gespannen was, aanvankelijk reeds, moest scheef gaan. Hij moest zich ont-eigenen. Hij ver-reikte zich. Hij kon deze dingen niet over-zien, steeds, hij verwarde zich veelal, in kleinigheden. Op zichzelf werden bijzaken heel zuiver, soms. Het gansche niet: hij moest, louter alreede om het te wijde vlak van werken, het te omvangrijke gegeven, dat hij koos, te vullen, zijn korten, heftigen adem rekken en verdunnen; den smallen, driftigen maatslag van zijn bloed verbreeden, vertragen en vervagen, dus. De spanningen, die hij overbogen wilde, trokken zijn stem in het ijle. Zoo ging de kern te loor. Gedwongen echter door de wijdte en de zwaarte van motief, moest hij haar niettemin vol-klinkend maken. Vond uit door middel als het ware van een hoorn, een roeper, een toeter van een gramophoon, veeleer, een opgeblazen, vreeslijk-schorren klank.
Hij kon dit werk niet aan. Hij is onmachtig tot het breede. Verten omspant hij niet. Wat aan de grenzen ligt van zijn gebied, bleef schimmig, vaag. Hij werkte daar niet aan. Dacht hij het mee te voeren in den korten, heldren opzwaai, hier en daar? Het trekke-beende, kon niet mee; het sleepte. Misbaar verdoezelt dit mij niet. Zijn geconcentreerd-zijn op het nabije, op het veel-kantig-directe, op het voor-de-hand te vattene, op de korte verhoudingen, op heftige gedrongenheden, laat het omarmen van firmamenten niet toe. Toen zijn oog hemels wou meten, verdofte het. Er is gelijkenis, deels, tusschen hem en Van den Bergh. Mathias Kemp is de Limburgsche tegenhanger, het gedeeltelijke evenbeeld van den Jood Van den Bergh. Maar de Jood kan, soms, naakte oneindigheden omvamen, durft, soms, een eeuwig, onbeschreven vlak te lijf.... Roland Holst kon onbewoonde oneindigheden vermeesteren.... Mathias Kemp vergiste zich, toen hij horizonten wou overhuiven met het zachte vlies, dat der liefde is. Het barstte. Die breuk beheerscht zijn werk. Vandaar de scherpe zinkingen, soms; vandaar ook het bijna-dwaze der onevenredigheid der scheeve verhoudingen; vandaar het onrustige, het rommelige, het rammelende. Gansche stukken bleven ondoorleefd en ondoorwrocht. Daardoor heeft het de voor mij nagenoeg onoverkomelijk-hinderlijke eigenschap van het slordige, het luk-rake. Veel erin is al te zeer te nauwer nood. Men heeft voor zulke fouten velerlei fraaie en onfraaie verontschuldigingen verzonnen. Die gelden niet. Een kunstwerk is een werkstuk. Daar blijf ik bij En schoon morgen bereid het chef d'oeuvre van heden prijs te geven voor één, eenige lokkende mogelijkheid, wil ik den eisch zien gehandhaafd: werken zult ge tot de laatste komma. Men verwart veelal werken met peuteren, arbeiden met morrelen. Men peinst en fluistert over inspiratie. Men doet er fluweelig mee.
Zij is conditio sine qua non. Maar bij alle onberekenbaarheden en tegendraadsheden bij het ontstaan van een kunstwerk, blijft: werken, staan. Het is niet altijd het zagen en schaven; het is, vaak, de afwachtende concentratie van geest en gemoed. Het is het jarenlang luisteren soms. Maar het is nooit het haastige, onattente, on-nauwkeurige aanduiden, dat zich verschrijft en verspreekt en zich nog eens verschrijft en verspreekt, om de verschrijvingen en versprekingen van de eerste maal op te heffen.