| |
| |
| |
Het huis der vreugden.
Een roman van tooneel-leven.
Vijfde hoofdstuk.
In de grootste opwinding kwam Jenny mijn kamer binnenstormen: ‘Ik heb een pracht van 'n rol gekregen, Mien van Dam is ziek geworden en kan met de première onmogelijk beter zijn en nu heeft meneer Manders gezegd dat ik het probeeren mag...!’
‘Kind!’ zei ik verrast en verrukt, ‘wat een heerlijke kans voor je!’ en ik bladerde in het cahier, dat ze me onder den neus hield.
‘Bijna twintig bladzijden, een entree in het eerste en een in het tweede bedrijf en een scènetje waar een massa van te maken is, een schàt van een scènetje in het derde!!’
Misschien was 't het al te triomfante in haar stem, dat me plotseling dreef tot de vraag: ‘Maar waarom krijg juist jij die kans, er zijn er dunkt me toch een heeleboel, die er meer recht op hebben, die er veel langer zijn en meer routine hebben dan jij...?’
Ik keek haar aan bij m'n woorden en zag hoe een flauw rood over haar wangen tot in haar hals gleed. Als Jenny bloosde had haar gezicht altijd iets schuldigs. En na lang dralen kwam haar onverschillig antwoord: ‘Och... hij vond er mij, denk ik, net geschikt voor... en hij zièt wat in me, geloof ik.’
Ik dacht aan Nico, aan de smadelijke kwalificatie, die hij
| |
| |
Manders gegeven had en aan z'n schampere hoon: ‘Wat weet een vrouw als u...’ en trachtend den weerzin te overwinnen, die mij bij het spreken over zulke dingen altijd onzeker maakte, zei ik: ‘Kindje, je bènt toch wel heel gereserveerd en voorzichtig? Ik geloof, dat je de bedoelingen van een man als Manders niet altijd vertrouwen kunt.’
Jenny lachte luidruchtig en trok, met onstuimige teederheid, m'n hoofd tegen het hare. ‘O, ouwe schattige Greet,’ zei ze, ‘als je 'ns wist hoe eenig je bent als je zoo'n beetje verlegen kijkt! Meneer Manders heeft, behalve een echte en een gescheie vrouw, een liaison met Nans Verver, je weet wel, dat leuke kind met die kortgeknipte haren, dat zoo dikwijls hier komt. En bovendien is Lina Terburg zoo jaloersch, dat ze met argusoogen iedere blik onderschept, die er op zijn mannelijk schoon mocht worden geworpen...’
De feiten, hoe vermakelijk ook opgedischt, waren niet zeer geëigend me gerust te stellen... ‘Hij heeft beloofd’, ging Jenny voort, ‘dat ik, zoo gauw-ie 'n avond vrij is, bij 'm aan huis mag komen om de rol bij hem te repeteeren en Dirk Pijper zegt, dat doet-ie alleen met degenen, van wie hij werkelijk verwachting heeft...’
Ik slikte m'n bezwaren weg; was ik ten slotte niet een ouwe stijve print, moest ik niet meejuichen om het fortuintje, dat Jenny in den schoot viel en bovendien, lag daar op de tafel, naast haar bord, niet trouw als elken Maandag Nico's brief, ze was toch een verloofd meisje, en dat wisten immers ook de menschen ginds.
‘O... het is zoo'n schoonheid van een rolletje’, zei Jenny in droomerige verrukking; ‘als Mien van Dam het speelde heb ik altijd gevoeld, dat er veel meer van te maken was en voor mezelf geweten hoe ìk het zou doen... Het is maar zoo'n geheel gewoon meisje... een kind van de straat, dat van die man is gaan houden, omdat-ie 'ns eenmaal lief en teerhartig voor 'r is geweest. Terwijl Georgette, dat is Lina Terburg... de grande coquette natuurlijk, hem tot haar slaaf heeft gemaakt, hem heelemaal in 'r macht heeft. Nou - en in de derde akte, op Gaston's kamer, terwijl hij er niet is, ontmoeten die twee vrouwen elkander en dan flapt die kleine Nini er alles uit wat ze van Georgette's eerzucht en egoïsme begrepen heeft.’
| |
| |
En Jenny sprong op van 'r stoel en begon te acteeren, de rol te zeggen, die ze met haar rap geheugen door 't hooren alleen al volkomen kende, en al voelde ik in haar bewegingen nog het zoekende, opzettelijke, in 'r stem was dadelijk die goudig-warme en telkens smartelijk-bewogen klank, die aan de sentimenteele, conventioneele woorden iets wonderlijk ontroerends gaf. En aan het slot een heesche, in machteloos verdriet rauw-uitschietende lach... O, dwaas die ik was met mijn bezwaren!
De eerstvolgende dagen stonden gansch en al in het teeken van de nieuwe rol, die, behalve een hoed en een boa, nog een extra toiletje voor de derde akte met ‘het mooie scènetje’ vereischte. Voor het verleidelijke woord ‘Hirsch’ bleef ik energisch doof, terwijl ik op het meer bescheiden en naar mijn meening toch elegante magazijn in de Leidsche Straat besliste, waar ik-zelf vorig jaar me aan een zeer wereldsche, ‘mooie japon’ was te buiten gegaan.
‘Het moet vooral opzichtig zijn’, legde Jenny met veel aplomb aan de winkeljuffrouw uit: ‘want ik moet er een snolle-rolletje in spelen.’ En ik voelde me blozen tot onder m'n haarwortels toen een winkelchef, die het ergerlijk woord ving, met een brutalen blik in Jenny's oogen keek en lachte. En weer vocht ik met boosheid en vijandige ergernis, toen even later de dochter der Heystens voor me stond in een exentrieke compositie van blauw en groen flitsend taf, een nauw rokje, dat tot 'r knieën reikte, een corsage met korte mouwtjes en een halsopening, die ze tot tweemaal toe wijder had laten openvouwen. Tusschen de groote spiegels tripte Jenny in verslonden aandacht heen en weer, terwijl de chef, wien het geval blijkbaar interesseerde, met een grooten hoed in bijpassende kleuren kwam aandragen, een nieuw model, dat schuin moest opgezet en zeer diep de oogen overschaduwde.
‘Apart... zéér apart’, zei de pasjuffrouw voldaan, en ze keek naar mij om bijval. Maar ik zag den blik waarmee Jenny, onder half geloken oogen uit, het effect van zichzelve peilde op den man die, het hoofd wat voorover, welwillendbeleefd lachend, maar met een sterke, brutale aandacht naar haar stond te kijken, ik zag hoe ze zich omwendde, even wiegend in de heupen, hoe ze dan in den spiegel nogmaals
| |
| |
driest zijn aandacht zocht. En haar gezicht, onder dien vreemden tooi, was een ànder gezicht geworden, ik zag er een grove behaagzucht in, waarvan ik huiverde... Totdat zij een oogenblik later naast mij op het vergulde canapeetje viel, met den hoed bewonderend op haar geheven hand en mij kinderlijk deemoedig kwam vragen: ‘Zou het niet te duur worden, juffrouw Margreet, zullen we misschien liever ergens anders naar 'n hoedje kijken, er zijn al allerlei uitverkoopen in de Kalverstraat...’ en ik mij met verademing rekenschap gaf, dat zij daareven, voor zichzelf en mij en dien vreemden man haar ‘Nini’ had gespeeld... dat het immers de gave van den tooneelspeler is om ‘in een andere huid te kunnen kruipen’, om voor een uur of een kwartier gansch en al ‘een ander’ te kunnen zijn.
Maar twee dagen voor de première, nadat de rieten mand met haar tooneelnaam erop zich langzaam had gevuld met telkens weer andere onmisbaarheden, die de rekening der ‘voorschotten’ nogmaals belangrijk verzwaarden, vond ik op een ongewoon middaguur, terwijl ik mij aan mijn lessenaar op de Bibliotheek over een bizonder handschrift boog, Jenny doodsbleek en met van boosheid donkere oogen voor me staan. ‘Ga mee!’ zei ze autoritair, ‘ik moet je wat vertellen, je móet meegaan, Greet.’ Ik zag de onmiddelijke, nieuwsgierig-genegen aandacht van een paar mijner collega's en ik zag ook dat Jenny die aandacht voelde en er, ondanks haar klaarblijkelijke agitatie, behaagziek op reageerde. Haastig stond ik op en volgde haar in de gang. ‘Ze hebben het geschrapt’, fluisterde ze heesch en bijna stikkend van drift, ‘ze hebben heel mijn mooie scène in de derde acte geschrapt op een paar onnoozele zinnen na. Omdat het te lang werd, heet het, omdat er moet gecoupeerd... maar ik wéét waarom het is... ik heb het al dágen voelen dreigen... telkens als ik samen met Lina Terburg stond te repeteeren... Ik heb gevoeld, dat ze het niet uit kon staan, dat ik daar die mooie fijne dingen te zeggen had, en “sympathiek” was ten koste van haar en daarom heeft ze Manders eenvoudig gedwongen het te schrappen...’
Wat ze zei leek me volslagen fantastisch. Ophitserij, gestook van een paar jongere collega's misschien. Hoe lief en voorkomend was juist Lina Terburg voor Jenny geweest!
| |
| |
‘Och maar kindje...’ begon ik voorzichtig. Ze viel me woest in de rede: ‘Je gelooft het natuurlijk niet! Dacht je, dat ik het zelf zou geloofd hebben als ze 't me vertelden van een ander? Maar Nel en Kitty van Doorn en zooveel anderen weten het bij ervaring, dat Lina Terburg het altijd doet als ze concurrentie vreest, als ze voelt dat er voor een jonge actrice kans op een succesje is. Max Loots zei: ‘Je kunt het je tot een eer rekenen, ze doet het alleen als ze talent speurt, Mien van Dam had ze tot het laatste woord laten houden!’
Jenny had luider en luider gesproken en tegen de hooge wanden van de verlaten gang resonneerde haar heesch-heftige stem; voor de glasdeur aan het eind had ik reeds een paar maal een hoofd onrustig zien bewegen... Desperaat greep ik mijn mantel van de kapstok. ‘Ik zal met je meegaan... we zullen probeeren Manders of anders meneer Bierman zelf te spreken te krijgen.’ Ze drukte mijn arm vast tegen zich aan: ‘Je bent een lieverd, Greet, maar dan zou ik me pas echt in een wespennest steken. Ze durven 'r immers geen van allen aan omdat ze de eerste vrouw aan het gezelschap is en de eenige goeie; omdat de lui naar het Kleine Theater komen om Manders en Lina Terburg en ze de boel wel sluiten kunnen als zij er de brui van geeft. Zooals zíj het wil gebeurt het immers tòch... Dacht je, dat zij ooit een rol speelt, waarin ze niet mooi, jong en hartenveroverend moet zijn, al was het in het grootste kunstwerk? En dacht je dan nog, dat ze 'm speelt zooals het in 'r tekst staat? Als ik je daar al de verhalen van deed! In dit stuk heeft Max Loots, in z'n kleine rolletje van secretaris, een zin: “Ze is een mooie vrouw... maar 'r jeugd is voorbij...” denk je dat-ie 't zeggen mag? Ze heeft het hem netjes laten schrappen. En ik moet 'r in míjn rol immers verwijten, dat 'r hart nooit echt geraakt is geworden, dat ze nooit geweten heeft wat het is, jezelf te verloochenen voor degeen die je liefhebt... Dat kan ze niet uitstaan, dat maakt 'r “onsympathiek”, en een ster als Lina Terburg wil alleen maar “lief” en “beminnelijk” en “sympathiek” zijn in de oogen van het publiek. Och Greet... het is allemaal zoo heel anders als het lijkt - zoo heel anders dan jij en ik het ons hebben voorgesteld; bij haar en bij Manders en een heeleboel anderen gaat het er niet om
| |
| |
of het stuk, dat ze moeten spelen belangwekkend is, diep menschelijk en psychologisch sterk, het gaat er alleen om of ze er “sympathiek” in zullen zijn. Daarvoor verkrachten ze desnoods de tekst, halen de rol naar zich toe, spelen 'm tégen de bedoeling van den schrijver in... zetten er eenvoudig in of halen er uit wat in hun kraam te pas komt...’
Ik was overtuigd dat Jenny overdreef. Tot dezen oogst van grieven hadden natuurlijk de collega's bijgedragen, de beginners, die zichzelf fenixen waanden, en zich altijd achter de breede ruggen der ‘geslaagden’ troostten met achterklap en schimp.
‘Och, dat gaat toch maar zóó niet...’ weerlei ik ongeloovig, ‘als je in één rol 't zwaartepunt verlegt, haal je het heele stuk uit z'n verband.’
‘'t Zal je gedacht zijn, dat het gaat!’ zei ze schamper. ‘Je moet er de lui over hooren! Zoo'n Fransche of Duitsche schrijver merkt er immers toch niets van als ze 'n heel bedrijf uit z'n verband halen, of het slot weglaten, of een stuk of wat bij-figuren schrappen omdat de “bezetting” anders te duur uitkomt! Daarom, beweert Max Loots, heeft Manders zoo de smoor aan oorspronkelijke stukken, zegt-ie dat de Hollandsche auteurs hun vak niet verstaan... omdat ze er bij willen zijn als-ie de boel instudeert en 'm op z'n vingers kijken...’
‘En jou mooie scènetje hebben ze zóó...?’
‘Op de eerste paar zinnen na, zijn al m'n replieken geschrapt; blijft me alleen nog “ja” en “neen” te zeggen. En daarmee wordt de heele figuur van Nini verminkt, nu is het niets meer dan een ruwe, grove meid van de straat, maar in prachtige tegenstelling natuurlijk met de verfijnde courtisane, die Lina heeft uit te beelden!’
‘En die dure extra japon!’ schoot me ineens in de gedachte. Voor het eerst sprongen de tranen in Jenny's oogen en driftig bebeet ze haar trillende lip. ‘Maar ik zàl het 'r inpeperen’, beloofde ze hartstochtelijk, ‘dat valsche kanalje, dat eerst zoo lief tegen me is geweest...’
‘Wees niet “klein”, Jen,’ zei ik wijsgeerig, ‘houd je buiten het geruzie, stel je erboven, daardoor alleen toon je, dat je haar meerdere bent.’
Maar ik had geen succes met mijn wijsheid. ‘Er zijn twee mogelijkheden aan het tooneel,’ ging Jenny voort als hoorde
| |
| |
ze mijn woorden heelemaal niet, ‘òf zelf trappen... of getrapt worden. En één ding heb ik in deze maanden al geleerd, Greet... getrapt wòrden wil ik niet...’
***
Het Kleine Theater, het gezelschap van Bierman en Manders, teerde op een ouden roem. Manders gold bij een groot deel van het Hollandsche en speciaal bij het Amsterdamsche publiek nog steeds voor den grappigsten man van de planken, sinds hij voor een kwart eeuw zich die reputatie met z'n hartenveroverenden lach en nooit missenden flair voor de publieke smaak gevestigd had en Lina Terburg, die in den gelukkigen tijd waarin ‘vergeestelijking’ nog een onontdekt begrip was, door een coupletten en toiletten minnend publiek ‘op de handen was gedragen’ speelde nog steeds de eene jonge rol na de andere, hoewel, naar het zeggen van den kleinen Max Loots, niets dan haar valschheid nog echt aan haar was.
Het is de kunst van den tooneelspeler, z'n publiek te suggereeren en Manders zoowel als Lina beiden in hun ‘vak’ op de eerste rij, waren er lang in geslaagd de illusies van geest en jeugd te handhaven. Maar de laatste jaren, terwijl er telkens andere, onrustbarende symptomen van vernieuwing, vergeestelijking en verheffing aan den tooneelhorizont te bespeuren kwamen, was het getij dreigend voor hen gaan kenteren. Vooral de vrouw ondervond het. De meest verleidelijke en kostbare japonnen en hoeden beletten niet, dat de toon der critiek van geestdriftige hulde tot hoffelijke waardeering zakte, en van die hoffelijkheid tot niet meer dan een wrang erkennen harer nog altijd verbijsterende techniek. En een jong enfant terrible van een criticus, die had durven schrijven, dat er zooveel schoone moeder-rollen voor haar te wachten lagen en ze de jonge meisjes en fortuinlijke cocottetjes nu eens aan een jongere generatie moest overlaten, haatte ze sindsdien zooals er alleen aan het tooneel gehaat wordt. Al in het jaar vóór Jenny Heysten in het ensemble werd opgenomen, was het voor de diva een strijd op leven en dood geweest. Het Kleine Theater werd berucht om z'n leelijke actrices, want in elk jong en frisch gezicht loerde de concur- | |
| |
rentie, elk klein succes van een beginneling dreigde de onvermijdelijke débacle te verhaasten en de steeds kleiner wordende troep omvatte, behalve de twee sterren en eenige aftandsche ouden, weinig anders meer dan een aantal ongeschoolde beginnelingen, onervaren en daardoor ongevaarlijk geacht.
De oorlogsmisère had de wankele kansen van het gezelschap nog verslechterd en de jonge acteurs en actrices, van wie geëischt werd dat ze zich in elk stuk opnieuw met ‘Fransche elegance’ kleedden, waren op halve gage gesteld. Hoog noodige vernieuwingen van meubels en decor moesten tot betere tijden verschoven, en Lina en Manders speelden hun liefdessènes op nog steeds dezelfde sofa met gescheurd satijn en kapotte veeren, aan het bureau met de wrakke poot schreven ze nog steeds hun minnebrieven, en het verfijnd souper, dat hun groote liefdescène vooraf ging, bestond uit houten kip en roggebrood en werd met een verdacht schuimend, geel vocht uit een stoffige champagneflesch begoten.
Doch den avond waarop Jenny Heysten, ‘Stella Rovano’ zooals ze op het programma heette, voor het eerst een rol van eenig belang vervullen zou, toen ik bleek van zenuwen op mijn plaats in de stalles zat, wekte het kleine, volle schouwburgje, ondanks z'n wat verschoten rood fluweel en verdofd vergulsel, toch als steeds een illuzie van comfort en luxe. Het tooneelgordijn, hoewel poreus van de mot, hing in majesteitelijke vouwen en toen het uiteenweek had de veelbespotte salon, ondanks rafelig satijn en kapotte veeren, in den stralenden glans van hersen- en voetlicht, waarlijk nog allure en ‘chic’. En toen Lina Terburg, in een japonnetje van spinragdunne kant en een grooten hoed vol bloemen haar entrée-en-scène maakte, beweeglijk en elegant, en toch met de rustige zelfverzekerdheid eener jarenlange routine, onderging ik, als heel het plotseling aandachtige en geboeide publiek, volkomen de illuzie van jeugd en gratie.
Wàt een actrice toch, deze vrouw, die al grootmoeder kon zijn, hoe bekoorlijk waren de vlugge gebaartjes harer kleine handen, hoe vol schakeering nog de niet meer volle, soms even schrille stem, hoe aanstekelijk nog altijd haar lach, de eens beroemde lach, waarop een bewonderend en verliefd poëet een onsterfelijk sonnet had gemaakt... Neen, deze vrouw
| |
| |
met haar charme en haar lieve manieren, met haar teederaanhalige gebaren en haar warm en innig spel kòn niet zoo kleinzielig zijn, zoo valsch-jaloersch en berekenend als Jenny had gemeend! Toch, terwijl het stuk vorderde, loerde, als van achter een masker uit, telkens een pijnlijke werkelijkheid achter het kunstig bouwsel van schmink, haar en kleeren. Een harnas van ijzer en balein moest het zijn, dat dit niet meer jonge en geenszins slanke lichaam omwrong en waarover, als op het houten lijf van een mannequin, de kostbare kant viel der modieuse japon; in een dikke tulle ruche school de onderhelft van het gezicht met de al zware onderkin, en de groote roodbruine pruik krulde tot ver over ooren en voorhoofd heen. Welk een kwelling moesten zulke zichtbaar te nauwe, puntig-smalle, hoog-gehakte schoentjes geven, welk een laag van poeder en verf zat er op het gezicht, dat soms, in een moment van ongunstige belichting, zijn al grove vouwen toonde, en welk een studie vereischte het, om altijd zóó te staan, te bewegen, te gaan zitten, dat het bekoorlijk front en nooit het verraderlijke zij-aspect den toeschouwers werd toegewend! En een trieste weerzin besloop me, omdat dit, óók dit, juist dit, behoorde bij de kunst van het tooneel en het mij op eenmaal leek of al wat achter het voetlicht kankerde en wroette aan afgunst en haat, moest wortelen in dien fellen strijd tegen ouderdom en rimpels en leelijkheid, van oud tegen jong, van wie boven stonden op de wankele ladder van het succes, tegen hen die moeizaam klommen...
Ik had, verdiept in mijn gedachten, den draad van het stuk verloren; de bruuske, onverwachte opkomst van Manders als den fortuinlijken amant-de-coeur der gevierde cocotte, spitste mijn aandacht opnieuw. Alleen al de manier waarop hij, zenuwachtig druk, met kleine afgebeten uitroepjes en kreetjes op z'n dame toeliep, ontlokte een lachsalvo aan de zaal, terwijl het schellinkje applaudisseerde; en ik, ondanks m'n morose stemming van een oogenblik geleden, lachte mee. Want er wàs telkens iets onweerstaanbaars in de wisselende expressie van zijn groote gezicht, in den geaffecteerden toon van zijn sonore stem, die aan de vlakste zinnen een mal effect gaf, comisch was zijn loopen en staan, was de manier waarop hij een wandelstokje tusschen z'n vingers zwaaide en tuurde in een glas vóór hij het aan z'n lippen bracht, waren zelfs z'n
| |
| |
oogenschijnlijk doodgewone kleeren, waarvan natuurlijk elk detail van snit en kleur met flair en raffinement was saamgezocht.
Wonderlijke kunst... weet elke tooneelspeler niet, dat het oneindig moeilijker is een publiek te laten schateren dan het te doen schreien? Hoe kwam het dat deze man, die in het gewone leven volstrekt niet amusant was, dien ik integendeel had leeren kennen als een onverdraaglijke, zwaar-op-de-handsche pedant, achter het voetlicht zoo iets onweerstaanbaar comisch had?
Natuurlijk, hij ‘speelde op de zaal’, hij haalde de rol naar zich toe, als immers altijd alle rollen; hij maakte van den tragischen zwakkeling, door den schrijver bedoeld, niets meer dan een beminnelijken maar belachelijken niais. Maar móést hij dit niet, voor een publiek, dat van het fijnere en diepere niets weten wou, dat slechts kwam om de dubbelzinnigheden en grove effecten, welke het gretig beklapte en belachte, terwijl het kuchte en snufte zoodra het om wat ernstigers ging? Moesten ze dit niet allen, óók als ze naar beter en hooger snakten en het obscene, laag-bij-den-grondsche haatten, in dit land, waar de tooneelspeler immers niet vóór maar dóór het publiek bestaat?
Een knecht trad binnen en noemde een naam: Nini Grasset... ik voelde m'n slapen kloppen, m'n handen ijskoud van agitatie: nu kwam Jenny. Met malle excuses en zenuwachtige gebaren had de minnaar zijn jaloersche maîtresse in de kamer naastaan geloodst, nu opende de knecht de witte vleugeldeuren wijd en het was of ik Jenny's spanning in mijn eigen trillend lichaam voelde, terwijl ik haar verwonderlijk klein, en tot een ander, mij volkomen vreemd wezen geworden, in de hel-verlichte opening zag staan. Als er stadgenooten of vrienden in de zaal mochten zijn, ze zouden haar niet herkennen. Onder den grooten, diep in de oogen staanden hoed was haar gezicht zeer bleek geschminkt, met breede, sterk welvende, fel roode lippen. Het gefriseerde haar viel kroezend langs haar ooren en de groen en blauwe zij, flits-lichtend als het schild van een kever, was wijd teruggeslagen en toonde ver haar glanzend blanken, blooten hals. Niets bleek van nervositeit bij haar eerste, met een plat accent gesproken woorden en niets van de houterige onzeker- | |
| |
heid van de beginneling, en terwijl ze ging zitten, ongegeneerd ploffend in een grooten stoel, de tot de knieën zichtbare beenen driest vooruitgestoken, rimpelde er even een lach door de zaal. En ik zag, ik voelde de uitwerking van dit eerste, volslagen onverwacht succes op Jenny, terwijl ze wat dieper in den stoel schoof en, haar neus in den wind, haar korten dialoog met Manders begon. Een meid van de straat in een zijden jurk, grappig ongegeneerd en verwonderlijk zichzelve meester. Nu rees ze op, zette zich op Manders stoel, dan op z'n knie, en de manier waarop ze het deed, en hem aanzag en naar hem lachte was zóó sensueel, dat ik een heete schaamte voelde troebelen in mijn oogen. Enkele minuten slechts en de korte scène was voorbij, het stuk wikkelde zich af tusschen de cocotte en haar vriend en de vriendinnen van den vriend en de vrienden van de cocotte; een boulevard stuk met wat
oppervlakkig sentiment, met een salon-dialoog en scabreuze situaties, een stuk, waarin genot als bedrog en bedrog als een heldenfeit werd voorgesteld, dat ‘liefde’ verheerlijkte als het ging om den laagsten lust en waarin aldoor, tot vreugd van het gretig, geboeid en geamuseerd publiek, met keurige woorden werd gedoeld op obscene dingen. En waarin Jenny Heysten, die uit roeping, uit liefde voor de kunst van het tooneel, actrice was geworden, speelde voor een meisje van plezier...
Vergeefs poogde ik te redeneeren tegen mijn weerzin en ergernis. Ze deed het immers goed, want heelemaal zooals haar verminkte rol het eischte, ze viel niet uit den toon tusschen de menschen van het vak en bewees ook thans, evengoed als bij haar weergaaf van ‘Marieke’, haar onmiskenbaar talent.
In de tweede acte, die in een hotel speelde, kwam Jenny tegelijk op met verscheidene anderen. Ze had weinig bizonders te zeggen, maar alleen twee zinnen te herhalen, die even te voren door Lina Terburg waren gesproken. Al bij de eerste woorden imiteerde ze, misschien half onbewust, den stemklank van de diva zoo voortreffelijk, dat een gemompel van plezier door de zaal hoorbaar werd, en dadelijk, instinctief, voelde ze haar kans. Haar hoofd neeg schuin, haar lichaam vond de gecambreerde houding van iemand, die bevallig zijn wil in een stijf corset en zelfs imiteerde haar hand, onder heur kin
| |
| |
geschoven, de stijf bekraagde. En zoo onmiskenbaar was de gelijkenis, zoo sloeg het in bij het overrompeld publiek, dat Manders, tot wien ze de woorden als een verwijt te richten had, met moeite een lach verbeet. In de zaal was op eenmaal de aandacht voor Jenny, de onbekende beginneling, die zich, ten koste van de ster van het gezelschap, onderscheidde!
Maar in het derde bedrijf, toen ze eindelijk tegenover Lina Terburg stond, in het scènetje, dat ter wille van de diva onherkenbaar was geworden, wreekte zich de geroutineerde tooneelrot op haar beurt op de beginneling. Flitsend beten Lina's zinnetjes en zóó jachtte ze door den dialoog, dat het Jenny telkens onmogelijk was haar woord te beëindigen. Als een geslagen hond stond ze op het eind tegenover de hoonende zelfverzekerdheid van de ander en bij haar aftocht riep Lina - ik wist dat het niet in den tekst stond - haar nog een schamper ‘meid’ achterna.
Het stuk was uit. In de rij der dankend buigende spelers, naast Lina Terburg, die twee groote ruikers torschte, terwijl verscheiden potten en manden vóór haar op den grond waren gezet, stond ook Jenny met de bescheiden bos chrysanten, die ik, na veel aarzelen of het wel passend was, voor haar had besteld. De gevierde actrice boog, boog en knikte voor het gul applaus en haar blij-dankbare oogen vlogen de loges, de galerijen, de rijen harer vrienden en bewonderaars langs. Dan legde zij snel haar bloemen neer en vatte de naast haar staanden bij de hand, Manders ter eene, Jenny ter andere zij. En zoo bleven zij allen, hand in hand, al de spelers, als symbolizeerend hun saamhorigheid en kameraadschap, terwijl het publiek, staande, hen geestdriftig hulde bracht.
Aan den achterkant van het tooneelgebouw, bij de hooge stoep met zijn smalle deur, waarboven een gaspit naargeestig flakkerde, liep ik op Jenny te wachten. In de verlaten steeg stond de hooge, zwart verweerde gevel met zijn flauw verlichte, getraliede vensters als de muur van een gevangenis. In de verte klonk het geroes van de straat, rolden de laatste rijtuigen en taxies en schampten de booglampen hun brutalen schijn; maar stil en verlaten was het hier, de armoedige woningen aan de overzij waren bijna alle donker, uit één klonk drenzerig klagend kindergehuil. Mijn stemming werd somber als het oord waar ik stond; tooneelleven: de glan- | |
| |
zende, pralende, lichte voorkant, en de achterkant, armoedig en donker. Tevergeefs poogde ik blij te zijn met Jenny's onmiskenbaar succes; had ik soms verwacht dat ze thans reeds Desdemona of Nora zou spelen? Wat deed de aard van de rol ertoe, wanneer Jenny haar met zooveel talent vertolkte? Nu sloeg binnen in het zwarte, zwijgende gebouw een zware deur en vlugge stappen naderden over steenen. De kleine straatdeur knarste in zijn scharnieren, een veer bonkte haar in het slot, alsof zij weg wilde duwen wie naar buiten traden. Op de hooge stoep, onder de flakkerende gasvlam, stonden twee menschen, een jonge man in een gele gummi regenjas en een meisje, in een goedkoop opzichtig manteltje. Ik herkende hen, ze waren de graaf de Soissons en de markiezin de Valentours in het stuk geweest. ‘Nou... adjuus’, zei hij en repte zich, voor haar uit, de hardsteenen treden af, doch zij greep zijn mouw, drong zich dicht tegen hem aan, terwijl haar stem fluisterend smeekte. En hij had een ruwen, onverschilligen lach, terwijl ze zich aan zijn arm hing, en zij samen, zij bijna dravend om zijn groote passen bij te houden, zich de steeg uit repten, het rosse straatlicht tegemoet. Het bleef weer stil, alleen mijn stappen klonken op het ongelijk plaveisel, toen kwamen een paar meisjes, gichelend als bakvisschen en
geverfd en opgedirkt als lichtekooien; daarna twee mannen, waarvan de een, een oudere, zich in bittere woorden over een onrecht beklaagde. Dan kwam Lina Terburg, alleen, diep in het bont van een kostbaren pels gedoken, een bos haastig saamgeraapte bloemen in haar arm; boven den hooggetrokken kraag gloeiden haar heete oogen in een gezicht, moe en slap-vervallen na de inspanning, de kunstmatige jeugd van heel een avond. Even, in een tot natuur geworden gewoonte, stond ze in de deur, als wachtend op iemand, die vanuit het donker op haar toe zou komen, dan vingen haar oogen mij en boorden zich in mijn gezicht, koud-vijandig; ze hoestte en ging me voorbij. Wat maakte dit alles zoo troosteloos...? De tegenstelling van licht en applaus, een zaal vol blijde, genegen menschen, de opstuwende vreugd van glorie en succes met dezen triesten uittocht, door een vervelooze deur in een donkere steeg, onbespied en eenzaam, als uit een louche huis...? Waarom kwam Jenny nu nog niet? Wat hield haar in het groote, donkere gebouw, dat thans verlaten
| |
| |
scheen, waar achter de kleine getraliede vensters, hoog in den gevel, de lichten een voor een doofden? Eindelijk hoorde ik haar stem terwijl snelle stappen naderden; tegelijk met haar hoog en nerveus lachje klonk een diepe, welluidende mannenlach. De deur zwaaide open en weer dicht; op de stoep onder het weifelend licht traden ze samen, Jenny en Manders. Hij droeg een pels en een grooten flambard, die diep in z'n oogen stond; een gansch andere leek hij me nu, dan de pedante cabotin, dien ik bij het studententooneel had leeren kennen, alsof hij zelfs hier, op deze stoep, zich nog vereenzelvigde met den charmeerenden minnaar, dien hij den ganschen avond had voorgesteld; en het werd me alsof ik, ongezien daar staande tegen den donkeren gevel, het voelen kon met Jenny's zinnen... zóó als hij nu was, nòg was, had hij màcht...
Hij greep haar elleboog om haar vlugge vaart te stuiten, keerde haar naar zich toe en zijn half toegeknepen oogen tuurden in de haren. ‘Verdomd’, zei hij, ‘in jou zit pit. Een lollig typ ben je, en een brutaal klein kanalje. Maar ze pepert het je in, de groote Lina, ze gaat naar Bierman om zich te beklagen, dat geef ik je op een briefje!’
Jenny maakte haar arm los uit zijn greep. Ze hief den ruiker, dien ze droeg naar haar gezicht en over de bloemen heen hem coquet en uitdagend aanziend, vroeg ze langzaam: ‘En als ik dan bij Bierman geroepen word, blijkt meneer Manders het dan roerend met hem en de groote Lina eens...?’
Het was helaas te donker om te zien of Manders bloosde. Hij strekte z'n hand uit en duwde de bloemen weg zoodat Jenny's gezicht vrij kwam, hief dan haar kin met z'n hand: ‘Ik kan de directeur in alle geval verzekeren dat je talent hebt’, zei hij langzaam en, dichter nog met zijn gezicht bij het hare: ‘Was die vrijer van je vanavond in de zaal?’
O, dat ze hem liet begaan en het dùldde, dat groote, gretige gezicht zóó dicht bij het hare!
‘Die kan nooit komen... zit in een fort aan de grens.’
‘Ach wat jammer!’ de sonore stem klonk spottend-meewarig en Manders' groote hand aaide over Jenny's gezicht: ‘Zoo'n klein lief diertje, dat heelemaal alleen moet zijn...’
Ik stapte haastig vanuit het donker in den lichtkring van de lantaarn en Jenny, mij ontdekkend, sprong de treedjes af, met
| |
| |
een overdreven uitbundigheid: ‘O Maggie! ik stond al zoo'n tijd op je te wachten!’ terwijl de tooneelspeler den flambard lichtte met ridderlijken zwier en meteen, met het gemak eener jarenlange routine, in de rol van vaderlijk-genegen leermeester terugviel.
‘Ah... juffrouw... eh... u heb ik, als ik mij niet vergis, al eens vroeger ontmoet.’
‘Juffrouw Schepp’, stelde Jenny correct voor, ‘bij wie ik in huis ben.’
Manders boog als een hidalgo. ‘En’, zei hij dan, met leege oogen over mij heen naar de lichte straat in de verte turend, terwijl hij een sigaret tipte uit een zilveren koker, hoe beviel u onze première?’
Ik meende genoeg ‘in het vak’ te zijn, om te weten wat er van me verwacht werd en m'n weerzin tegen den man verduwend zei ik politiek: ‘Een stuk dat wel trekken zal, en een rol voor u, die u aan het lijf geschreven is.’
Wij liepen gedrieën de steeg uit, Manders in ons midden, en hij had een breed wegwerpend gebaar met de hand, die de sigaret hield, terwijl hij met superieure resignatie constateerde: ‘Daar heb je weer het gewone leekenoordeel, dat lees ik nu morgenochtend in de krant ook: “gemakkelijk succes... aan het lijf geschreven”. Omdat jullie leeken niet begrijpt hoe ontzaglijk moeilijk zoo'n creatie is, hoe ik dat alles moet máken, me lieve juffrouw, hoe elk, ook het kleinste komische effect me uren van studie vereischt.’ En terwijl hij met een theatraal gebaar den flambard terugschoof en met de hand over z'n voorhoofd streek: ‘Ach geloof me, de ellende in ons vak, meine lieben Damen, dat is als je als ik, het... ja het ongeluk hebt met gemak, met volkomen natuurlijkheid te spelen. Als je, zooals ik, boven de techniek staat. Dan meent het domme publiek, dat het vanzelf gaat, dat elke rol, die het van je ziet, je aan het lijf geschreven is.’
Ik aanvaardde de terechtwijzing zwijgend en met gepaste nederigheid, mij geenszins in staat wetend in den hooggestemden toon van dezen eigenlof mee te zingen.
‘De kleine Loots was ook bizonder goed in het rolletje van de secretaris’, zei ik eindelijk, denkend uit te wijken naar neutraal terrein.
Maar weer zwaaide de hand met de sigaret een verontwaar- | |
| |
digd gebaar. ‘Ach ja... had ik kunnen denken. Dat rolletje, me lieve juffrouw, daar ligt het succes duimen dik bovenop, en hebt u nou werkelijk gemeend dat die jongen, die verwaande kwast, er voor een tiende heeft uitgehaald wat er in zit? U zou 'ns wat anders zien, als ìk het speelde; ìk ben eigenlijk de eenige acteur in ons land die zoo'n rolletje z'n waarde zou kunnen geven, maar ja... mijn lot is het nou eenmaal om alleen met hóófdrollen te worden opgescheept...’
‘Wo du nicht bist...’ zei ik; we waren op den hoek van de straat gekomen en een taxi-koetsier, tuk op een vrachtje, stopte bij de stoep. Maar tegelijk merkte ik dat het klassieke citaat niet aan hem besteed was, want hij zei verontwaardigd: ‘Ik kan toch niet alles tegelijk zijn’; en ik voelde Jenny's hand waarschuwend in m'n rug, terwijl ik mijn lippen bebeet om niet te lachen.
Ons afscheid echter was vol majesteit en Jenny kreeg een vaderlijk schouderklopje. ‘Wèrken... je uitspraak verzorgen, meisje... jullie kunnen niet spreken, jullie jonge spring-in-'t-velds... Jullie verzorgen je klinkers niet. Goeden avond, juffrouw Heysten, goedenavond, juffrouw... eh... Schepp... tot het genoegen u weer te ontmoeten...’
‘Wàt een vent!’, barstte ik uit, terwijl de taxi voor ons uitstoof en ik, met Jenny's arm door den mijne, den weg naar huis insloeg. ‘En door zoo'n kerel laat jij je lievigheden zeggen... je laat toe dat-ie zoogenaamd vaderlijk...’
Ze keek mij van terzij aan, 'r onderlip schamper vooruitgestoken. ‘Hij heeft de macht’, zei zij eindelijk langzaam; ‘als hij tegen je is, kun je je wel oprollen, terwijl, als hij je wil helpen...’
Ik schudde haar arm. ‘Je wilt, hoop ik, niet zeggen, dat je daarom duldt dat-ie je zoo... je zulke dingen durft zeggen en met z'n hand over je gezicht strijkt?’
Ze maakte zich los en ik voelde haar koppigen onwil, terwijl ze zwijgend naast me voortliep. En hulpeloos begon ik te pleiten: ‘Jenny, denk eens aan Nico. Als hij dit...’ Haar voet stampte op het plaveisel: ‘Dat heeft er niets mee te maken’, driftte ze, 'r stem heesch van tranen; ‘jij begrijpt... een buitenstaander begrijpt daar niets van. Als je niets van het tooneel afweet...als je nooit tooneelspelers onder mekaar hebt gezien, denk je er wonder wat van, wanneer ze met 'r
| |
| |
arm om mekaars hals, of hand in hand, of 'ns bij mekaar op schoot zitten; maar als je je hersens gebruikt... het is immers het vàk, dat je aldoor met elkaar in contact bent, daarom is het immers zoo iets gewoons geworden, dat niemand er meer bij nadenkt... laat staan er wat ergs of ongepast in vindt. Ik was zoo bang, dat Manders woedend zou zijn omdat ik Lina heb nagedaan... maar gelukkig heeft-ie moeten lachen... allemaal hebben ze gelachen... 't is een heel relletje geweest, en Loots heeft er een rondje op gegeven... Natuurlijk gaat Lina zich bij Bierman beklagen en ik zou gesjochten zijn als Manders dan tegen me was...’
Lang lag ik dien nacht wakker. De verantwoordelijkheid, die ik met zoo'n luchthartig zelfvertrouwen had aanvaard, woog ondragelijk. Als het stuk, waarin ze optrad, was afgespeeld kon ik het kind, daar ze geen vast engagement had, makkelijk weghalen uit dit laag-bij-den-grondsch milieu, weg van dit tooneel, dat niet beter bleek dan een Schmiere, maar zou het ergens anders beter zijn? De keus der stukken misschien, maar de geest... was ‘het gevaar’ ergens anders minder?
Ik weet niet meer welke verwarde droomen mij dien nacht kwelden en aldoor het besef van dat gevaar in m'n bewustzijn hielden... todat ik opschrok, heel vroeg in den ochtend - een vaag, grauw schijnsel kwam door het lancastergordijn m'n kamer binnen - en de trap hoorde kraken onder voeten, die omzichtig naar beneden sloopen. Ik boog me uit het bed, terwijl een reeks onzinnige mogelijkheden door m'n hoofd vloog, en langs de half open deur van m'n kabinet zag ik Jenny, in 'r nachtpon, naar beneden glippen. Waarvoor? Wat beduidde dit? Geruchtloos stapte ik uit m'n bed en boog mij over de leuning; ik kon zien, dat ze de trap afliep, nu stond ze in den leegen winkel... nu kwam ze terug. Ze had een bruusk gebaar van schrik toen ze mij op het portaal ontdekte, maar ik lachte haar toe, een looden last viel van mij af... ik zag dat ze in 'r hand de ochtendkrant hield... natuurlijk had ze, vroeg wakker van spanning, op het kleppen van de bus liggen wachten... op de krant met de critiek!
In mijn zitkamer trok ik haastig een gordijn omhoog, en in het weifelend daglicht bogen zich onze hoofden in eenzelfde
| |
| |
ademloos verwachten over het uitgevouwen blad, vlogen onze gretige oogen de kolommen langs... Hièr, wees Jenny's vinger... dáár heb je het...
...‘Première in het Kleine Theater. Onderhoudend blijspel... geestige dialoog... weliswaar niet geschikt voor onze meisjes. Wat zou er van een stuk als dit terechtkomen zonder het komische talent van onzen grooten Manders, zonder de charme en gratie der eeuwig jeugdige Lina Terburg, die een schat van fraaie toiletten...’ Ik sloeg den lofzang over. Daar onderaan... de laatste alinea: ‘Van de bijfiguren valt niet veel bizonders te zeggen. Wij zijn er langzamerhand aan gewoon, dat in het Kleine Theater de 2e en 3e plans rollen aan ongeschoolde krachten worden toebedeeld. Alleen Max Loots, als de secretaris, verdient om zijn fijn en beschaafd spel, afzonderlijk te worden vermeld’.
We keken elkaar aan, en terwijl het ritselend blad uit onze handen glipte, wist ik pas hoe stellig ik had verwacht dat Jenny in deze toch vrij belangrijke rol met woorden van lof zou zijn onderscheiden. We schaamden ons voor elkaar, voor onze gretige nieuwsgierigheid en ik voelde scherp het belachelijke van ons staan bij dat raam... in onze nachtkleeren, en ik met twee dunne grijze staartjes ter weerszij van m'n hoofd, ik, die me met een ijdelheid, waarvan ik me geen rekenschap wou geven, nooit anders dan gekapt en gekleed aan m'n pupil vertoonde.
‘Er was nog een krant in de bus’, zei Jenny kleintjes. ‘Die van de juffrouw beneden; ik kan 'm wel even halen, dan breng ik hem zoo meteen wel terug.’
En weer zochten we in spanning de kolommen langs, totdat we lazen: ‘Het Kleine Theater heeft ons wederom een gerecht naar het gewone Parijsche recept opgedischt, hoewel ditmaal extra pikant gesausd...Door drie tamelijk leege bedrijven dartelt Lina Terburg als een jong veulentje en wisselt een bekoorlijk wit kanten toilet voor een négligé van roze crêpe de chine, daarna een tailleur van koningsblauw velours de chasse voor een robe-chemise van champagne voile-ninon...’
Ongeduldig sprongen m'n oogen het minutieuse modebericht over en even had ik een schamper plezier bij den zin: ‘Dirk Manders bleek de rol van den graaf de Tournelles aan het lijf geschreven...’ Maar stil... daar, onderaan zag ik Jenny's
| |
| |
naam...! ‘Van de bijfiguren is er één een extra vermelding waard. Als de Midinette Nini Grasset zagen we een zekere juffrouw Stella Rovano en een hardnekkig gerucht wil dat zich achter dezen naam een dame van zeer aristocratische afkomst verschuilt, die het ouderlijk huis is ontvlucht om zich aan de kunst van Melpomene te wijden. Het was ongetwijfeld hoogst merkwaardig dit jonge meisje van goeden huize, dat nog nooit in een rol van eenig belang optrad, en dus nog over zeer weinig tooneelroutine beschikt, zóó een cocotte te zien uitbeelden, zoo verbluffend natuurlijk en met tal van geraffineerde, ja zelfs perverse details. Inderdaad veelbelovend.’
Ik durfde niet opzien en mijn hand liet den rand van het blad los omdat ik voelde hoe ik trilde. En toen hoorde ik Jenny's stem als van een kind in den grootsten nood, fluisterend, hortend: ‘Greet... Greet, dat lezen ze thuis... dat is de krant van thuis...! Het mòet wel dat ze het begrijpen...!’ En dan kneep haar hand zich om m'n arm: ‘Misschien leest Niek het ook... en zoo als het daar staat... de manier waarop ze het zeggen... de woorden die ze gebruiken, God, wat is dàt afschuwelijk. Ik moest het immers zoo spelen... elke repetitie heeft Manders erop gehamerd: je bent bàng, je staat erbij als een jongejuffrouw... God, waarom moest die krant dat zóó... waarom zegt-ie niet gewoon dat-ie het leelijk vond...! Wat heb ik hem gedaan, de man die dat geschreven heeft, wat heeft-ie tegen me...? En de àndere kranten... hoeveel zijn er wel, die over het stuk schrijven... wie weet of daar niet nòg afschuwelijker woorden...’
‘Och kom, wel néé Jen...’ zocht ik wanhopig naar troost. ‘Je moet het niet overdrijven... en het je niet aantrekken; aan critiek, ook de onbillijkste, staat iedere artiest bloot en ik wed, dat de meeste van je collega's er hun schouders voor ophalen, er om kunnen lachen...’
‘Ze dóén of ze er om lachen’, zei Jenny fel, ‘maar ik heb wel gemerkt hoe bang ze er in hun hart voor zijn... En nu begrijp ik het... die haat van sommigen, van bijna allemaal, voor “de krant”. O, als ik wist wie het is... de man die dat geschreven heeft... als ik 'm nu hier had...’ en met de handen tot vuisten gebald, 'r oogen, met de kleingetrokken pupillen, onheimelijke, zwarte diepten, hijgde ze: ‘Weet je nog dat boekje van Leonard Frank, Greet... Die
| |
| |
Ursache, de haat van de machtelooze... de machtelooze schooljongen tegen de meester die 'm vernedert...Nù kan ik het begrijpen, het gevoel van die jongen... en het genot... de zaligheid van z'n wraak als-ie eindelijk, na jaren, z'n kwelgeest in zíjn macht krijgt...’
Theatrale gebaren... 'n pathetische hartstochtelijke stem... mijn verstand wóu vonnissen: ‘comedie’, maar voelde m'n hart het niet mee... haat voor den onbekende met z'n onberekenbare macht over de woorden die z'n werktuig en z'n speelgoed waren, haat aan het grauw-zwarte papier, dat op eenmaal een giftig ding geworden was...?
Ik was vergeten hoe ook mij Jenny's brutale, àl te natuurlijke weergaaf van Nini Grasset had verbaasd en gehinderd, vergeten hoeveel van haar vak, en van die tooneelwereld waarin ik voor het eerst een verbijsterden blik sloeg, mij in de laatste weken weerzinnig en vijandig was geworden en terwijl ik mijn armen om haar schouders sloeg en voelde, door het dunne nachtgoed heen, hoe haar tengere huiverende meisjeslijf bescherming zocht tegen het mijne, kon ik alleen maar denken hoe bitter en onverdiend dit leed was, en met haar snikkend hoofd tegen m'n borst troostte ik haar, zooals men een kind troost met booze woorden aan den onbekende, die het pijn heeft gedaan...
| |
Zesde hoofdstuk.
Ondanks het feit dat er in andere couranten gunstig over Jenny's debuut geschreven werd, verscheidenen haar talent prezen en zelfs een - hoewel helaas geen leader! - haar een zeer bizonderen aanleg had toegekend, hield ze, sinds die eerste bittere ervaring een haat aan ‘de critiek’; en toen de confraters te vertellen wisten, dat de schrijver van het funeste artikeltje een speciale vriend en onvermoeide bewonderaar van Lina Terburg was, trok ze goedgeloovig en met haar gewone gebrek aan logica de conclusie, waar ze haar heele leven, zelfs in den tijd dat ze geprezen en gevierd werd als weinig anderen, van overtuigd gebleven is.
‘Toe Greet - lees jij het eerst’; was in den regel haar benepen verzoek op den morgen na een première; en zelfs als
| |
| |
ik het sein op veilig stelde en verzekerde dat het ‘goed’ of in alle geval: ‘niet slecht’ was, kon het uren duren eer ze den moed vond er haar angstig gespannen gezichtje overheen te buigen. En wel placht ze, als de meesten harer collega's te snoeven ‘dat ze nooit critieken las’, of ‘er volslagen immuun voor was’, maar ik wist hoe ze van één afbrekend, wegwerpend of spottend zinnetje dagenlang diep onder den indruk kon zijn. ‘Een slechte critiek, dat is net of je je brandt’, heeft ze 't eens gedefinieerd, ‘het doet een poosje net zoo'n gemeene felle pijn en dan gaat het over en je vergeet het. Maar zelfs als het allang genezen is, voel je soms, dat de plaats waar het was nog zeer doet.’
Jenny heeft, ondanks haar eerzucht en koppigen, harden wil ‘er te komen’ altijd bitter weinig zelfvertrouwen gehad. En het was merkwaardig, dat ze in haar hart in elke slechte critiek geloofde en van elke goede meende, dat ze bevooroordeeld of alleen zoo geschreven was om anderen jaloersch te maken of onaangenaam te zijn.
De critiek! Ach, hoeveel maanden en jaren is ze een integreerend deel geweest van haar leven en het mijne! Voelden we haar altijd, als een dreigende zwarte schim op den achtergrond van ons aan plannen en illuzies volle en rijke leven staan. Ontelbare malen heb ik 's morgens, na een première, in mijn bed liggen luisteren naar de stap van den kranten-man door de nog leege straat en het korte doffe klepje van de bus. En ben dan naar beneden geslopen en heb soms, ondanks m'n waardigheid en m'n grijze haren, al op de vestibule-mat de krant, waaraan de scherpe lucht van vet en inkt nog hing, uitgevouwen en de kolommen langs gespied, in ondraaglijke nerveuse spanning en met het gevoel - zooals Jenny het zoo juist formuleerde - van iemand die z'n hand uitstrekt naar iets waaraan hij zich wellicht hevig branden zal.
En toch - nooit was het míjn persoon, noch ooit mijn eigen werk dat geoordeeld of gevonnist, geprezen werd of omlaaggehaald. Maar het gold altijd arbeid die ik liefhad, die ik had zien groeien, met oneindig geduld en moeite, tegen ontelbare moeilijkheden en bezwaren in, met al de illuzies en het onverwoestbaar optimisme, dat de stuwkracht van den tooneelspeler is. En ik wist, door bittere ervaring, hoe vaak, door twintig sarcastische neerbuigend-welwillende, of superieur- | |
| |
afwijzende regels, die arbeid en moeite en illuzies te niet werden gedaan.
Er volgde, na de première, een onderhoud van Jenny met den directeur, zijnerzijds een standje dat, naar ze het met een slim lachje kwalificeerde ‘zoo erg niet was’, harerzijds de belofte dat alle ‘imitatie’ verder achterwege blijven zou, en tusschen haar en de eens aangebeden en bewonderende groote actrice bestond sindsdien een felle, onverzoenlijke haat.
Maar al ontbrak Lina's protectie en hulp waarvan ik me in 't begin gouden bergen had voorgesteld, het scheen Jenny aan het Kleine Theater voorspoedig te gaan.
In het stuk dat volgde kreeg ze een klein maar vermakelijk dienstbode-rolletje te vervullen, in het ‘drama’ dat daarop de ietwat eentonige reeks van Fransche comedies en Duitsche Schwanken onderbrak, werd haar zelfs een vrij belangrijke jonge meisjesrol gegeven. Terwijl ze bovendien in bijna al de oude stukken van het repertoire, de paradepaarden, die het op de Zon- en Zaterdagen nog altijd ‘deden’, in den loop van den tijd in een bijrol werd verdeeld. Het was verblijdend, maar het kostte hoopen geld. Om voor twee, drie minuten op een of ander aristocratisch avondfeest te paradeeren, moest Jenny een baljapon, een waaier en een paar brocaten schoenen hebben; om als kamenier met de markiezin van een groote reis te komen, moest ze een wijden, met bont gegarneerden mantel dragen, en op de thee van de gravin kon ze toch niet in 'r oude blauwe mantelpak verschijnen? Dan weer was het een taschje, waaruit ze een belangrijk schriftstuk moest te voorschijn halen, of een parasol waarmee, als in 'r rol stond aangegeven ‘driftig op den grond moest getikt’ en eens hing er twee dagen lang een onaangename, gespannen stemming in onze kamer, toen Jenny een mof wou hebben, om de zakdoek in te bergen waarmee ze haar tranen drogen moest, terwijl ik volhield, dat 'r mantelzak of het pas gekochte modieuse marokijnen taschje er evengoed voor dienen kon.
Wat er aan decors en meubilair in het Kleine Theater tekort kwam moest, in de aristocratische milieux van Fransche comedies of Engelsche society-plays, door de modieuse en luxueuse toiletten der actrices gedekt, en niemand vroeg hoe de jonge meisjes, met hun hongerloon en volslagen onvoldoende ‘séjour’ aan het geld voor telkens weer andere dure kleeren
| |
| |
kwamen; niemand vroeg of er soms, op een achterkamertje drie-hoog, honger werd geleden terwille van een kanten fichu of een coquet hoedje, noch hoe vaak ‘eer’ en ‘deugd’ werden verkocht voor de skungs-mof of den sealskin-pels, die door ontelbare critische en jaloersche oogen werden bewonderd.
We hadden de dure kamers in de P.C. Hooftstraat opgezegd, en in de Jan van der Heyden, twee hoog, een ruimer hoewel heel wat bescheidener onderdak gevonden, met een huisjuffrouw die een breede - naar mijn meening zelfs wat àl te breede - tolerantie toonde voor luidruchtige jongelieden die de trap opstormden, voor rag-times op de piano en twijfelachtige, luid uitgegalmde refreinen en die, ondanks de hardnekkigste bemoeizucht en nieuwsgierigheid, na een maand nog niet begrijpen kon, hoe 'r twee pensionnaires, de losse juffrouw en de stijve, zooals ze 't eens met vrijmoedigheid kwalificeerde, tot elkander in betrekking stonden.
Jenny droeg page-haar en rookte sigaretten en had met 'r onhandige, tot alle naaldwerk onbekwame vingers, moeizame maar breede oprijgen in 'r rokken gelegd. Jenny, die jarenlang met 'n grijze schooljurk en uitgeloopen schoenen volkomen tevreden was geweest, kreeg een voortdurende, jaloersche belangstelling in tooi en kleeren; meer dan het stuk waarin ze op moest treden en zijn kans van slagen, meer dan de verdeeling van de rollen en de mogelijkheden tot succes, interesseerde haar wàt Lina Terburg, wat Nans Verver, wat de anderen zouden dragen; waar Lilly van Veen het geld voor dien hermelijnen kraag vandaan had gehaald, of Greta Hofland het wagen zou weer met 'r roze crêpe-dechine voor het front te komen en of Lina Terburg voor de tweede akte, waarin ze maar 'n klein scènetje te spelen had een apart toilet zou nemen?
Dat, en de eeuwige Klatsch, de nooit minderende interesse in elkaars liaisons en brouilles, verliefdheden, jaloezie en ontrouw, leken mij langzamerhand de eenige belangen die bij het tooneel - bij dit tooneel tenminste - telden, de vooze wortels waaruit het zijn sappen trok, het eenige wat dezen menschen, in hun hard genadeloos leven van schijn, in hun nooit aflatenden strijd om eer, voorrang of succes, een wrange, valsche vreugd verschafte; en als ik luisterde naar Jenny's geanimeerde, sterk gekleurde verhalen, gaf ik menigmaal,
| |
| |
ontgoocheld en verbitterd, Nico in mijn hart gelijk, toen hij al wat ik ‘hoog’ en ‘verheven’ in deze kunst had genoemd, met schampere woorden had neergehaald.
Maar een ander maal als ik thuiskwam van een zware, dorinspannende dagtaak en de kamer vol met Jenny's vrienden vond, met de gepoederde meisjes en de langharige, artistieke jongelingen, een enkele oudere erbij, die het nog niet zoover gebracht had, dat hij de jeugd op een welbewusten afstand hield, dan overwon hun levensvreugd, hun onbezonnen, kinderlijk plezier mijn meest moroze stemming en alle grieven, die ik in den loop der dagen jegens ‘het gilde’ verzameld had, legden het af. Stijfheid nóch vormelijkheid bleek ooit tusschen deze jongemenschen, en geen spoor van de kliekgeest, het deftigheids- of standsbesef waarmee, naar ik tot nu toe steeds had ondervonden, zelfs de jeugd van Nederland behept is. Ze waren als één familie van groote, onbezorgde kinderen; altijd wel één bracht van z'n schamel bezit een grooten zak snoepgoed mee, en altijd wel één had een verdriet dat door de anderen ampel werd getroost en besproken, en nooit kwam ik de kamer binnen of één paar minstens zat in teeder verliefde houding met de armen om elkaars hals geslagen, en verlangen en zaligheid straalden uit verliefde en om-kohlde oogen.
Lieve hemel, was dat alles niet veel natuurlijker dan de gereserveerde stijfheid uit mijn eigen jeugd, waaronder zooveel heimelijk verlangen en heimelijk begeeren had gehunkerd?
Doch als Jenny, in de zeldzame avonden dat ze thuis bleef, uren verdeed om een stapel modeplaten van Nans Verver ijverig te bestudeeren, als ik haar met gloeiende wangen verdiept zag in de minderwaardige en beduimelde boeken van Eleonor Glynn, Marcel Prévost of Willy, die bij het Kleine Theater troef schenen te zijn, dan sloop het kil gevoel van ontgoocheling en machtelooze teleurstelling weer om m'n hart; een onwil, een haat soms bijna jegens het onbekommerende oppervlakkige kind, dat gedachteloos op mijn beurs en mijn goedheid teerde en langzaam en ongemerkt was gaan heerschen over mij en m'n huis, over m'n vrijheid en m'n bezit, tot zelfs over m'n inzichten en overtuigingen. Want menigmaal werd ik mij met wrange scherpte bewust, dat ik een inzicht matigde, een opinie verzweeg om den spot in Jenny's oogen en het bijna medelijdend lachje om haar roode lippen te ont- | |
| |
gaan, om te voorkomen dat ze, me smorend in een omhelzing, 'r neerbuigend oordeel velde: ‘Lieve Greet, je bent een schat, maar wat begrijp jij nou in hemelsnaam van zulke dingen?’ Totdat ik me aan het einde van den drukken en bewogen winter voor een ontstellende ontknooping zag gesteld...
Een Hollandsch stuk, met Lina Terburg en den kleinen Loots als hoofdpersonen werd een ongedacht succes; Manders was vrij, de tijd slecht en het seizoen tot nu zeer onvoldoende, het gezelschap moest, wat in den regel niet gebeurde, gaan doubleeren. Manders zou in de provincie zijn oude succesrol in ‘Mademoiselle Josette, ma femme’ spelen en de rol van Josette werd aan Jenny gegeven.
Een hoofdrol, een sterre-rol, vroeger door Lina zelve gecreëerd; een succesrol, vol fijne gevoelige trekjes, die weliswaar oneindig meer routine en ‘metier’ vereischte dan waarover Jenny beschikte, maar die haar toch de kans bood om met één slag naam te maken en vooruit te komen. Dat ze het besefte, en die kans grijpen wou, voelde ik in de manier waarop ze er aan werkte, elk uur dat ze vrij was, tot diep in den nacht soms, en 's morgens alweer, nog voor ze naar de repetitie toog.
Ik was er al aan gewoon dat ze, waar het haar rollen betrof, mij zelden meer om hulp of raad vroeg, doch ik voelde me toch gegriefd en achteruit gezet, toen ze mij alleen maar over de eindelooze problemen van haar kleeren telkens weer omstandig consulteerde en al m'n vrijen tijd in beslag nam om 'r bij passen en uitzoeken behulpzaam te zijn. Er was haar ‘opslag’ toegezegd en een vast contract tot het eind van het seizoen geboden, en met haar honderd gulden 's maands voelde ze zich zoo buitenmate rijk, dat ik haar met de grootste moeite van een marter stola en een gouden haarband afhield.
De première vond plaats in een onaanzienlijke provinciestad, en niemand, van de schaarsch opgekomen toeschouwers, vermoedde hoe 'n verhängnisvolle avond het voor Stella Rovano was, voor aan het bekoorlijk slot, waar de al oudere voogd de liefde van de kleine Josette eindelijk heeft veroverd, een groote mand seringen en orchideeën voor haar werd opgedragen. Van wien kwam deze buitensporigheid? Even dacht ik verheugd aan Nico, die, door Jenny bewerkt met uitsluitend ‘vleiende’ en ‘waardeerende’ knipsels uit de couranten- | |
| |
critieken, zich den laatsten tijd eenigzins met de situatie scheen te verzoenen, en zelfs om haar portret in de nieuwe hoofdrol had gevraagd; hij kon echter van de première in dit afgelegen stadje onmogelijk tijdig op de hoogte zijn geweest.
Ik had, als een volkomen onbekende tusschen het genoeglijke, kleinsteedsche publiek gezeten, alle gelegenheid om met hun opmerkingen mijn voordeel te doen, en zoo ik nog aan mijn eigen inzicht mocht getwijfeld hebben, voor me en achter me werd het ampel toegestemd: Jenny was precies Lina Terburg. De manier van lachen, de manier, om zich met een vlug gebaartje een lok uit het gezicht te strijken...de stemklank, honderd kleinigheden...precies Lina Terburg...maar jòng. Inderdaad, van het Fransche meisje, met het traditioneele mengsel van naïviteit en ‘audace’ maar met genoeg charme en bekoring om den meest grimmigen psycholoog te ontwapenen, maakte Jenny een imitatie, zooals ze in 'r schooltijd den rector, de dienstmeid en den ouden Adriaan met een verbluffende techniek had geïmiteerd; terwijl ze maanden lang in tal van kleine rolletjes naast de groote Lina op de planken stond, had ze het afgekeken en zich eigen gemaakt: àl het vlotte, uiterlijk-charmeerende, de honderd kleine trucjes bij zitten en opstaan, bij weggaan en binnenkomen, het spelen met een kralen-ketting, met een sofakussen, het òpkijken, met een diep neergebogen hoofdje, het wègschudden van kwasi-weerbarstige krullen, tot zelfs het gebaar van wijsvinger-aan-kin, al bezat Jenny geenszins het bekoorlijk kuitje, waarmee de diva nog steeds te coquetteeren placht. Niets was er in deze creatie van het schuchter-innige, dat me den avond van Marieke zoo diep had ontroerd, nooit hoorde ik het treffend ‘echte’ accent dat me toèn de sensatie had gegeven ‘nu is ze wie ze verbeelden moet...nu is ze vergeten dat ze comedie speelt’, zelfs haar stem miste het goudig warme en klonk hoog en hel als die andere stem...
Maar het publiek lachte, bewonderde en klapte, en naast den geroutineerden Manders met zijn sterk en zelfverzekerd spel bewoog zich Jenny met een verwonderlijk gemak; lief en kinderlijk deed haar fijne figuurtje naast zijn groote, majestueuze gestalte en de japonnetjes van Hirsch, voor welker toovermacht ik ditmaal was bezweken, maakten haar, tenminste naar mijn onervaren meening, bekoorlijk en elegant.
| |
| |
En vaderlijk-teeder, als in zijn rol van voogd-en-vriend in het stuk, was de blik waarmee de groote man op Jenny neerzag, toen hij aan het slot haar arm nam en tezamen met haar voor het voetlicht trad. En ik zag, hoe ze naar hem opkeek, hoe ze, vòl verrukte, bewonderende dankbaarheid keek naar zijn onder schmink en pruik weer zoo bedrieglijk jong gezicht, voor ze met een bevallig gebaar, het laatste van de imitatie, een seringetak uit haar overvloed koos en hem reikte.
⋆⋆⋆
In de koude, halfdonkere wachtkamer van het provinciale stationnetje zat, toen ik er binnenkwam, al een troepje acteurs als verkleumde musschen bijeen. Jenny, die alleen met Manders in de laatste scène had gespeeld, zou met een rijtuig naar het station komen en had me verzocht niet op haar te wachten. Een paar der jongeren, die me kenden, groetten, maar ik voelde onmiddellijk de bijna vijandige reserve welke tooneelspelers toonen aan den ‘buitenstaander’, die in den toovercirkel van hun gilde poogt te dringen en hoewel ik popelde om het oordeel der collega's over Jenny's spel te hooren, zette ik mij terzij.
Dra merkte ik hoe er in den anderen hoek snel en heftig werd gefluisterd, één stem had een huilerige klank en iemand was er, die herhaaldelijk, ostentatief z'n neus snoot. Dan reed de trein voor. Jenny noch Manders waren er, en terwijl het troepje acteurs langs me heen naar de wachtkamerdeur ging, hoorde ik zeggen: ‘Nou kom je gezellig bij ons zitten Nans, en niet bij hun hoor!’ en ik zag hoe Max Loots, met lieve zorgzaamheid, Nans Ververs bont wat dichter om haar hals trok en de zware handtasch van haar overnam. En Nans, die ik dadelijk had herkend aan haar langen, houterig rechten rug, liet zich moeizaam als een zieke leiden door zijn arm, dien hij tot steun onder den hare schoof. Maar terwijl ze langs mij ging, met slepende, kwijnend-onzekere passen, wendde ze plotseling uit den hoog om haar hals getrokken kraag, haar gezicht naar mij toe en ik ving een blik zoo vol haat en giftige boosheid, dat ik hem als een ijzig-kille hand over me heen voelde gaan. Langzaam volgde ik; in een overigens leegen coupé reserveerde ik voor Jenny een plaats tegenover de mijne en in stijgende onrust boog ik me uit het raampje.
| |
| |
Voor de deur van den wagon naast me, stonden Loots en het meisje, dat maandenlang tot Jenny's ‘vriendinnen’ had gehoord, zij spiedden, als ik, vol aandacht het schemerig verlichte, reeds leege perron af. Nu bonkten de laatste portieren in het slot en daar...eindelijk, terwijl de ongeduldige stationchef wenkte, verschenen Jenny en Manders boven aan de trap. Zij liepen gearmd, alsof de man het meisje duwde, in zijn anderen arm zwaaide de bloemenmand. Ik wenkte en wuifde...en ik was overtuigd, dat Manders me gezien had, voor hij in den achtersten wagen een deur openwierp en Jenny haastig naar binnenduwde. Nu ja...tijd om tot aan mijn coupé te loopen was er nauwelijks geweest, reeds zette de trein zich in beweging...Ik viel op mijn plaats terug, gekweld door een machtelooze onrust, vol achterdocht en twijfel en vergeefs pogend mijn kalm en nuchter inzicht te herwinnen. Als dien avond, maanden geleden, toen ik, wachtend in het straatje achter de schouwburg, Jenny met dezen zelfden man had bespied en den blik in zijn oogen had gezien en gezien had hoe zijn groote hand aaide over haar gezicht, kwelde mij het machteloos besef, ‘dat ik er niet tegen op kon’; ik, met mijn ongecompliceerde, burgerlijke norm voor wat mocht en verboden moest zijn, voor wat een meisje toe kon staan en voor wat haar zelfrespect, haar ingeboren kuischheid instintief verbood.
Een half uur later, nadat de trein reeds een aantal malen had gestopt, kwam Jenny bij me. Terwijl ze nog vóór de coupedeur stond, hoorde ik hoe Max Loots haar, buigend uit zijn raampje, een grap toeriep, die mij het bloed naar de wangen dreef. Maar Jenny bleef volkomen zich zelf meester terwijl ze hem een scherp en spottend antwoord gaf en even later stapte ze mijn compartiment binnen, om zich tegenover me op de hoekplaats te zetten; haar oogen hadden weer het triomfante, dat me onzeker maakte. Tusschen de revers van haar mantel droeg ze, uitdagend en opzichtig, een orchidee.
‘Hoe kòn je nou zoo voor in de trein gaan zitten,’ begon ze, na een onderzoekenden blik op mijn gezicht, druk en verontwaardigd te praten, ‘je wist toch, dat ik zoo op het nippertje zou zijn?’
Een half jaar samenwonen met Jenny Heysten had mij wijs gemaakt...‘Van wie kreeg je de bloemen?’ vroeg ik op mijn beurt en op m'n koudsten schooljuffrouw toon.
| |
| |
Ze zette haar voeten op de bank tegenover haar en haar spitse vingers, waarvan ze, in den laatsten tijd, de nagels met eindeloos geduld polijstte en verzorgde, tipten aan een gaatje in haar zijden kous; ik voelde, meer dan ik het zag, dat ze bloosde. Maar dan, onder den diep in de oogen staanden hoedrand uit, oogde ze schuin naar me en begon te lachen...het parelende onnatuurlijke tooneellachje, dat me den ganschen avond in ‘Josette’ geërgerd had: ‘Of je dat niet evengoed weet als ik, Duenna!’
‘Van Manders? En waarvoor? Wat voor reden heeft die man om jou bloemen te geven?’
Jenny lachte triomfant. ‘Als -ie daar nou plezier in heeft!’ snoefde ze met den trots van een bakvisch op 'r eerste verovering. Dan grabbelde ze in de diepe zakken van 'r mantel en vischte een handvol hopjes op, die ze in m'n schoot wierp. ‘Hier...ook al van “hem”, op weg naar het station nog gauw gekocht omdat -ie weet dat ik er zoo dol op ben! Steek nou maar meteen van wal met je standje, ouwe Greet, dan zijn we klaar als er bij de volgende halte soms iemand binnenkomt.’
Ik was den weg weer hopeloos kwijt. Daar straks had ik, in m'n verontwaardigde eenzaamheid, precies geweten hoe ik het haar zeggen zou: Nico...'r ouders...hoe ik een belofte zou afdwingen als m'n rècht, tegenover het vertrouwen dat ik in 'r stelde, de hulp die ik 'r gegeven had...nu keek ik wanhopig naar het bergje lekkernijen in m'n schoot, in het verlammend vooruitzicht, dat Jenny, om wat ik ook ging beweren, lachen zou...En even schoot het door me heen hoe benijdbaar de vrouwen waren, die op een moment als dit een paar alles-overwinnende tranen tot haar beschikking houden ...
‘Jen,’ zei ik bijna smeekend, ‘luister naar me. Je bent met al je aplomb en je zelfverzekerdheid nog maar een onervaren kind. En hij is een geraffineerde Don Juan ...’
Ze keek op van de zoetigheid die ze met moeite uit een kleverig papiertje losplukte. ‘Wie heeft je dat gezegd, hoe weet je dat?’ vroeg ze sterk geïnteresseerd.
‘Je hebt me een poos geleden zelf verteld, dat -ie eerst met Lizzy en toen met Nans Verver...’ Ze knikte toestemmend, met een vollen mond. ‘Volkomen juist... ça n'empêche pas le sentiment, zooals we bij ons zeggen.’
| |
| |
‘'n Man op zijn leeftijd en in zijn positie ...’ zocht ik verontwaardigd m'n woorden; ‘en dan verliefd te zijn op 'n leerling, 'n jong meisje...schàndelijk ...!’
Uit Jenny's oogen trok het harde, triomfante weg en voor het eerst klonk haar lach natuurlijk toen ze tegenwierp. ‘Och maar Greet...dat kan de stakkerd toch niet helpen! En ik kan toch niet helpen dat ik het prettig vind! Ik heb nog nooit in me leven zulke prachtige bloemen gekregen! En verbeeld je, van avond heeft -ie in de pauze de verslaggever te spreken gevraagd en gezegd, dat het mijn eerste groote rol is en dat ze aan het Kleine Theater zooveel verwachting van me hebben. En hij heeft me nog meer rollen beloofd, die Lina vroeger met 'm heeft gespeeld, in l'Amour veille, en la Petite Chocolatière, en l'Ane de Buridan ...
‘Maar m'n God kind!’ barstte ik uit, ‘zie je dan het gevaar niet van dat alles? Begrijp je dan nog niet waar het die man om te doen is? Heb je in al die maanden nog niet leeren begrijpen waar het mee eindigt als een man als hij, die zooveel macht heeft en invloed, een meisje op die manier afhankelijk van zich maakt?’
Maar nu richtte haar hoofd zich met 'n ruk, en ze keek mij strak aan, koud, vijandig, en met den schamperen lach om haar smallen mond die mij zoo bitter kwellen kon.
‘Je hoeft het zoo nètjes niet te zeggen’ hoonde ze, en zelf defineerde ze het met den platsten term, die haar op het oogenblik ten dienste stond. ‘En omdat Nans en consorten zich daartoe leenen, ben je overtuigd dat ik er ook wel voor bezwijken zal! Je denkt misschien wel dat ik het al bèn hè ... z'n maîtresse...dat ik dáárom de rol van Josette gekregen heb!’
Ik gaf geen antwoord. Hoe kon ik in woorden vervatten wat ik vreesde, ik, kijker-aan-den-kant, die ‘het leven’ immers niet anders kende dan uit boeken, en er een reeks begrippen omtrent meisjes-onschuld en mannen-slechtheid op nahield, waarvan ik telkens weer ervoer hoe averechts ze op de huidige omstandigheden pasten!
En toch, ondanks haar berekening, die ik pervers, haar coquetterie, die ik geraffineerd vond, ondanks de levenswijsheid welke Jenny daareven in de ruwste termen had tentoongesteld, leek ze mij meer dan ooit een kind, waarop ik passen
| |
| |
moest omdat ze het leven niet kende, dat het gevaar van 'r spelen-met-vuur niet doorzag ...
‘Och goeierd!’ klonk opeens haar stem, ontroerd en meewarig, en terwijl ze haar laatste hopje in 'r mond stak, wipte Jenny van 'r plaats en zette ze zich lief en vertrouwelijk naast me. ‘Luister nou eens Greet...ik geloof waarachtig, dat je er heelemaal door van streek bent! Ik bèn niet verliefd op Manders, heelemaal niet, maar daarom kan ik het toch wel prettig vinden dat hij het op mij is!...Dat -ie zoo lief en vaderlijk teeder is...dat -ie zooveel notitie van me neemt en me zoo vooruit helpt. Je weet niet hoe ontroerend zorgzaam en toegewijd hij kan zijn...ik heb nooit geweten dat een man het zóó kon...in zooveel honderde kleine, onbeteekenende dingen. Zie je, de manier waarop Niek van me houdt, was altijd zoo heel anders, Niek heeft het altijd z'n goed recht gevonden...die heeft altijd zeker geweten...die z'n bezit ben ik...en misschien heeft -ie zich daarom nooit zooveel moeite gegeven het te toonen. Niek zal er nooit om denken m'n mantel bij de kachel te hangen zoodat -ie warm is als ik hem aantrek. Niek zou er nooit over gedacht hebben om een oude handschoen van me in z'n portefeuille te leggen en Niek zou zeker de winkel van m'n lievelingscarramels voorbijloopen als -ie haast had ...’
‘Maar lieverd’, weerlegde ik, verbijsterd door deze eerlijkheid, ‘dat bewijst voor Manders immers alleen, dat -ie z'n voordeel weet te doen met wat -ie in honderd verliefde rollen geleerd heeft, en bij z'n honderd-en-een amourettes met succes heeft toegepast!’
‘Och, dat weet ik immers ook wel’ gaf ze niet zonder moeite toe, ‘dat het evengoed “metier” is als het andere, en dat je er een man eigenlijk om verachten moet als -ie zoo precies weet hoe -ie een vrouw moet inpalmen...hoe ze het 't liefste heeft...Maar tòch, toch...Greet, het geeft zoo'n heerlijk warm gevoel...en als je zooveel maanden alleen bent geweest, tusschen allemaal menschen die verliefd op mekaar zijn...terwijl het je vak is om altijd maar weer opnieuw over “de liefde” te denken en te praten ...’
De trein stopte opnieuw. Een paar luidruchtige jongelieden zochten zich een plaatsje tegenover ons, en dadelijk was hun sterke, nieuwsgierige aandacht voor Jenny. En Jenny rechtte
| |
| |
haar rug en stak haar handen in 'r zakken en met haar eene been over het andere geslagen étaleerde ze coquet haar zijden kousen en de fijne, hooggehakte schoentjes, die ik voor de derde akte van ‘Josette’ had gekocht.
⋆⋆⋆
Er gingen weken voorbij; het gezelschap ‘in doublure’ trok met ‘Josette’ het land door en speelde de verfijnde Fransche boulevard-comédie, tot op de primitiefste tooneelen van Friesland en den Achterhoek. Er waren dagen, dat Jenny 's nachts om drie uur pas op bed kwam, andere dat ze om tien uur 's morgens al weg moest, om 's avonds in Ter Neuzen of Winschoten op de planken te staan.
Het was een nieuw experiment en vooralsnog hielpen haar jeugd en humor haar over de bezwaren heen; ze had telkens weer andere vermakelijke verhalen hoe er werd gescharreld en geschmierd met die voorstellingen-op-een-koopje, in vaak onmogelijk primitieve zaaltjes; hoe als décor voor een strandhotel, nu eens een rood- en wit zeil, dan een paar rieten stoeltjes diende, en eenmaal zelfs een houten emmertje en schopje, bevallig gegroepeerd, de verbeelding van de toeschouwers te hulp moest komen; hoe er, voor de luxieuse jonggezellenkamer in het derde bedrijf, een tafelkleed, een aschbak en drie papieren rozen in de requisieten kist meereisden, en men verder moest volstaan met wat de conversatiezaal van den waard of de salon van den pachter aan meubilair verschafte.
Ik had Paaschvacantie, en aanvraag gekregen van een tijdschrift-redactie om een studie over Roemer Visscher, waarvan ik vorig jaar de inleiding had gepubliceerd, te voltooien, en daar onze levenskosten in de laatste maanden benauwend gestegen waren terwijl Jenny's verhoogd salaris nog voor geen vijfde de uitgaven van haar dure kleeren dekte, nam ik de kans voor wat extra verdienste gretig te baat en werkte zoo hard ik kon.
Het was op een volslagen ongewoon uur, vroeg in een morgen van Maart, dat Jenny, die ik pas in den namiddag terug verwachtte, m'n kamer, waar ik ijverig zat te werken, binnenkwam. Ze zei me ‘goeden morgen’ op een doffen, lus- | |
| |
teloozen toon en daar ik den ‘draai’ van een fraaien volzin niet graag kwijt wou raken, groette ik kort terug en schreef verder. Er gingen minuten voorbij voor ik me haar aanwezigheid eigenlijk weer bewust werd, toen trof me haar onbeweeglijkheid, die volslagen tegen haar gewone manier inging en ik keek om. Ik zag haar zitten, schuin op een stoel, een arm hangend over de leuning, haar mantel nog aan, haar hoed, een mooi duur exemplaar met een pleureuse, slap en verregend en haar neerhangende hand en met één blik zag ik, hoe de onderrand van haar mantel, haar lage schoenen en zijden kousen vol dikke korstige moddervlekken zaten. Maar het was het dompe, bijna wezenlooze staren in haar grootopen oogen en de uitdrukking van haar witte, doodmoede gezicht, die me met een bonzenden schrik, welke ik nog niet vermocht te definieeren, vragen deed: ‘Jen! Wat is er! Wàt is er gebeurd?’ Ze schokte op en keek me aan, met een mislukte poging tot een geruststellenden lach, haar gezicht vertrok in een grijns en 'r stem sloeg rauw over terwijl ze zich met: ‘Niets - wat zóú er zijn?’ tegen m'n vorschend kijken verweerde.
Even vocht ik met den lust me om te draaien en opnieuw te buigen over het werk, dat me wachtte, het wèg te duwen, te bànnen, het weerzinnige, dat zich weer aan me kwam opdringen, het deel van Jenny's leven dat me zoo onbegrijpelijk en vijandig was, maar tegelijk neep kwellend zelfverwijt, dat ik het dagenlang uit m'n denken had gedwongen, alleen omdat het me stuitte me erin te verdiepen.
Ze heesch zich op van den stoel en wou langs me heen uit de kamer glippen, maar in het voorbijgaan greep ik haar hand en een slip van den bemodderden mantel: ‘Waarom wil je het mij niet zeggen, Jen?’ Haar tasch viel met een bons op den grond, en met een wild opsnikken wierp ze zich tegen me aan, gleed dan naast me op den grond, een hoopje menschelijke ellende. Niets was er over van haar zelfverzekerdheid, haar spot en neerbuigend op me neerzien, met haar snikkend hoofd in m'n schoot was ze een stuurloos, steunzoekend kind en in haar oogen, terwijl ze haar hortend relaas begon, stond het radelooze, gekwelde, van een achtervolgd beest.
‘Ik durfde niet meer, Greet... ik durfde niet meer met 'm
| |
| |
alleen zijn... We moesten weer samen achterblijven, de anderen konden gisterenavond de laatste trein nog halen...toen ben ik weggeloopen uit het hotel...de heele nacht heb ik door dat stadje gezworven...en gezeten op een bank in het plantsoen...tot ik heel vroeg...met de eerste trein... Je kunt je dat niet voorstellen, Greet...ik kan het zelf niet meer, nou ik het je vertel... hoe dat is, als je zoo samen achterblijft... nadat je gespeeld hebt en succes hebt gehad... Hoe het dan is of al je zintuigen openstaan...of je jezelf verveelvoudigd hebt... of je alles oneindig sterker en heviger beleeft als ooit anders. Overdag... als ik hem op de repetitie zag...of tegenover 'm in de trein zat...dan zag ik 'm meedoogenloos scherp en precies zooals hij is: dat-ie z'n haren verft en de helft van z'n verhalen liegt en opsmukt, en hoe gemakkelijk het hem afgaat om lieve dingen te zeggen, vleiende dingen over m'n haar of m'n kleeren... of over z'n blijdschap dat-ie weer met me samen is. Dan dacht ik, hoe volslagen onmogelijk het zou zijn dat ik op die man ooit verliefd zou kunnen worden... ooit iets anders voor 'm zou voelen dan dankbaarheid omdat-ie me zooveel leert en me zoo vooruit helpt. Maar 's avonds... 's avonds laat... als we samen gespeeld hadden in dat stuk waar hij een ideale minnaar is, iemand bij wie Josette zich zoo veilig voelt...aan wie ze zich met zoo'n volkomen vertrouwen overgeeft...dan was het, of ik de man van het stuk en de man van de werkelijkheid niet meer scheiden kon... of dat gevoel van Josette, waarin ik den heelen avond had geleefd... m'n eigen gevoel geworden was...’
‘Ik begrijp wel zoo ongeveer wat je bedoelt’, hielp ik haar moeilijke biecht, streelend over haar warrige haren, al was ik me van niets zoozeer bewust dan dat deze verwikkelde sensualiteit me vreemd was en vijandig; ‘maar kijk eens, Jenneke... al weet ik van de liefde niet veel af... van één ding ben ik heel zeker... iedere vrouw voelt toch wel instinctief en zuiver òf ze verliefd op een man is of niet... en als ze het niet is... hoe kan ze dan zóó weinig vertrouwen hebben in zichzelf... zoo bàng zijn voor 'r eigen gevoel?’
Ze hief zich op uit r' deemoedige houding en zat, met de armen om 'r knieën geslagen, voor zich uit te turen. ‘Och’, zei ze eindelijk, ‘weet je wat ik geloof, Greet...dat men- | |
| |
schen van het tooneel misschien nooit meer iets “zuiver” voelen... ik bedoel: dat het nooit alleen hun èigen gevoelens zijn, maar complexen van al wat ze in hun rollen hebben doorleefd en in zich opgenomen en zich eigen hebben gemaakt. En daarom komt het zeker ook, dat ze allemaal zooveel verliefd zijn... zooveel dènken en práten over liefde en verliefd zijn... omdat de atmosfeer er als het ware van doortrokken is; daarom vindt niemand het “erg” als een meisje de maîtresse van Manders wordt... integendeel, ze vinden het, geloof ik, iets onnatuurlijks... pervers... als je nièt...’
‘Och, maar Jenny!’ stuitte ik haar verontwaardigd; ‘ze weten toch, dat je geëngageerd bent en als je Lizzy of Ans of een van je andere vriendinnen in vertrouwen neemt...’
Ze lachte en legde me met cynische levenswijsheid uit: ‘Dacht je, dat er je nog “vrienden” en vooral “vriendinnen” bleven als je succes hebt en Manders je mooier en grooter werk te spelen geeft dan hen? Ze voelen in hun hart tòch al, dat ik niet bij hen hoor, omdat ik uit 'n heel ander milieu kom en omdat ik geëngageerd ben, met een jonkheer nog wel. En omdat ze wel weten, dat Manders verliefdheden nooit langer dan 'n half jaar duren, gùnden ze 't mij, dat ik óók een van z'n slachtoffers zou zijn. Verleden week, toen we in Apeldoorn speelden en ik vooruit wist, dat de anderen de trein naar Arnhem nog halen konden, heb ik Marie Hecht gevraagd om bij me te blijven... gezegd dat ik 'r séjour betalen zou. Ik wist dat zij 'n haat heeft aan Manders. Weet je wat ze zei? “Als je niet op jezelf kunt passen, moest je niet aan het tooneel komen”. Die avond had Manders voor hem en mij in dat hotel een soupeetje besteld... met champagne... en ik wìst waarom hij aldoor wou dat ik méér zou drinken, terwijl-ie me vertelde van z'n ongelukkig huwelijk, van z'n vrouw, die zoo koel was geweest en niets van z'n artisten-temperament begrepen had ...
Toen ben ik op een goed oogenblik weggevlucht, naar boven, en ik heb me opgesloten in m'n kamer en de heele nacht heb ik op de rand van m'n bed gezeten, nadat ik hem had hooren morrelen aan de deur... en smeeken en dreigen. En de volgende dag...toen ik weer tegenover hem op de repetitie moest staan... en 's avonds, toen we weer samen speelden...dat was het allerafschuwelijkste...toen is het
| |
| |
begonnen...de hèl...die nu al dagen duurt, al een heele week... Zóó als Lina me in het begin geplaagd en gekweld heeft doet hij het nu, maar dit is honderdmaal erger... Wat-ie de anderen verteld heeft... waarom ze nu smoezelen en lachen, ik weet het niet precies...ik begrijp het niet, maar het komt er op neer, dat ik niet normaal ben... tegennatuurlijk... en dat ik alleen een ring draag en doe of ik een verloofde heb om dàt te verbergen. Ik kàn niet meer spelen als-ie naast me staat... me aanraakt... me vasthoudt... terwijl ik z'n adem over m'n gezicht voel... het verlamt me en het maakt, dat ik me verwar in de tekst, die ik toch droomen kan. Een paar maal heb ik een deel van een klaus vergeten, 'n stuk van een zin, 'n acht of tien woorden; dat komt natuurlijk bij iedereen voor, je helpt elkaar door iets vroeger in te vallen en niemand in de zaal merkt het. Maar hij helpt me nooit meer... dan laat hij expres zoo'n hiaat duren, wel een minuut... wel twee minuten, tot alle menschen het merken en er onrustig en geërgerd door worden! Als ik in de eerste akte een heele poos alleen op de scène ben...het moeilijkste deel van m'n rol, staat hij met Dora Tonkins in de coulisen te lachen en zoo hard te fluisteren, dat ik het woord voor woord versta. Ik heb al een paar maal een ingrijpende fout gemaakt en een paar dagen geleden ben ik bij Bierman geroepen, hij had in de zaal gezeten en nu dreigde hij dat de rol me zou worden afgenomen als ik het niet beter deed. Ik heb vroeger nooit geweten wat Bühnenfieber is, Greet. Dien avond van het studententooneel, en toen ik pas aan het Kleine Theater was, en met de première van Josette... m'n zenuwachtigheid van toen was zaligheid bij het gevoel van nu... het gevoel van 'n vogel, die ze aan een paal gebonden hebben en waarop ze dan gaan schieten... het gevoel, dat ik ben overgeleverd aan die man, die me haat, die elken avond aan het slot, als-ie me kussen moet,
gulzig bijt naar m'n mond, omdat-ie weet, dat ik dan machteloos ben en me niet kan verweren!’
Haar stem, bij het laatste, moeilijkste deel van 'r biecht gedaald tot hortend gefluister, stokte, en in de kamer stond een stilte, zwaar van onuitgesproken gedachten. Ik vroeg niet: ‘waarom heb je het me niet eerder verteld’, noch benutte ik het gemakkelijk succes van een triomfant: ‘ik had je gewaar- | |
| |
schuwd’; maar eindelijk, in den chaos van mijn gedachten vond ik de woorden, die langzamerhand mijn Leitmotiv werden bij elk verbijsterd relaas van Jenny's ervaringen: ‘En Niek?’
Er kwam geen antwoord. Ik zag haar handen in elkaar geklemd, de witte stippen die de nagels boorden in het vleesch, en hoe dan het bloed daar fel in roodde. En ik moest het nog eens zeggen, dwingender, vóór haar toonloos antwoord kwam: ‘Ik heb het hem eerlijk geschreven.’
‘Groote God!’ de woorden waren me ontsnapt vóór ik het wist en bijna woest kwam haar verweer: ‘Móést ik dat dan niet? Is 't niet het eerste en eenige als je van elkaar houdt, dat je éérlijk bent?’
‘En hoe heeft hij...?’ vorschte ik in spanning.
Het moedeloos gebaar van 'r gebogen schouders, van 'r hoofd, dat ze als machteloos tegen m'n knieën lei, dreef me de tranen naar de keel. ‘Dat is het juist, Greet. Het is al vier dagen geleden, en twee over de tijd van z'n gewone brief. Heb jij wel 'ns gewacht op een brief waar je leven van afhing, Greet... en die niet kwam? Ben je er wel eens midden in de nacht van wakker geworden, van dat wachten, dat als een pijn is, een pijn-van-spanning in je lichaam... en dan liggen tellen, de minuten, de uren, tot de eerste post er kon zijn? Heb je wel eens bij de trap gestaan... terwijl je niet naar beneden durfde...omdat je gezien hadt, dat de brievenbesteller wat in de bus stopte en je opeens wist dat alles beter was... alle onzekerheid en ondragelijke wachten... dan wat er misschien in die brief zou staan?’
Het was een zonnige voorjaarsdag, er zeilden kleine, witte wolkjes langs het venster waarvoor wij zaten en in het geluid van een gonzende vlieg tegen de warme ruit leken honderd beloften van den komenden zomer vervat.
En terwijl ik het kind naar me toe trok, m'n armen om r' tengere schouders sloeg als kon ik haar daarmee weghalen uit al het afschuwelijke, dat z'n grijparmen naar 'r had uitgestoken, beloofde ik, terwijl ik wikte noch overzag:
‘Je gaat er weg, Jen! Ik laat je daar niet... geen dag langer. En ik neem m'n verlof en we gaan naar buiten, ergens in Brabant, dicht in de buurt van Nico's fort, zoodat
| |
| |
je hem zien en spreken kunt, zoodat jullie al dit ellendige vergeet en het weer in orde komt tusschen je beiden.’
Even lichtten haar oogen op, maar dan schudde ze triest haar hoofd: ‘Toen ik Josette ging spelen en m'n salaris honderd gulden werd, heb ik immers een contract geteekend, Greet. En daar stond het dédit in vermeld, dat ik schuldig ben als ik tusschentijds wegga. Hoeveel het was, weet ik niet meer precies, maar in alle geval oneindig meer dan jij, die door mij toch al zoo in de misère zit, kunt betalen.’
‘Voor hoe lang loopt dat contract dan nog’, hield ik vol; ‘toch hoogstens maar een paar maanden?’
‘En dan, Greet? Naar huis gaan? Misschien als Niek... ja... als Niek nu kwam en zei: alles is weer goed als je het opgeeft... ja, ik geloof, dat ik het dan zou kunnen. Want het is wel heel ànders dan ik het me heb voorgesteld; tegenover elk succes, elke vreugd als je iets bereikt, staat zooveel teleurstelling en vernedering. En ik weet, dat ik toch nooit heelemaal een van de hunnen word, wìl het ook niet en ik zou het niet kùnnen, en dat is het juist wat hen zoo grieft en maakt, dat ik onder alle kameraadschappelijkheid tòch altijd vijandschap voel.’
Ik heb een herinnering aan de dagen die volgden, als van de ellendigste uit m'n leven. Als Jenny weg was dreef 'n machtelooze onrust me het huis uit, naar den schouwburg waar ze repeteerde, waarvoor ik dan in de trieste steeg te wachten liep; naar het station, wanneer ze weer een van 'r funeste reizen moest ondernemen, alsof mijn aanwezigheid daar voor iets anders kon dienen dan voor spot en amusement van 'r collega's. En een paar maal trok ik zelfs mee naar de onmolijke provinciestadjes, wanneer het gezelschap daar 's avonds speelde, om na afloop Jenny gezelschap te houden in de ongezellige gelagkamer van een primitief hotel, terwijl de anderen, met Manders in het midden, poker of piket speelden en telkens een lachsalvo daverde, nadat hun hoofden in geheimzinnig proesterig gefluister naar elkaar waren gebogen. En bij elke thuiskomst was er de spanning, die we elkaar niet bekennen wilden, die we onder onverschillig, opgewekt gepraat voor elkaar verborgen... de spanning van den brief, die nog steeds niet kwam...
| |
| |
Toen op een morgen lag hij aan het ontbijt, maar met mijn naam op de welbekende, mat-blauwe envelop en niet de hare. En het toeval zegenend dat Jenny, die den vorigen avond laat was thuisgekomen, nog op haar kamer hield, scheurde ik hem open en las:
Hooggeachte Juffrouw Schepp,
Ik vraag U, als een grooten dienst, of U er Jenny op wilt voorbereiden, dat aan onze verloving een eind moet komen. Ik wil natuurlijk correct handelen, en wachten tot zij mij m'n woord teruggeeft; zij móet inzien - en ondanks alle betuigingen in haar laatsten brief hééft ze dat, dunkt me, reeds gedaan - dat een huwelijk tusschen haar en mij niet anders dan strijd en ellende geven kàn. Ik heb in dit halve jaar eerlijk gepoogd mij met den toestand te verzoenen, gedachtig aan wat U me dien middag op Uw kamer hadt verzekerd, dat Jenny mij juist nu méér nog dan vroeger noodig had en het mijn plicht was haar niet los te laten. En ik heb mijzelf altijd voorgehouden, dat ze bij U veilig en onder goede hoede zou zijn. Ik vermoed dan ook, dat het U niet bekend is wat er den laatsten tijd tusschen Manders en haar is voorgevallen Het lijkt me dienstig voor uw naïf optimisme en geloof in menschelijke standvastigheid, wanneer U aan haar vraagt het ook U te vertellen. Een man durft niet zoover te gaan met een meisje, als dat meisje hem niet aanmoedigt of in alle geval hem laat begaan. En als het, zooals Jenny mij betuigt, bij haar ‘vak’ hoort dat zulke dingen onvermijdelijk gebeuren, dan is het mij helaas volslagen onmogelijk dat ‘vak’ naast m'n liefde voor haar te dulden. U zult dit vermoedelijk bekrompen, conventioneel en mij een philister vinden, welnu gebruik dan uw grooten invloed op Jenny om haar daarvan te overtuigen en in te doen zien, dat een man als ik niet bij een ‘artiste’ past. Ik had verlof gevraagd, ik had naar Amsterdam willen komen en Jenny nog eens voor de keus willen stellen; ik heb het tenslotte... niet gedurfd, want ik vreesde, dat ik voor haar en uw argumenten weer bezwijken zou, dat ik in haar nabijheid geen moed zou hebben om te breken en tenslotte terug zou gaan om nogeens de hel door te maken waarin ik de laatste maanden heb geleefd. Uit de critieken, die Jenny
mij stuurde, kon ik opmaken dat ze succes heeft en
| |
| |
carrière maakt, en U dus goed hebt gezien toen U haar talent ontdekte. Of U ook goed hebt gedaan haar dezen kant uit te duwen, - want zonder Uw invloed was het nooit zoover gekomen - ik waag het te betwijfelen. Ik pretendeer volstrekt niet ‘menschen-kennis’ of ‘levenswijsheid’ te bezitten, en evenmin in staat te zijn om Jenny's liefde voor het tooneel te begrijpen. Maar ik ben overtuigd, dat zonder al het moois dat U en die Veraart haar van kunst en kunstenaarschap hebt ingeblazen, ze als mijn vrouw en de moeder van m'n kinderen een normaler en daardoor gelukkiger vrouwe-leven zou zijn tegemoet gegaan dan er nu, ondanks succes en carrière, ooit voor haar kan zijn weggelegd.’
Het gaf me niet, of ik om de al te mooie, gladde zinnen van dezen met zichtbare moeite opgestelden brief schamper lachen wou, en mij voorhield, dat ik de breuk sinds maanden voorzien en zelfs gewenscht had. Het was mijn ‘slechte critiek’ en aan de beheerschte woorden brandde zich mijn zelfbewustzijn en mijn ijdelheid, mijn overtuigd besef, dat al wat ik had gedaan, geschikt en opgeofferd, alleen voor Jenny's geluk en bestwil was geweest.
Ze had dagen lang een wild wanhopig verdriet, waarin ze hem lange, gloeiend verontwaardigde, of hartstochtelijk smeekende brieven schreef, die ze weer verscheurde, en eindelijk kwam de avond waarop ze mij een kort, hooghartig beheerscht epistel ter keuring gaf, het ‘afscheid’ waarop de ‘correcte’ verloofde nog altijd wachtte. En daarna ging ons leven weer den eentonigen, ontmoedigenden gang der laatste weken, vreemd, tergend onveranderd: de reizen in de provincie met ‘Josette’; het nieuwe stuk voor de zomercampagne, dat werd ingestudeerd, nieuwe japonnen die gepast, een nieuwe rol die geleerd moest; en alleen des Maandags, als aan de koffietafel de groote, mat-blauwe brief ontbrak, bleek er iets veranderd.
Ik vroeg me af hoelang het zóó voort zou gaan en verschoof van week op week de pijnlijke noodzakelijkheid van een beslissend gesprek, waarin ik Jenny mijn benarde financieele positie uit zou leggen, haar zou pogen te overtuigen, hoezeer het me onmogelijk was op deze manier voor haar te blijven zorgen, om dan met voorzichtige, politieke woorden te in- | |
| |
fluenceeren, dat ze een verzoening zou probeeren met haar ouders en, in alle geval tot de tijden beter waren, naar huis zou gaan...
En toen kwam die andere verhängnisvolle dag, in mijn herinnering de zonnigste Junimorgen dien ik ooit heb beleefd, toen in onze kamer, waar Jenny juist een zijden blouse had gewasschen en over een lijntje te drogen gehangen, op eenmaal de groote gestalte van Veraart stond, een bijna onherkenbare Veraart, in een onberispelijk lichtgrijs zomerpak, met lakschoenen zonder één barstje en een smetteloozen, gloednieuwen flambard, met z'n doorvoorde, verweerde gezicht zóó stralend, z'n lange beweeglijke lijf zóó vol zelfbewuste, overmoedige kracht, dat ik z'n goede nieuwe begreep nog vóór z'n luide klinkende stem me in de ooren schalde: ‘Het zàl er van komen! Het is voor mekaar, m'n nieuwe gezelschap, met September beginnen we! Eindelijk heb ik kapitaal gekregen, zijn er lui die vertrouwen in me hebben; nee, geen adelijke heeren en groote hanzen, maar een paar van de ontelbaar vele, die in de oorlog schatten hebben verdiend en nou op hùn beurt 'ns Maecenas willen zijn. Nou zullen we 't bewijs leveren, dat er ook in òns land liefde en eerbied voor goed, ernstig tooneelspel is, als het tooneel maar eerst weer aan ons hoort, aan òns, de tooneelspelers, en niet aan decorateurs en costumiers, of aan gewetenlooze speculanten. Nou zullen we het de twijfelaars en de spotters bewijzen... we zullen hun tóónen hoeveel we houen van onze heerlijke kunst, zooveel, dat we er elk persoonlijk succes en al onze persoonlijke voldoeningen bij achter kunnen stellen. En nou kom ik óók bij jou, juffrouw Schepp... Margreet, want ik heb je noodig, jou en dat kleine meisje, bij wie ik een belofte heb in te lossen, dat ik gisteren bij Manders heb zien spelen, dat aardig op weg is het talent naar de bliksem te helpen, dat ze van Onze Lieve Heer gekregen heeft. Haar, maar jou nog veel meer... Want in al de jaren, dat ik je ken, heb ik het mezelf vast beloofd: àls het
er ooit van kwam, van m'n nieuwe gezelschap, zou jij m'n dramaturg zijn. Om je geweldige belezenheid, om die knappe heldere kop van je, maar toch meest van al om wat anders. Dat snap je nou niet, hè, daar heb je nooit over gedacht, dat jij voor mij zoo ontzaglijk dikwijls “het klankbord” bent geweest, hoe vaak ik jou van m'n plannen heb
| |
| |
verteld, alleen maar om te weten, uit de manier waarop jij reageerde, of het goed was of niet...Hoe vaak het lachje op jou stille gezicht en de spot in jou scherpe oogen m'n rem waren als ik al te veel “vaart” had, maar tegelijk, hoe vaak jou geestdrift, jou geloof in wat ik zou kùnnen bereiken, me weer op de been heeft geholpen, me weer moed gaf en durf, als ik mezelf niet anders meer zag dan als Don Quichotte... als de ridder van de droevige figuur met m'n stoet van machtelooze idealen...’
‘Beste kerel!’ ontroerd legde ik m'n hand op zijn grove beenige, die op m'n arm lag: ‘Zijn het niet alleen de domme kuddemenschen voor wie Don Quichotte belachelijk is? Voor mij, dat weet ik heel zeker, zal hij altijd de liefste held zijn...’
O... en nu, nu ik na jaren dit alles weer herdenk, nadat ik een haat heb gekregen aan het tooneel en dankbaar ben dat ik er zoo volkomen mee heb afgedaan...als hij nu nog eens, zooals toen, bij me binnen kwam, om me op te eischen, mij ook, voor de verwezenlijking van z'n ideaal, om me weer, met dat blijde licht in z'n oogen, en die geestdrift in z'n stem te zeggen: ‘Margreet, ik heb je noodig’... ja... tòch... ik geloof dat ik weer als toen m'n boeken zou dichtflappen, m'n proeven ongecorrigeerd ter zijde schuiven, dat ik weer m'n veilige baantje, m'n zelfstandigheid en m'n toekomst zou opofferen, om de taak, die hij mij op wou leggen, te aanvaarden.
Jo van Ammers-Küller.
(Wordt vervolgd). |
|