De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
Arthur Rimbaud.Er zijn verschijningen in de mensenwereld die doen denken aan kometen. Oprijzend uit een donker heelal, wenden ze ons haar bleek gelaat toe, keren zich om het brandpunt van haar baan heen en verdwijnen in de geheimenis van de onbeperkte ruimte. Waarnemers en cijferaars fixeren haar beeld, de densiteit van haar kern, de bocht van haar wazige vlechten en de stille aanschouwer vindt in de vluchtige voorbijgang van deze bode uit de oneindigheid een nieuw levensraadsel, waarvan hem eens de onthulling zal geschonken worden. Zo staan wij tegenover Pascal, de profeet Jeremia, Hercules Seeghers, Francis Thompson, Chatterton. Zulk een verschijning is ook Arthur Rimbaud. Ontstellend van vroegrijpheid, ontstellend door de diepten, die hunne ziel voor ons opent, ontstellend door hun spraak, die als een echo is uit de harmonie der sferen, een galm van het ongekende, bezoeken zij de aarde en haasten zich terug naar de duistere onbekendheid, waar geen oog ze meer volgen kan.
⋆⋆⋆
Alle vergelijking hinkt: Rimbaud heeft overigens niets, niets van een bleke komeet. Hij is een loeiende haard, of liever, hij is als een wild dier, opgesloten in een kooi, dat rusteloos heen en weer loopt met het heimwee naar de woestijn in het oog en dat vijandschap en dreiging blaast, wanneer men | |
[pagina 125]
| |
het te na komt. Het is volmaakt waar, wat Jacques Rivière zegt: Wie Rimbaud wil naderen, moet door een ‘flot d'insultes’ heenGa naar voetnoot1). En in de analyse die hij van zichzelf geeft in Une Saison en Enfer, het enige werk dat hij zelf heeft doen drukken, maar dat hij dadelik na de verschijning heeft verbrand, zegt Rimbaud dat hij zijn beulen riep om de tanden te kunnen zetten in de kolven die hem neerbeukten. Wanneer ik hem dan ook hierboven een plaats geef naast Pascal of de profeet Jeremia, dan is dat zeker niet omdat hij iets heeft van de heroïeke overgegevenheid van deze of van de evenwichtige denkkracht van gene. Rimbaud is, vanaf de jaren zijner puberteit een ‘révolté’, een muiter. Hij verkeert vanaf zijn zestiende jaar in een permanente staat van dadelik verzet tegen zijn opvoeders, tegen zijn medeburgers, tegen de religie, de kultuur, de kunst, de regeringsvorm, of die Commune heet, dan wel reaktie; hij haat de deugd die hij, ondanks zichzelf, in zichzelf vindt, hij haat het leven zoals hij de dood haat. Een Ismaël, een woudezel van een mens, een, wiens hand is tegen alles en allen. Een ‘révolté’ zal hij heel zijn verder leven blijven tot, nog geen veertig jaren oud, hij zijn rusteloos zwerven en dolen op de aardbodem moet beëindigen in het hôpital de la Conception te Marseille, waar hij zich te midden van zijn ontzettend lijden bewust overgeeft aan zijn Heer en Meester, tegen Wien alle worstelaars het ten slotte moeten afleggen. Het ganse, raadselachtige bestaan van deze zoon der smarten te beschrijven valt zeker buiten het kader van een tijdschriftartikel en nog zekerder buiten mijn kompetentie. Het zij mij nochtans vergund een paar duistere punten uit zijn leven te belichten; ik bedoel in de eerste plaats zijn verhouding - of als men wil zijn vriendschap - tot Verlaine, en in de twede plaats het merkwaardige feit, dat hij op zijn negentiende jaar in de meest volstrekte zin breekt met iets, waarin hij beroemd had kunnen worden, zodat zijn laatste daad op het gebied der letteren een vandalisme is geweest jegens zijn eigen werk. | |
[pagina 126]
| |
I
| |
[pagina 127]
| |
opstuurt aan de redaksie van een populair tijdschrift, de Revue pour Tous, is bezadigd en burgerlik, iets in 't genre van Coppée, en waarschijnlik wel geïnspireerd door deze. Andere verzen die in zijn kladschriften en brieven gevonden zijn, wijzen op de invloed der Franse, Latijnse en Griekse auteurs die hij voor zijn eksamens moest lezen. Hoewel ze niet veel oorspronkeliks hebben, zijn het meesterwerken in hun soort en getuigen van een taalbeheersing en een visie die bij een kind van zestien jaar wonderbaarlik mogen heten. En wat vooral frappeert, is de snelle evolutie die ze openbaren. Men vraagt zich af, hoe het mogelik is dat een kind, dat in het najaar van 1869 een gemoedelik Etrennes des orphelins voortbrengt, vóór 1870 ten einde is, komt tot de felheid en het gekoncentreerde sarkasme van l'Homme Juste, waarin hij, als een voorlooper van Nietzsche, spreekt over Jezus als de ‘pleureut des Oliviers’. Maar in dat jaar zijn er andere dingen gebeurd die op een omkering in zijn karakter wijzen: Hoewel hij binnen een jaar schitterend zijn ‘baccalauréat’ had kunnen halen, en hij in vrede leefde met de ‘principal’ en de leraren, ontvlucht hij de school eerst heimelik, daarna openlik, en geen macht in Charleville is in staat hem weer naar 't collège toe te krijgen. Bovendien begint het voor Rimbaud zo tekenende vagabonderen: zwerftochten naar en van Parijs, naar Charleroi, naar de legerkampen der Pruisen, telkens uitgehongerd en doodmoe ten einde gebracht en telkens na een korte rust weer zonder geld en zonder proviand ondernomen. Noch uit de verzen die uit deze periode van zijn leven dagtekenen, noch uit die van later, blijkt enige invloed van Verlaine. Welke verering Rimbaud nochtans toen voor Verlaine had, blijkt uit een van zijn brieven, geschreven aan M. Isambart, een van zijn leraren, die wegens de oorlog Charleville had moeten verlaten en die zijn confident is geweest gedurende een paar jarenGa naar voetnoot1). Die brieven zijn nog ontstellender dan zijn gedichten. Ten eerste door hun volmaakt gemis aan respekt voor al wat als autoriteit gold in de letterkunde: Racine is ‘le divin sot’, de Musset is vele malen verfoeielik. Rabelais, Voltaire, Lafontaine, ongelukkige produkten van | |
[pagina 128]
| |
dat onuitstaanbare ‘génie français’. Dan spreekt Rimbaud in een van deze brieven over het dichter zijn als een volleerd discipel van Amadeus Hoffmann, de schrijver van Elixire des Teufels. Het is de théorie du Voyant. De dichter is de ‘Voyant’, de Ziener. Zijn eerste en voornaamste werk is zelfbeschouwing, zelfaanschouwing, het verkrijgen van volmaakte kennis van zijn ziel. Hoe Rimbaud zich dat voorstelt, mag blijken uit één zin, die ik losmaak uit een passage, waarvan de zegging enorm is: ‘J'assiste à l'éclosion de ma pensée, je la regarde, je l'écoute: je lance un coup d'archet, la symphonie fait son remuement dans les profondeurs ou vient d'un bond sur la scène’. Dan, als de dichter zijn ziel heeft bekend, moet hij door middel van een langdurige, onbegrensde en bewuste omkering zijner zinnen (par un long, immense et raisonné dérèglement de tous les sens) neerdalen tot de kennis van alle vormen van wellust, smart en krankzinnigheid. Hij laat, als in een retort, alle vergiften in zich distilleren. Zo wordt hij ‘le grand malade, le grand criminel, le grand maudit, le suprême savant’, de Ziener. Want hij bereikt het ongekende. Zelfs als hij krankzinnig wordt onder de spanning van zijn pogen en de zin zijner vizioenen verliest, dan heeft hij ze toch gezien. Laat hij omkomen in zijn bespringen van het onuitsprekelike, andere Zieners zullen na hem komen en beginnen bij de horizon, waar hij machteloos ineen is gezakt. De taal van de Ziener zal zijn ‘de l'âme pour l'âme’, alles omvattend, geuren, klanken, kleuren. Men voelt hoe dicht dit kind staat bij Baudelaire, voor wie hij een diepe (ofschoon geen blinde) bewondering heeft en die hij ‘un vrai Dieu’ noemt. Welnu, een van de weinige dichters die de naam van Ziener waardig zijn, zegt Rimbaud in diezelfde brief, is Paul Verlaine. Spoedig na het schrijven van die regelen doet Rimbaud pogingen om met Verlaine in aanraking te komen. Zoals boven gezegd is, was hij al een paar malen in Parijs geweest, want er zijn weinig dingen die hem zo fascineren als grote steden. Ditmaal echter is alles georganiseerd. Vooraf heeft hij Verlaine enkele van zijn gedichten toegezonden: het verrukkelike les Effarés, de godslasterlike Premières Communions, de weergaloze satire, die les Assis heet, met het ver- | |
[pagina 129]
| |
zoek of hij mag komen kennismaken. Verlaine aarzelt geen ogenblik en nodigt zijn korrespondent uit om te komen ‘prendre terre et langue ès la ville à Villon’; hij biedt hem zijn huis en tafel aan. De verzen van de onbekende doen de rondte in de letterkundige salons, waar Verlaine gast is, en verwekken grote geestdrift. Maar als Rimbaud zich vertoont bekoelt men enigermate. Zelfs Verlaine, ofschoon aangetrokken tot al wat buitengewoon is, heeft een poosje nodig om te wennen aan die onhandige jongen met zijn lange benen en knokige handen, zijn kindergezicht en ongekamde haren, wiens ‘ruiende’ stem een belachelik patois voortbrengt en die bovendien zich zo verregaand lomp gedraagt, dat niet alleen de jonge madame Verlaine en haar moeder, die bij de pas getrouwde lui inwoonde, maar heel het excentrieke wereldje van artisten waarin Verlaine zijn beschermeling introduceert zich ergert. Maar diezelfde slungel heeft verzen meegebracht, Bateau ivre, een gedicht waarin men de invloed van l'Invitation au Voyage van Baudelaire en van the Rime of the Ancient Mariner van Coleridge zoekt te herkennenGa naar voetnoot1), maar waarvan inderdaad de wedergade niet bestond en nog niet bestaat, een ‘oeuvre’ op zichzelfGa naar voetnoot2). Dat gedicht was bedoeld, zoals Ernest Delahaye zo fijn opmerktGa naar voetnoot3), als een ‘hommage de bienvenu’, maar in werkelikheid was het niet anders dan een ‘désespérant défi à tous les chanteurs. Wat mag toch die jongen zijn, die, om te beginnen alle meesters en censors een lesje geeft en wiens genie in eens de meest verfijnde kunst van de Parnasse in de schaduw stelt? In het helle concert van lof gromden dan ook spoedig reeds ondertonen van jalouzie en vijandschap. Rimbaud voelt zich in deze kring niet thuis. Eigenlik een verlegen jongen, schiet hij met een vaart over zijn bleuheid heen en wordt mateloos brutaal. Inwendig is hij de ‘révolté’, de opstandeling, die niet weet wat respekt is en wiens toorn steigert bij tegenstand. Bovendien, wat hij begeerd heeft, zegt Ernest Delahaye, heeft zich | |
[pagina 130]
| |
zo volkomen en zo snel verwezenlikt, dat hij de leegte in zich voelt als van een ontzettende teleurstellingGa naar voetnoot1). Met zijn scherpe blik heeft hij het oppervlakkige kunstenaarsgedoe van de meesten doorschouwd en hij verbergt voor niemand dat hij de natuurlik grotendeels would-be artistieke kliek met grote innigheid veracht. Zijn scheldwoorden (les Assis bewijzen welk een graad van volkomenheid zijn scheldvokabularium had bereikt) worden bij de dag feller, en richten zich ook tot achtenswaardige en bescheiden werkers. Edmond Lepelletier, die zijn hoed afneemt voor een lijkstaatsie, noemt hij een ‘salueur de morts’, anderen maakt hij uit voor ‘pisseurs de copie’Ga naar voetnoot2). De goede Charles Cros, bij wie hij een poosje gratis onderdak ontvangt, merkt na het vertrek van zijn gast, dat uit alle nummers van de Artiste, die de verzen publiceerde welke later, verenigd, zijn vermaard Coffret de Santal zouden vormen, zijn gedichten weggesneden zijnGa naar voetnoot3). Victor Hugo, aan wie hij wordt voorgesteld, legt als een patriarch de hand hem op het hoofd en zegt, kernachtig: ‘Shakespeare enfant’. Rimbaud grinnikt er om. Tot verontschuldiging van de knaap moet gezegd worden, dat hij dezelfde verachting en hoon aan de dag legt, als hij spreekt over zijn eigen werk. Een tijdschrift als dit leent er zich niet voor het werkwoord weer te geven, dat hij gebruikte om zijn vriend Delahaye duidelik te maken, wat hij moest doen met het nummer van de Renaissance, waarin een paar van zijn eigen gedichten verschenen waren. Rimbaud was stinkende geworden in deze omgeving en, evenals Uilenspiegel, had hij 't er naar gemaakt. Verlaine was hem trouw gebleven en vooral de ware kunstenaars uit de kring bleven Rimbaud waarderen om zijn genie en namen zijn eigenaardigheden op de koop toe. Zo is het dan ook te verklaren dat hij zijn plaats heeft op de vermaarde schilderij van Fantin-Latour, Coin de table, te midden van de dragers der meest beroemde namen. Eigenaardige bizonderheid: hij heeft niet langer dan twee uren willen poseren en zit op de | |
[pagina 131]
| |
schilderij in elkander gedoken en als tot springen gereedGa naar voetnoot1). Ondertusschen was de drang tot zwerven weer onweerstandelik geworden. Nadat hij bemerkt had, dat hij in Verlaine's huis geen persona grata meer was, had hij zonder iets te zeggen zijn pover boeltje bij elkaar gepakt en was de straat opgegaan. Zich verliezend in de wereldstad, zoekt hij dagen lang iets te verdienen met sjouwen en venten, eet afval en slaapt in kolenschuiten. Ongerust over het lot van zijn buitenjongen, doorkruist Verlaine Parijs en heeft tenslotte de voldoening hem aan te treffen, onherkenbaar bijna in zijn vervuiling. Door de misère genoodzaakt, zijn eisen van onafhankelikheid wat lager te stellen, aanvaardt Rimbaud de gastvrijheid van Théodore de Banville, een der meest gevierde Parnassiens. Maar op zijn zolderkamer aangekomen, werpt hij zijn van ongedierte wemelende kleren door 't raam op de straat. De familie de Banville wordt door de buren gewaarschuwd. Men voorziet de zwerver van nieuw goed, terwijl Mme de Banville in eigen persoon hem reinigt, en, als men sommige uitleggers geloven wil, is aan deze operatie het beroemde Chercheuses de Poux te danken, dat Verlaine het eerst heeft gepubliceerd in les Poètes mauditsGa naar voetnoot2) en dat nu in de meeste anthologiën te vinden is. Lang houdt Rimbaud het bij deze familie niet uit. Andere vrienden ontfermen zich beurtelings over hem, tot hij eindelik op Verlaine's kosten een eigen appartement mag gaan betrekken. De beide dichters waren onafscheidelik geworden; maar de invloed die van deze kameraadschap op Verlaine uitging, was weinig verheffend. Rimbaud, ondanks zijn jeugd, was geestelik de sterkere, beheerste de man van dertig jaar als door hypnose. Daar in Parijs leefde hij zijn théorie du Voyant uit. Het gruwzame programma werd welbewust en vastberaden uitgevoerd: zijn ziel moest hij kennen, ook in de duizeling der hallucinatie. ‘Epuiser en soi tous les poisons pour n'en garder que les quintessences’, was niet louter figuurlik bedoeld. Neen, opium, tabak, langdurig vasten, absint, alles wat kon bijdragen tot ‘le dérèglement des sens’ werd met | |
[pagina 132]
| |
systeem aangewend, ten einde de ziel een blik te gunnen in het ongewetene. En de zwakke Verlaine, die reeds een alkoholist was vóor die tijd, volgde zijn wonderlike metgezel in al diens experimenten. Zijn voortdurende uithuizigheid, maakte zijn verhouding tot zijn vrouw en schoonouders gespannen en toen hij op zekeren dag te kennen gaf dat hij met Rimbaud op reis ging, kwam het tot een openlike breuk. Hij wendde voor dat de politie hem als oud-Communard zocht en, door geen dreigement van echtscheiding te weerhouden, toog hij met zijn vriend Parijs uit. Het eerste station dat ze aandoen is Arras. Daar dissen ze in een café een zo vreeselik verhaal op van een moord die ze samen begaan hebben, dat de politie in stilte wordt gewaarschuwd. Beiden worden ze ingerekend, maar bij het verhoor blijkt spoedig dat men met grappenmakers te doen heeft. Rimbaud, zo lang als hij is, zet het op een huilen en, vertederd door die manifestatie van berouw, laat de kommissaris de onrustmakers op de trein brengen. De reis gaat verder door België en Nederland. Maar Londen is het eigenlike doel van de tocht. In Antwerpen gaat men scheep en Rimbaud leert door eigen aanschouwing de zee kennen, waarvan hij het wonder reeds zo onnavolgbaar schoon heeft bezongen. De twee jonge mannen landen aan in een kolonie van uitgeweken Franse kommunisten, bezoeken verschillende ateliers, geven wat les in hun taal, in ruil voor Engelse lessen. Vooral Rimbaud maakt snelle vorderingen. Verder wordt de tijd met slenteren, drinken en dromen doorgebracht. Rimbaud koopt een hoge hoed, waarop hij wat trots is en waarmee hij voorkomt op een der schetsjes die Régamey van hem gemaakt heeftGa naar voetnoot1). Voor het geld dat ze nodig hebben is de moeder van Verlaine, die een kapitaaltje heeft, goed. Het leven ‘à deux’ verveelt Rimbaud na niet zo heel lange tijd en hij keert alleen naar 't vasteland terug, zijn vriend verslagen achterlatend, maar als hij een telegram ontvangt dat Verlaine op sterven ligt, keert hij ijlings naar Londen terug, waar hij gelijk met de oude Mevrouw Verlaine, | |
[pagina 133]
| |
aan het bed van de patiënt aankomt. Daar blijkt dat deze de vrees van dood te gaan, had aangezien voor de dood zelf. Hij knapt weer heel gauw op, zijn moeder keert naar haar huis terug en Rimbaud besluit om het dan toch maar weer eens te proberen. Maar het samenwonen wordt geheel onverdraaglik, elke dag brengt geweldig krakeel tussen de beide heethoofden, beiden voelen ze de noodzakelikheid van een scheiding. Op een goede keer komt Verlaine thuis van de markt waar hij inkopen heeft gedaan. Onder meer draagt hij een ‘haddock’ die, waarschijnlijk door de zomerwarmte, een minder smakelike reuk verspreidt. Rimbaud heeft zijn hatelike grijns en betitelt zijn arme metgezel met ‘bobonne’. Dat valt in verkeerde aarde, want Verlaine, die reeds onderweg geprikkeld is door de ‘sneers on the faces of naughty boys and impertinent girls’, overdenkt juist dat krapte een afschuwelik iets is en dat hij er tot zóver vol van is... Woedend werpt hij zijn schelvis de spotter in 't gezicht, snelt weg, stapt op de boot en komt eerst in Brussel tot bezinning. Al zijn liefde tot de arme jongen die zonder een penny achtergelaten is, komt boven. Onmiddellik stuurt hij geld voor de overtocht met de boodschap, dat Rimbaud met spoed in Brussel moet komen. Ook wordt Verlaine's moeder ontboden. Men zal van de gelegenheid dat men weer op het kontinent is, gebruik maken om te pogen een verzoening tot stand te brengen tussen Verlaine en zijn jonge vrouwtje. De verzoeningspoging faalt en Verlaine verkeert dientengevolge in een zeer overprikkelde staat, want op zijn manier hield hij ontzaggelik veel van zijn vrouw. Als Rimbaud dan komt en pertinent blijft bij zijn besluit om naar Charleville terug te keren, komt dat, wat men ‘le drame de Bruxelles’ noemt en waarvan men in alle litteratuurboeken een min of meer gedetailleerd verhaal kan vindenGa naar voetnoot1): Verlaine bedrinkt zich eerst geducht en vraagt dan nogmaals aan zijn metgezel of ze samen zullen blijven. Na het energieke ‘non’ van Rimbaud, schiet hij een revolver op hem af. Bij het zien van de bloedende hand van zijn vriend, wordt Verlaine geheel ontnuchterd. Hij smeekt Rimbaud met tranen hem te doden en toont het meest | |
[pagina 134]
| |
hartgrondig berouw. Aangezien deze scène op de kamer van het hotel plaats gevonden had en Rimbaud er niet aan dacht de politie er in te moeien, zou de zaak geen verdere gevolgen gehad hebben. Maar ongelukkig herhaalt Verlaine's noodlottig gebaar zich de volgende dag midden op straat, als men op weg is naar het station om Rimbaud naar de trein te brengen. Dan bemoeit de politie zich ermee. Spoedig daarop wordt Verlaine tot twee jaar cellulair veroordeeld, waarvan hij het grootste gedeelte zal doorbrengen in de gevangenis van Mons. Het is van algemene bekendheid dat hij, onder het sobere regiem van het gevangenisleven, ‘tot bekering komt’. In hoeverre hij daarin een verandering ondergaat analoog aan die welke van Saulus een Paulus maakt, behoeft hier niet behandeld te worden. Dit is zeker, dat de geestelike retraite waartoe hij, ondanks zichzelf, gebracht wordt, hem heeft opgeheven tot Sagesse, een bundel mystieke liederen die zo schoon en vroom zijn als er ooit op de wereld geschreven werdenGa naar voetnoot1). In de eenzaamheid van zijn cel komt bij hem het plan op om, als hij eenmaal de vrijheid weer heeft, ook zijn vriend Rimbaud te doen delen in de zaligheid die hij smaakt, en, nauweliks zijn de gevangenisdeuren achter hem dicht gegaan, of hij informeert naarstiglik waar deze vertoeft. Dat is echter niet zo gemakkelik uit te maken. Na nog een poos in Brussel te zijn gebleven, ten einde zijn wond, waarbij zich verschijnselen van het in Frankrijk zo gevreesde tetanus voordeden, te laten genezen, was Rimbaud naar Charleville weergekeerd. Hij had het verblijf in Brussel benut om een uitgever te vinden voor zijn Une Saison en Enfer, een gedicht in proza, wat waarschijnlik in Londen zijn definitieve vorm had gekregen en dat hij had opgedragen aan zijn vriend, die in Mons het brood der bedruktheid at. Hij had de gedrukte exemplaren ontvangen, toen hij bij zijn moeder thuis was, er een paar van verzonden aan Richepin en enkele andere kennissen en dan in een tot nog toe niet geheel verklaarde vlaag van wanhoop, van zelfverachting, van razernij tegen zichzelf en al het geschapene of misschien nog wat anders, had hij zijn prachtig werk geworpen in het | |
[pagina 135]
| |
laaiende vuurGa naar voetnoot1). Daarna was hij weer op weg getogen naar Parijs, vandaar had hij zich begeven naar Engeland, om in Londen en de provincie zijn moedertaal te onderwijzen. Einde 1874, dus even twintig jaar oud, was hij weer een poosje in de Ardennen geweest, van waaruit hij vertrokken was naar Stuttgart, om de kinderen van een dokter Frans te leren. Slechts met een zijner kennissen had hij briefwisseling onderhouden, Ernest Delahaye. Deze is het, tot wie Verlaine zich ten slotte wendt bij het opsporen van zijn vriend. Verlaine voorziet zich van zijn schoonste en aandoenlikste gedicht, het Aux Pieds du Christ: ... O mon Dieu, vous m'avez blessé d'amour
Et la blessure est encore vibrante...
en, vol van bekeringsvuur, aanvaardt hij de lange reis naar Wurtemberg. Daar schijnt hij, die zijn leven lang een kind zou blijven, Rimbaud te hebben willen verrassen in een vermomming. Over wat daar verder in Stuttgart gebeurd is heeft Verlaine zelf nimmer een woord geschreven, maar met behulp van een paar uitlatingen uit zijn gesprekken en uit enkele brieven van Rimbaud, heeft Delahaye de scène weten te rekonstrueren, die hij ons in zijn meergenoemd boek over Verlaine op onbetaalbare manier verhaalt onder de titel van la Bataille de StuttgartGa naar voetnoot2). Rimbaud vraagt vrij van dienst en de beide zonderlingen wandelen samen naar het Zwarte Woud. Onder weg wordt menig plengoffer gebracht en Verlaine, die een kwade dronk heeft, verkeert al heel spoedig onder de invloed. Het theologies debat is in volle gang. Op alle gevoelsargumenten van de dichter van Sagesse zet de satiricus van les Assis de domper van zijn schampere en onverbiddelike logika. Bij het vallen van de duisternis zijn ze aan de Neckar gekomen. Verlaine bezweert zijn onbekeerlike vriend, met hem mee terug te gaan naar Frankrijk, waar hij onwederlegbare bewijzen heeft tegen zijn ongeloof. Als Rim- | |
[pagina 136]
| |
baud weigert, ontstaat een worsteling, waarbij Verlaine, hoewel aanvallend met de woede van een waanzinnige, het onderspit delft en voor dood blijft liggen. De volgende morgen wordt hij door eenvoudige landlieden, die hij niet verstaat en die hem niet verstaan, vriendelik opgenomen en verzorgd, tot hij in staat is, de terugreis te aanvaarden. Het volgende jaar zit Verlaine weer in Engeland, waar de geregelde arbeid van het leraarschap - hij onderwees Frans en tekenen - en de sobere leefwijze van het pensionaat een heilzame, maar helaas tijdelike, invloed op hem heeft. Hij is dan nog in briefwisseling met zijn halsstarrige vriend. Deze zegt dat hij, Verlaine, poseert, of maar iets voorwendt, noemt zijn bekering ‘wijzigingen in de innerlike gesteldheid van het onveranderde gevoelige individu’ en spreekt van zijn argumenten als van rubbish, van potarada, blagues en fatras en van hem zelf als van Monsieur de Loyola. Verlaine, lankmoedig, antwoordt hem dat hij nog steeds dezelfde toegenegenheid voor hem heeft. Hij zou Rimbaud zo zielsgraag even verlicht willen zien als hijzelf, nadenkend over 's mensen eeuwige bestemming. ‘Het is mij zo'n verdriet jou, zo intelligent, zo geschikt (je moogt daarom lachen zoveel je wilt) om het eeuwige te verstaan, te zien voortgaan op je weg van onverstand. Ik doe een beroep op de afkeer die je hebt van jezelf en van alles, op je aanhoudend toornen tegen alle dingen, een toornen, dat in den grond billijk is, maar zich onbewust is van het waarom!...’ Na Stuttgart vangt Rimbaud zijn eigenlike odyssée aan. Hij wordt een soort van wandelende jood. Rust kent hij niet, vermoeienis evenmin. Beurtelings is hij leraar, bootwerker, losse sjouwer, koloniaal bij ons Indies leger, deserteur, tolk en matroos op een schip, ronselaar, speecher bij een reizend circus, opzichter in een steengroeve, assistent-architekt, bediende aan een handelshuis, ondernemer van industrieën aan de Roode Zee, raadsman van Menelick, zelf handelaar in ivoor, muskus, goud, wierook, koffie, geweren, munitie en muilezels. Van Stuttgart trekt hij te voet naar het zuiden, over de met dikke sneeuw bedekte St. Gothard. Even voorbij Livorno wordt hij door een zonnesteek getroffen. De Franse konsul rapatrieert hem. In Marseille tekent hij voor het Carlistiese leger, maar als hij de premie te pakken heeft, ontsnapt | |
[pagina 137]
| |
hij aan zijn ronselaars en komt via Parijs in Charleville. Het gedicht van Verlaine, Aux Pieds du Christ, had hij klaarblijkelik meegenomen; ten minste, zijn zuster Isabella vindt het in Charleville, maar op de meest oneervolle plaats van het huis, waar het tot scheurpapier zou dienen, en verkeert jarenlang in de mening, dat het een gedicht van haar broeder is. Drie malen trekt Rimbaud naar Hamburg, bezoekt Kopenhagen, Stockholm, Weenen, Straatsburg, Harderwijk, den Helder, Java, reist om de Kaap heen, springt bij St. Helena over boord om dit eiland zwemmende te bezoeken, wordt weer opgepikt, doet de reis verder mee naar Liverpool, Christiania, vaart langs de kust terug naar Bordeaux, komt in Alexandrië, Kreta, Cyprus, en brengt de tien laatste jaren van zijn leven door in Arabië, Abyssinië en Egypte. Daar komt enige rust in de rusteloze en deze periode is ongetwijfeld de meest bezadigde van zijn leven. Negers en Arabieren wekken niet zo aanhoudend zijn walging of razernij op, als zijn rasgenoten. Hij doet al het mogelike om ze te vermaken en te beschaven, steunt het werk der missionarissen met der daad, legt duidelike en deugdelike bewijzen van zelfopoffering aan den dag, leeft in de meest straffe soberheid. Geen druppel alkohol komt meer over zijn lippen. De grenzeloze ontberingen en vermoeienissen - op al zijn reizen is hij genoodzaakt al zijn opgespaard geld ten bedrage van veertig duizend francs in goud met zich te dragen - slopen zijn ijzeren gestel. Op zekere dag, midden in de wildernis, doet zich onder zijn rechterknie een zeer ernstig geval van arthritis voor. Hij laat zich vervoeren naar Aden; daar zendt de dokter hem naar Marseille. Hij wordt geamputeerd en sterft na drie maanden van ontzettend lijden. Gedurende de tijd die hij in de tropen doorbrengt, korrespondeert hij met niemand dan met zijn moeder en zuster en zo nu en dan, als hij een technies boek nodig heeft, met een of andere boekhandelaar. Zijn vroegere bentgenoten, Verlaine inbegrepen, bestaan niet meer voor hem. Zoals het meer geschiedt met degenen die op een geheimzinnige manier verdwijnen, wordt zijn beeld in de ogen der vroegere kennissen omringd met een nimbus. Men stelt hem zich voor, levende in Ethiopië als een tweede Salomo, omringd met een schaar van vrouwen, kamerlingen en slaven. | |
[pagina 138]
| |
Om zijn tijdschrift de Décadent aan wat abonnés te helpen, publiceert Anatole Baju ‘du faux Rimbaud’, extravagante verzen, waarvan hij het auteurschap aan Rimbaud toeschrijft, fantaserend als een kind over diens reis in HollandGa naar voetnoot1). Wat Verlaine betreft, ieder weet dat hij, met uitzondering van een korte periode, dat hij zich heeft gewaagd aan het boerenbedrijf, in Parijs heeft gewoond en dat hij tot zijn dood dezelfde zonderling is gebleven. ‘Un fou’ noemt Anatole France hem, maar toch een fou die de grootste dichter van zijn tijd is. Verslaafd aan absint en andere ‘stupéfiants’, balancerende tussen de cultus van de Heilige Maagd en de verering van ‘la fille publique’, brengt hij van zijn laatste jaren de beste ogenblikken door tussen de schone lakens van de verschillende ziekenhuizen van ParijsGa naar voetnoot2). Na de vechtpartij in het Zwarte Woud, hebben Rimbaud en hij elkander niet weer gezien.
⋆⋆⋆
Wanneer wij nu overzien wat er heeft plaats gevonden in de twee jaar van de geregelde relaties tussen Rimbaud en Verlaine, dan kunnen we niet ontkomen aan de indruk van kwajongensachtig gedoe: lediggaan, zwerven, drinken, het publiek beetnemen, of, zoals men daar ginds zegt ‘épâter le bourgeois’, en misschien heeft menig lezer zich reeds afgevraagd of de plechtige aanhef van ons artikel niet misplaatst is. En toch, hoe dol en weinig serieus ze uiterlik ook schijnen, innerlik zijn deze jaren vol van vreeselike tragiek, altans aan de zijde van Rimbaud. De enkele brieven die ons overgebleven zijn uit die tijd hebben een zo somber aksent in hun opzettelike woordverminking en dwars door hun bravouretoon heen, dat een koude rilling ons door het lijf vaart. ‘Là (op een zolderkamertje) je bois de l'eau toute la nuit et je ne vois pas le matin, je ne dors pas, j'étouffe’. Elders: ‘Ce lieu-ci, distillation, composition, étroitesse’. Sprekend over een boek dat hij onder handen heeft (wellicht Une Saison en Enfer): ‘mon sort dépend de ce livre pour lequel une demi- | |
[pagina 139]
| |
douzaine d'histoires atroces sont encore à inventer et ça coûte tant’Ga naar voetnoot1). Bovendien dateren uit die tijd zijn belangrijkste werken: Les Illuminations en Une Saison en Enfer. Dit laatste is een zelf-analyse en als zodanig voor ons buitengewoon kostbaar. Rimbaud spreekt erin over de haat en de verachting die hij jegens zichzelf heeft, over de strijd die zijn muitende en niets eerbiedigende geest in zijn binnenste voert tegen de traditie en het geloof, noodlottige erfenis waarvan hij zich niet kan ontdoen of gif, waarmede hij in zijn kindsheid is geïnokuleerd en waarvan hij de stekende pijnen als wroeging gevoelt (Mauvais Sang). Hij snikt er zijn heimwee uit naar het fascinerende oosten en, als in clairvoyance, ziet hij zichzelve zwervend op de wegen, die er heen leiden; zijn held is de ontvluchte galeiboef, een surhomme in de trant van Hugo's Jean Valjean of Balzac's Vautrin. Op een andere plaats weeklaagt hij over zijn onschuld en zijn nameloos lijden onder de mensen (Nuit d'Enfer), of spot schamper met zijn uitvindingen op het gebied der woordkunst (L'Alchimie du Verbe). Ik wil er nog op wijzen dat hij in Une Saison en Enfer in volmaakte duidelikheid spreekt over de extravaganties van sommige zijner Illuminations: ‘Ik raakte vertrouwd met de hallucinatie: ik zag zeer duidelik een moskee op de plaats van een fabriek, engelen die aan 't leren waren voor tamboer, rijtuigen op de paden der wolken, een salon op de bodem van een meer; monsters, mysteriën; de titel van een toneelstuk deed verschrikkingen voor mij verrijzen...Ten slotte hield ik de wanorde van mijn denkbeelden voor iets heiligs... Mijn ziel wankelde ten dode en de ontzetting kwam over mij. Ik viel in een slaap die verscheidene dagen duurde en, opgestaan, leefde ik voort in de ellendigste dromen. Ik was rijp voor het verderf en langs een weg van gevaren bracht mijn zwakheid me naar de uiterste grenzen van de wereld en van Kimbrië, het vaderland van de warrelende duisternis. Ik moest reizen, de betoverde wereld van mijn gedachten verstrooien. Op de zee, die ik liefhad, alsof ze mij had moeten reinigen van mijn bezoedeling, zag ik de vertroosting zich verheffen als een kruis... | |
[pagina 140]
| |
(Délires). Soms zie ik aan de hemel eindeloze stranden bedekt met jubelende natiën. Een groot schip van goud, boven mij, doet zijn veelkleurige zeilen wapperen onder de morgenbries. Ik heb alle feesten, alle triomfen, alle drama's het aanzijn gegeven. Ik heb gepoogd uit te vinden nieuwe bloemen, nieuwe sterren, nieuwe mensen met nieuwe driften, nieuwe talen. Ik heb bovennatuurlike machten menen te verwerven. Welnu! ik mag mijn verbeelding wel gaan begraven met mijn herinneringen! Is het niet jammer van die kunstenaarsheerlikheid?...(Adieu). Wanneer we deze beide werken, maar vooral het laatste vergelijken met het uiterlik gedrag van Rimbaud, dan gevoelen wij de waarheid van deze woorden van Ernest Delahaye: ‘Zijn zeventien jaren zijn een bloeiende hof van jeugdige kracht en vlegelachtige ondeugendheid, maar zijn geest is die van een grijsaard, die na een eeuw peinzens de bodem van alle vraagstukken heeft bereikt’.
Amsterdam. J.W. Marmelstein.
(Slot volgt). |
|