| |
| |
| |
Verzen.
Bloesem.
Oneindig zijn de vloeren van den nacht -
en droomend bruinen vrede deint, o akkeraarde,
dit donkre nachtland in uw warmen schoot -
aan donkers zachte zoomen
schoort een verlaten boom
den wankelenden boog der nacht.
Als gij den avond om uw schouders plooit
(figuur, gekerfd uit nachtelijk ivoor),
den droom der wimpers langs de luchten spant
en slaan de velden witten geur en wijn,
die uw omdroomde schreden kostbaar siert -
en firmamenten ruischen sterrenbloesems,
die uwer handen tasten scheemrend dauwt.
| |
| |
en door ons warme schrijden schrijdt de nacht -
maar hoor! het wapp'ren van haar grijzen mantel
over den loomen stap der eeuwigheid!
Maar aan haar eind, in stroomende omarming,
vouwen wij, aer aan aer, en mond aan mond gekust,
ons bloed in zon's omschaduwd breken open,
en deinen, droomend zeil, naar Droom's omfloersde kust.
| |
| |
Nacht aan zee.
en eeuwigheden breken in den nacht.
mij worde dracht van firmamenten
Ik kan der vuren huiverende wacht
ik ben gansch ontkracht -
| |
| |
| |
De blauwe tocht.
I.
Het dorp.
Huizen hangen scheef in sluimering
en de straten klagen eindeloos-verwezen ...
Is dit de straat, vriendin.
die daags uw lach in fonkelende bloesem slaat?
die stroomt, bij schemering,
- o! ruischende verteedering der harten -
van 't grijze vuur, dat aan uw oog ontwelt?
die deind', een andre nacht,
van 't hijgend zich omarmen van al avonds vreugden,
eén blauw geluk, dat onze schreden drenkt?
die voor uw zachten tocht,
haar harde wand, als waaier, openbuigt?
Dit dorp is zonder u mij vaag en vreemd:
zonder de vlam der haren in den wind,
zonder de schaduwen, die van uw handen waaien,
en zonder uwen scheemerenden gang -
Enkel der linde groene ademing
is van den bloesemdroom dier nachten vol:
een ronde stem, die door de wegen luidt.
| |
| |
II.
De wandeling.
geef mij uw hechte hand, zonder te tasten:
ik ben zeer aardsch, ik ben u zeer verwant:
hoort ge, mijn stem werd ruig,
mijn oog gewet aan grijze horizonten,
en smedend buigt mijn wil
de daden van mijn hand en van mijn mond en oog.
ik ben zoo zeer ontdaan van overluchtsche tochten,
en zoo afkeerig van het schaduwzeilen
langs wankelende regenbogen,
die droomen huifden over maan-rivieren,
dat ik in dezen nacht, die als een bloem verging,
met harden wil het tasten van mijn enkels schorend,
mij tuimelende, wilde wegen brak
langs steigerende rots; en wapperende stroomen,
met witte vlag bezeilde naar uw open dag!
Geef mij uw hechte hand, zonder te tasten:
ik ben zeer aardsch, ik ben u zeer verwant -
En d'eendre maat gebrand in onze schreden,
doorwaden wij dit land der herfstelijke nachten
en wij vervoeren het met ons verheerlijkt hart.
H. Marsman. |
|