voor zoover vereenigbaar met zelfbehoud, wordt aangekweekt. Zijn zij werkelijk de ‘fittest’, die door Spencer daarvoor gehouden worden? Zonder twijfel wordt door deze de levenskracht en voortplantingskracht der menschheid in haar geheel het best gediend. Maar dat is hier de vraag niet. Zonder twijfel echter ook, zijn er leedbrengende neigingen en driften, die op den duur hen, die er aan toegeven tot eene bron van onlusi worden of hun bestaan en hunne nakomelingschap bedreigen, Maar blijven er niet over van wie dat niet geldt? Neen zegt Spencer, want evolutie wekt de behoefte aan samenwerking en doet haar steeds toenemen. Zonder deze kan niemand zich in het steeds veelzijdiger geworden leven staande houdenGa naar voetnoot1). Dus zal hij het sterkste staan, die het best de medewerking zijner medemenschen weet te winnen. En dat kan niet zonder het onderdrukken van die neigingen en driften, waaruit voor hen leed ontspringt, en het aankweeken van ‘sympathy’ voor henGa naar voetnoot2). Het valt te betwijfelen of deze conclusie juist is. Als de vreedzame samenwerking toevalligerwijs of door dwang van omstandigheden plaats vindt tusschen personen verschillend in verstand of geestkracht of maatschappelijke positie, zal dan de sterkste zoo hij, hebzuchtig en hardvochtig, van zijn verstand gebruik maakt om te bedriegen en van zijne overmacht om af te persen, zich daardoor minder goed adapteeren aan zijne levensomstandigheden m.a.w. minder goed èn zelf er van halen, wat hij wenscht èn voor zijne nakomelingen de middelen verschaffen om hetzelfde te doen, dan de krachtige, | |
[pagina 234]
| |
die eerlijk en edelmoedig is? Zeker, door zijne medearbeiders gezegend te worden, maakt maatschappelijk sterker, dan door hen te worden gevloekt. Maar zal dit opwegen tegen de voordeelen eener zuiver egoïste gedragslijn? En wat belet iemand om, zonder in 't algemeen die te verlaten, toch bij gelegenheid, als 't noodig schijnt, menschen te winnen door welwillendheid? Van den anderen kant is het mogelijk, dat de betrouwbare en welwillende man, toch aan neigingen en driften toegeeft, die voor hem zelf of zijn nakomelingen noodlottig zijn. Hierbij komt het volgende. Zij die, volgens Spencer, de fittest zijn, hebben toch in alle geval de eigenschappen, waardoor zij het zijn, verworven door eene overwinning van de zonder twijfel allen menschen ingeschapen ‘sympathy’ op de neigingen en driften, die haar in den weg staan. Maar die zijn ook overerfelijk. Voor denzelfden strijd dus, die er het eerst tegen gestreden is, komt telkens ieder geslacht te staan. Misschien zijn ze telkens wat zwakker, in alle geval zal de strijd door voorbeeld en leering van ouders en voorouders voor de nakomelingen gemakkelijker worden. Maar iedere generatie ontmoet daarbij toch weer andere verwikkelingen in de door den loop des tijds steeds veranderende levensomstandigheden. Is het waarschijnlijk, dat ook maar in het nageslacht van één enkele dergenen, die op een gegeven oogenblik tot Spencers fittest behooren, geen enkele generatie zal voorkomen, die er niet meer toe behoort? En waar dit gebeurt, is de continuïteit, vereischt voor den survival, onherroepelijk verloren.
Intusschen zijn er vele optimisten, zelfs een Anatole France moet wellicht daartoe gerekend worden, die het resultaat door Spencer verwacht van den survival of the fittest, ook afgescheiden daarvan bereikbaar achten, in dier voege, dat de invloed van de zoo gezinden als bij Spencer voor de fittest gelden, zoo overwegend kan werken, dat steeds grooter deel der menschheid er toe zal behooren; zoodat men zou kunnen hopen, dat eindelijk allen den lust en de kracht krijgen tot hetzelfde, of dat ten minste de heerschende algemeene meening van dien aard wordt, dat de toongevende machten door van zelf werkende maatregelen in zake opvoeding en maatschappelijk en politiek verkeer, elke aanleiding kunnen onderscheppen tot toegeven aan leed brengende driften en neigingen, of, | |
[pagina 235]
| |
zoo niet, dan toch alle mogelijkheid kunnen afsnijden om ze te uitenGa naar voetnoot1). Zij wijzen er op, en ook Spencer doet ditGa naar voetnoot2), dat de menschheid toch in den loop der eeuwen reeds zeer is vooruit gegaan in humaniteit; dat het elkaar leed doen, onder de menschen in vele opzichten is verminderd; geen menschen worden meer geofferd of om hun geloof ter dood gebracht; geen krijgsgevangenen worden meer in massa geslacht of verkocht; de slavernij is afgeschaft; geen pasgeboren kinderen of oude lieden worden meer door hun eigen betrekkingen gedood; geen krankzinnigen worden meer bespot; voor zwakke en pathologische individuen wordt bijzondere zorg gedragen; de rechtvaardigheidszin is toegenomen; aan nationaal en internationaal hulpbetoon bij rampen ontbreekt het niet. Dat alles bewijst, dat onder de steeds toenemende wereldbevolking en bij het steeds toenemend wereldverkeer, ook het den menschelijken aanleg eigen altruïsme, zich steeds krach tiger heeft kunnen doen gelden; dat de toenemende verlichting niet slechts bronnen van leed aan onwetendheid te wijten, gestopt heeft, maar ook andere meer onder de aandacht gebracht heeftGa naar voetnoot3); dat ook velen bij wie de ‘sympathy’ zelf niet werkte, er om allerlei redenen voordeel in hebben gezien om mee te doen aan allerlei maatregelen, instellingen, werkzaamheden, waar gene aan ten grondslag lag. Maar het bewijst niet, dat daarnevens de gevaarlijke neigingen en driften niet zijn blijven woelen; dat daarvoor niet oncontroleerbare terreinen zijn overgebleven of zelfs nieuwe geschapen; het bewijst niet dat het altruïsme deze ooit door de kracht der evolutie veroveren zal; het bewijst niet dat er niet telkens voor haat of | |
[pagina 236]
| |
begeerlijkheid aanleidingen zullen komen om hoog op te vlammenGa naar voetnoot1).
Kan de menschheid zich door evolutie niet ontdoen van haar gebrekkigheid, - revolutie op politiek en oeconomisch gebied, stelselmatige omkeer in de maatschappelijke verhoudingen door middel van geweld of intimidatie, zal, naar in breede kringen geloofd wordt, haar van haar kwalen genezen. Spraken de predikers dezer leer geen andere bedoeling uit, dan die van de rollen om te keeren en de onderdrukten en misdeelden het goede der aarde te doen genieten ten koste van de tot nog toe daarmede gezegenden, de logica zou geen vat op hen hebben. Maar nu zij zeggen dat zij het geluk der menschheid op het oog hebbenGa naar voetnoot2), blijkt bij hen nog veel sterker misvatting dan bij de evolutionnisten omtrent den aard der menschelijke natuur. En op dien grondslag een zeer veel wankeler bovenbouw. Dat hun bewering, als zou de ontwikkeling der cultuur volgens natuurwettelijke noodzakelijkheid tot eene revolutie voeren, eindigende met de overwinning der nietbezittenden, volkomen in de lucht hangt; dat de philosophemata, waaruit zij is afgeleid èn met de werkelijkheid èn onderling in strijd zijn, dat heeft de kritiek in den loop der jaren er op uitgeoefend, voldoende duidelijk gemaakt, aan ieder, die haar zijne aandacht schenktGa naar voetnoot3). Maar laat ons aannemen, dat | |
[pagina 237]
| |
het anders ware; laat ons voor een oogenblik gelooven, dat die revolutie en die overwinning komen zullen, dat zij eenen maatschappelijken toestand zullen scheppen die voor ieder zal gereed houden al wat men thans onderstelt, dat hij behoeft, waar is de grens van 't geen ieder dan zelf zal meenen te behoeven? Waarmee zal hij tevreden zijn? Zullen niet als de discipline van den strijd heeft opgehouden, de overwinnaars elkaar het beste gaan betwisten?Ga naar voetnoot1). Zullen ze de verslagenen | |
[pagina 238]
| |
vriendelijk tegemoet komen en een billijk aandeel laten behouden? En ten slotte; concentreeren zich alle neigingen en driften ten slotte op het bezit?
Eene andere vraag is het, of zich van revolutie in geen geval verbetering verwachten laat. Hier hooren we Wells en zijne geestverwanten. Hij is vol goeden moed, zoo maar de staatslieden van de baan zullen zijn geveegdGa naar voetnoot1). ‘Throughout the world’ zegt hijGa naar voetnoot2), ‘grows the realization, that there can be no securely happy individual life, without a righteous general life’. Hij meent eene omkeering te zien, die eene nieuwe door ethischen godsdienst te stichten gemeenschap onder de menschen voorbereidt. Wie zou niet wenschen, dat hij gelijk heeft? Wie niet liever hij dan de nuchtere Smuts? met zijn ‘de feiten geven gewoonlijk den realist gelijk, niet den idealist. De echt menschelijke geest van goedheid en braafheid in de wereld, is nog slechts een kind, dat schreit in het donker’Ga naar voetnoot3). De nood der tijden leert bidden. Met uitzondering van hen, die in den nood, of van den nood, voor zich partij weten te trekken. Revolutie hier, vrees voor revolutie elders, openen de oogen, ook van staatslieden, voor de onafwijsbaarheid van eischen, die men te voren nauwelijks besefte. Dat op verschillend gebied aan onbillijke toestanden voor goed een einde zal zijn gekomen, dat er veranderingen zullen zijn verwezenlijkt, die in de toekomst blijvend nut doen, behoeft niet betwijfeld te worden. Maar wie meent, dat daardoor voor de menschen de aanleidingen om elkaar leed te doen, in hoofdzaak zullen zijn weggenomen, misrekent zich in den aard van het leven en van de menschelijke natuur.
Temeer, omdat, ook afgezien van de kwalen en rampen, waaraan altijd van den kant der onbezielde natuur, de mensch zal bloot blijven staan, niet kwade wil en gevoelloosheid hier | |
[pagina 239]
| |
uitsluitend zijn in aanmerking te nemen. Van niet minder beteekenis is het leed dat aangedaan wordt door den wil, schoon het niet gewild werd. Hoe weinig is ook de goede wil dikwijls meester van hare onwillekeurige gevolgen! Maatschappelijke wanverhoudingen, hoe dikwijls schiep ze de macht der omstandigheden! Onlust in kleinen kring, gevolg van prikkelbaarheid door teleurstelling of lichamelijk lijden; lichtzinnigheid en onverstand, die niet slechts zich zelf maar ook anderen schaadden; samenleving, begonnen met den besten wil voor elkaars geluk, maar met onvoldoende kennis van zich zelf en den ander en te verschillenden kijk op de levenspraktijk om elkaar te leeren begrijpen - op welke bladzijde staan ze niet van de ongeschreven geschiedenis! En overtuigingsconflikten van wege verschillende opvoeding en verschillende ondervinding tusschen verschillende kringen en verschillende generaties. En, wat nog erger is, conflikten in eigen binnenste; tusschen eischen, onvereenigbaar en niettemin alle gevoeld als rechtmatig; tusschen geloof en wetenschap; tusschen zorg voor betrekkingen en vaderlandsliefde of algemeene menschenliefde of roeping voor kunst of wetenschap; en zoovele andere. Ook bij het nauwkeurigst overwegen, wat vóór moet gaan, bij het nauwgezetst handelen dienovereenkomstig, kan zich het pijnlijk gevoel van ons meester maken, wellicht voor levenslang, dat aan den afgewezen eisch is te kort gedaanGa naar voetnoot1). Ten slotte; leed is geen ponderabile of mensurabile. Oogenschijnlijk het zelfde leed is oneindig verschillend naar het verschillend lichamelijk of geestelijk organisme van den lijder, naar de conditie er van, tijdens de lichamelijke of geestelijke beschadiging. En naarmate de mensch zich evolveert, wordt zijne gevoeligheid voor lichamelijk leed misschien, voor zielsleed zeker, des te grooter. Ook voor genietingen. Ja, maar wie zal zeggen, naar welken kant de weegschaal, zoo zij toepasselijk was, zou overslaan?
Hulp in dezen belooft de wetenschappelijke psychologieGa naar voetnoot2). Zij begint met eene diagnose. Als resultaat, niet | |
[pagina 240]
| |
slechts van algemeene waarnemingen, maar ook van bijzondere enquêtes, zegt zij ronduit, dat de voorname bronnen van onwillekeurig toegebracht leed in de huidige maatschappij ontspringen uit de gevolgen ‘der toenemende complicaties van ons geestelijk levenGa naar voetnoot1)’ die, zelve het gevolg der voortschrijdende cultuur, zich openbaren in de onzekerheid ‘bij het doen der groote levenskeuzen, die van beroep, echtgenootGa naar voetnoot2), vrienden, godsdienstige en politieke richting’, met daaruit voortvloeiende ‘misverstanden tusschen ouders en kinderen, echtgenooten, vrienden of kennissen, misverstand in dienstbetrekkingen en tusschen mededingers op een of ander gebied’, vervaging van 's levens achtergrond, dien ‘de godsdienstige mensch bezit in 't geloof aan een goddelijk wereldbestuur, maar voor de groote meerderheid der niet- en half geloovigen’, wier getal steeds grooter wordt, daar ‘de godsdienstige wereldbeschouwingen, ondanks voorbijgaande oplevingen geleidelijk aan kracht verliezen’, òf niet òf in een onverschillig grauw aanwezig is’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 241]
| |
In dit alles meent de wetenschappelijke psychologie verbetering te kunnen brengen. Geleidelijk en op den langen duur. En ze kan er niet terstond mee beginnen. Voor eene wetenschap is zij nog jong, nog geene eeuw oud. De studie der natuurkunde moest eeuwen achter zich hebben, eer zij kon gaan werken op de levenspraktijk; met gene zal het ook zoo zijn. Reeds wordt een begin gemaakt met het verzamelen van gegevens, die ons zullen leeren, welke de correlatie is tusschen de menschelijke karaktertrekken. Thans heeft men nog slechts weinige. Maar wanneer ze bij nauwgezet en langdurig onderzoek in voldoende mate aanwezig zullen zijn, zal men kunnen komen tot het opmaken der ‘karakterformule’ want dan zal men weten welke karaktertrekken constant verbonden zijn. Ieder zal zich zelf kunnen leeren kennen als ‘een exemplaar van de zooveelste klasse uit de zooveelste hoofdafdeeling eener psychologische klassificatie’, ieder ‘zal een lijstje in het hoofd hebben’ ‘van de beperkingen, zwakheden en tekort komingen, waartoe het lidmaatschap van die groep hem praedisponeert’. Zoo zal worden tegengegaan ‘de ongezonde neiging tot zelfbespiegeling en zelfkoestering met haren geheelen nasleep van wereldverachting, Uebermenschtum, uitzonderingsmoraal, onvoorwaardelijk recht om zich uit te leven en zoo voort’. Men zal weten ‘wat men in zich heeft te ontwikkelen’. Ook zal men beter in staat worden ‘de karakters te beoordeelen van hen, die men op zijnen levensweg ontmoet. En er zal zich eene sociale psychische hygiëne en therapie ontwikkelen. De maatschappelijke, inzonderheid ook de oeconomische vraagstukken zijn voor een goed deel psychologische vraagstukkenGa naar voetnoot1)’. Ten slotte zullen wij wanneer het inzicht is doorgedrongen, ‘dat in de menschheid, ja in de wereld, een groot psychisch organisme bezig is zich te ontwikkelen’ ons niet slechts individuen maar ook organen gevoelen en ons er van | |
[pagina 242]
| |
bewust worden, dat onze werkzaamheid door het wereldstreven gedragen wordtGa naar voetnoot1). Wie zal niet toestemmen, dat, zoo de psychologie kan vervullen wat zij in uitzicht stelt ‘de opheffing van ontzettend veel onvruchtbaar tobben en lijden aan haar te danken zal zijn’Ga naar voetnoot2). Maar er blijven hier vragen. ‘Vermeerdering van kennis en inzicht kan aan het licht brengen, tot zuivere en consequente uiting opvoeren, wat de mensch aan energie en goeden wil bezit, maar het bedrag daarvan kan zij niet vergrooten’, m.a.w. wat er in den mensch aanwezig is aan driften en neigingen, die zich verzetten tegen ‘eene rationeele zelfopvoeding’, die blind maken voor het belang er van, zal blijven bestaan. Is er een waarborg, dat het betere zal triumpheeren? Ja, wordt er geantwoord eene drieledige: 1o. ‘de wisseling der generaties door dood en geboorte’; 2o. ‘de voorrang der beteren bij de voortplanting’; 3o. ‘de erfelijkheid der psychische eigenschappen’. Het eerste punt worde grif toegegeven; in zooverre bij jongere generaties, onwetendheid en vooroordeelen, voor zoo ver ze niet door driften en neigingen gesteund worden, kunnen verdwijnen. Maar met het tweede punt, zijn we weer bij Spencers survival of the fittest. Behalve dat de woordvoerder der psychologie een nieuw argument in het debat brengtGa naar voetnoot4) n.l. dat het huwelijk per se strekt om de menschheid te verbeteren: ‘omdat het nu eenmaal zoo is, dat allen, ook de boozen door het goede worden aangetrokken, en dus ceteris paribus, de zedelijk hoog staanden een grooter kans hebben dan de lager staanden om hun geslacht voort te planten’. Wordt dit argument wel bevestigd door hetgeen men rond om zich ziet? Velen zullen het niet toestemmen. En wat betreft de overerfelijkheid van psychische eigenschappen, zijn de slechte het niet evenzeer als de goede? Buitendien geldt voor psychische eigenschappen toch zeker evenzeer als voor physische, dat ze niet overerfelijk zijn, zoo ze verworven zijn. Ten slotte: dat de geheele kosmos een zich ontwikkelend bewustzijn is, waarvan de individueele bewustzijns deel uitmaken,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 243]
| |
en waarvan de physische wereld eene afspiegeling is in die bewustzijns, kroont als slothypothese het gebouw van het psychische monisme, het nieuwste en zeker wetenschappelijk meest bevredigende stelsel van wijsbegeerte, en waarmee de diepzinnigste psychologische vorschers in de nauwste verbinding staanGa naar voetnoot1). Eene grootsche gedachte die hypothese! Maar ook voldoende om eenen stevigen achtergrond te vormen voor het tooneel waarop ieder mensch zich als medespeler geplaatst ziet? En dan nog. Al willen wij gelooven, dat hier eenige zekerheid gegeven wordt van eene heugelijke toekomst, wat hebben er aan gehad - en die vraag geldt natuurlijk voor alle evolutionnistische idealen - wat hebben er aan gehad de duizende geslachten, die voor ons geweest zijn, wat hebben wij voor ons er aan, wat zullen er aan hebben al de geslachten, die na ons moeten komen, aleer die toekomst bereikt zal zijn? Terwijl de menschheid toch niet kan helpen dat ze is zooals ze is.
‘Was du nicht ändern kannst, das lerne tragen’. Er zijn gegevens, die dat lichter maken. In het derde hoofdstuk van den Phaedo zegt Socrates aan het begin van zijnen laatsten levensdag, als hij van de pijnlijke boeien ontslagen, op zijne kribbe zit en zijne knie wrijft: ‘wel mannen, hoe grappig staat het met de smart en vreugde. Ik geloof dat Aesopus, als hij dat bedacht had, er eene fabel van gemaakt zou hebben. Dat ze vijandige broeders zijn en de godheid, na vergeefsche pogingen om ze te verzoenen, tusschen hunne hoofden eenen band legde, zoodat onmiddellijk als de een weggaat, de ander komen moet’. In die scherts ligt waarheid; het verdwijnen van vreugde is smart, en het verdwijnen van smart is vreugde. En een zekere troost. Want de mensch waardeert alleen onderscheid, en zoo kunnen toestanden, die den buitenstaander ondragelijk schijnen, voor den betrokkene heugelijk zijn. Maar niet neemt dit de duisternis weg, die angst en zorg en blijvende lichaamspijn over het leven kunnen brengen. Waar geen mogelijkheid is daarvan verlost te worden en geen geestesgesteldheid in staat er de gedachte van af te wenden, daar heeft de natuur nog slechts ééne barmhartigheid: afstomping door gewoonte. | |
[pagina 244]
| |
Beter is berusting, het deel van hen, die kunnen leeren afzien van wenschen, die onvervulbaar blijken. Een groote factor daarbij kan zijn het geloof aan eene almachtige Liefde, die men niet betwijfelt, schoon men haar niet begrijpt. Maar het hangt van niemands wil af, of hij dat aanvaarden kan. Liefde is een begrip, dat de menschheid zelf gevormd heeft en waarvan ieder den inhoud volkomen kent. In bepaalde gevallen kan haar aanwezigheid door beperktheid van blik miskend worden. Maar waar, om zoo te zeggen, al het wereldgebeuren strijdt met het denkbeeld van eene Almacht, die al het levende lief heeft, daar is het geen wonder, zoo het nadenken zich gedwongen ziet aan te nemen, dat het geloof aan haar bestaan, al kan het wonderen verrichten, door den wensch, den ‘vader der gedachte’ is gesuggereerdGa naar voetnoot1). Er was een huisvader, die in het tafelgebed nu en dan gebruik maakte van deze uitdrukking: wat hebben wij gedaan, dat gij ons dagelijks bevoorrecht boven duizende onzer natuurgenooten! De man voelde niet dat er verwijt lag in die uiting zijner dankbaarheid. Maar niemand behoeft het zich zelf te verwijten, als hij behoort tot de bevoorrechten, en er zich over verheugt. Dat is het geval van hen wien de natuur eenen gezonden geest in een gezond lichaam schonk. Daar gaat een levenslust mee gepaard, die noch door 't zien van zooveel leed rondom zich, met alle medegevoel er voor, noch door eigen leed gedoofd wordt. Voor ons blijft de Griek der oudheid | |
[pagina 245]
| |
daarvan de type. Homerus heeft voor de stervelingen het vaste epitheton ‘dweiloi’ d.i. rampzaligen. En toch; in zijn beelden en gelijkenissen, welk eene belangstelling verraadt zich, welk eene levende kinderlijke belangstelling in alle natuur- en levensverschijnselen, in al wat de zinnen aandoet, in al wat het gemoed beweegt! Van Herodotus is het woord: to theion phthoneron’, ‘de godheid is ijverzuchtig’. Hij weet, dat aan niemand het geluk levenslang gegund wordt, dat hem, die boven anderen gelukkig is, de godheid ook zonder zijne schuld behagen schept, neer te werpen. En toch is hij steeds gestemd tot bewondering en waardeering; toch heeft hij zee en land omreisd om zich te onderrichten; en vertelt met aanstekelijke blijdschap van al de wonderen, die hij aanschouwde. Over zijn schriftwerk hangt hier en daar, zonder dat hij het zelf beseft, de weemoed, nergens de zwaarmoedigheid. Is eene gezonde levenslust, eene levenslust niet van kunstmatige prikkels afhankelijk, misschien het grootste voorrecht dat den mensch geworden kan, dubbel bevoorrecht zijn zij, wien daarbij gegeven is de behoefte èn te voelen èn te vervullen, van zich te wijden aan kunst of wetenschap; die zich in het rijk, waar geen zelfzucht wordt toegelaten, kunnen terugtrekken uit het gewoel en het marktgeschreeuw. Daar wordt de idee meester over hen; de idee van het ontraadselen en begrijpen, of de idee der schoone uiting van ontroeringenGa naar voetnoot1). Maar de macht der idee reikt verder. Zij kan zelfs een vloek zijn, getuige de gierigaard, dien de idee van het bezit overmeesterd heeft, getuige de fanaticus, wien zijn waan tot een onmensch maakt. Maar als we spreken van plichtgevoel, van waarheidszin, van humaniteit, noemen we dan ook niet ideeën, die in staat zijn ons te beheerschen? Wie zijn gedrag er door laat leiden, zal trachten getrouw te zijn in het geringe en in het gewichtige, rechtvaardig tegenover anderen en tegenover zich zelf, vijand van onrecht, geneigd om te denken aan en mee te werken tot al het kleine en al het groote, waardoor smart verzacht en blijdschap kan vermeerderd worden. Niet ‘ergens om’, maar van zelve, uit den drang des harten. Het is gepast ook dit een voorrecht te noemen. Want wie het bezit, zal eer- | |
[pagina 246]
| |
der in staat zijn zijnen levensweg af te loopen ‘sans se plaindre ou s'effrayer’.
Er is gezegd, dat de gedachte: ‘ik kan niet helpen, dat ik zoo ben’, de wilskracht verlamt. Maar slechts schijnbaar is dit zoo. Als iemand die gedachte uitspreekt tegenover anderen of tegenover zich zelf, niet van zuiver theoretisch oogpunt, maar met het doel zich te verontschuldigen over zijn levensgedrag, zal dit zeker niet bijdragen om den wensch naar verbetering, zoo die bij hem mocht opkomen, wil te doen worden. Maar men kan dit tot hem zeggen: ‘ge hebt gelijk, maar ge kunt anders worden zoo ge het wilt, en om te willen behoeft gij het maar vurig te wenschen. Doet ge dat niet, dan hebt ge de gevolgen aan u zelf te wijten.’ Slechts zal het ons, als hij het toch niet doet, niet verhinderen hem te vergeven. Het overbekende woord van madame de Staël, vergeefs zoo dikwijls tegengesprokenGa naar voetnoot1), behoudt zijn volle kracht. Want vergeven is niet ‘goed praten’. En evenmin is het een weigeren van maatregelen om het kwaad te bestrijden en af te weren. Vergeven is het onderdrukken van wraakzucht tegenover den slechtaard. En dat wordt mogelijk door het inzicht, dat hij toch niet helpen kan dat hij zoo is. Over blijft de vraag: hoe staat het bij dit alles met zedelijk bewustzijn en verantwoordelijkheidsgevoel? Dit laat zich onderzoeken, want het zijn begrippen, die, naar niemand ontkennen kan eenen zin hebben.
Groningen, Februari 1922. Matthée Valeton.
(Slot volgt). |
|