De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Het vrijheidsbeginselGa naar voetnoot1).Civil, or Social Liberty.... is likely soon to make itself recognised as the vital question of the future. (J. Stuart Mill, ‘On Liberty’). Het woord ‘Vrijheid’ is een verleidelijk woord. Het roept gedachtenassociaties op, die het in een zonnig licht zetten. Het vooronderstelt onvrijheid, maar overwonnen; het doet denken aan dwang op politiek en, meer nog, op geestelijk gebied, maar slechts als toestanden uit een donker verleden, waartegenover nu met te meer blijheid de Vrijheid straalt. Ook over de toekomst lijkt dat licht te schijnen, mits maar de Vrijheid het leidende beginsel blijve. Men is daarom geneigd van ganscher harte zijn steun te verleenen aan die groep, aan die partij, die zonder meer het woord ‘Vrijheid’ in haar banier heeft geschreven, daar immers slechts een politiek die vóór alles vrijheid beoogt te brengen of te behouden, een waarborg kan zijn voor de mogelijkheid van individueele ontplooiing, van cultuur en welvaart voor de samenleving. Daarom zal ook slechts die partij waarlijk het algemeen belang kunnen behartigen, die zich laat leiden door het ééne groote beginsel, dat der Vrijheid, en niet door overwegingen van oogenblikkelijk belang voor, zij het ook groote, groepen der bevolking. Maar helaas is het niet mogelijk zich te beperken tot een heilige verrukking over de vrijheid; heeft men dit beginsel | |
[pagina 115]
| |
als leidsvrouw aanvaard, en de absolute waarde ervan erkend, dan moet men weer terugkeeren tot het relatieve, en dit beginsel nader omschrijven, zoodat het bruikbaar wordt voor een staatkundige partij, dit is voor de praktijk. En dan blijkt dat, zooals ieder begrip, ook dit der vrijheid pas vorm krijgt door beperking, dat men slechts kan zeggen wat het gebied der vrijheid is, als men kan zeggen waar dwang toepassing mag vinden. Het vrijheidsbeginsel blijkt pas praktische waarde te krijgen door erkenning van de noodzakelijkheid van dwang, de vrijheid keert terug tot haar tegendeel, de onvrijheid, om in onverbreekbaren band met deze verder te bestaan. De leuze der vrijheid-zonder-meer blijkt voor de praktijk, dat is voor de staatkundige partij, slechts de waarde van een - verleidelijke - leuze te hebben, maar ook niets meer dan dit. Deze schoonklinkende leuze is in den staatkundigen strijd steeds aangeheven, als het wenschelijk leek een wapperende vlag te hebben, en zal ook steeds aangeheven worden, zoowel omdat het daarmede aangegeven ideaal nooit vervuld kan worden, als ook omdat er zoo vele verschillende opvattingen door gedekt worden. Het woord Vrijheid kan zoowel het beginsel zijn waarin een kostbare overtuiging zich laat samenvatten als het pseudoniem waarachter de massa der overtuigingloozen zich verschuilt, die ieder op hun eigen gebied geen dwang wenschen, wier belangen momenteel door vrijgelaten-te-worden het best gediend zijn. Zoo krijgt dus het beginsel van vrijheid, wil het niet identiek zijn met anarchisme, pas dan waarde voor de politiek, als het nader bepaald, dat is ingeperkt wordt; als zoo nauwkeurig mogelijk omschreven wordt in hoeverre de vrijheid van den eenen individu tegenover den ander mag strekken, waar deze moet ophouden. Zoo moet, al wie de vrijheid nastreeft, beginnen met een afperking van het terrein waarop ze gelden mag en moet, het terrein waarop machtsuitoefening in eenigen vorm van buiten af onvoorwaardelijk moet worden afgewezen. In zijn pleidooi voor het beginsel der vrijheid (‘On Liberty’, Chap. 1) begint Stuart Mill dan ook met het aangeven van dit terrein; ‘the appropriate region of human liberty’ omvat allereerst het innerlijk leven: vrijheid van geweten, vrijheid om zijn eigen meening en overtuiging te hebben op ieder gebied; vervolgens het gebied van smaak, en | |
[pagina 116]
| |
doelstelling: vrijheid om zijn levensplan in dat kader te zetten, hetwelk het meest overeenkomt met ieders karakter, om te handelen zooals men verkiest op eigen verantwoordelijkheid, mits men zijn mede-schepselen niet hindert; tenslotte de vrijheid om zich met zijn medemenschen te vereenigen tot ieder doel, dat anderen niet schaadt. Het algemeene beginsel is dat van zoo groot mogelijke vrijheid en zelfverantwoordelijkheid voor ieder individu; de beperking, die aan dit beginsel inhoud geeft, is dat door deze vrijheid die van anderen niet geschonden worde. ‘The only part of the conduct of any one, for which he is amenable to society, is that which concerns others. In the part which merely concerns himself, his independence is, of right, absolute. Over himself, over his own body and mind, the individual is sovereign’ ‘...the only purpose for which power can be rightfully exercised over any member of a civilized community, against his will, is to prevent harm to others’. De practische waarde van het vrijheidsbeginsel voor den individu kan dan ook slechts gelegen zijn in de beperkingen die anderen, dus ook hemzelf, opgelegd zijn. ‘All that makes existence valuable to any one, depends on the enforcement of restraints upon the actions of other people’. Beperking, dwang, is voorwaarde voor vrijheid. Wil een staatkundige partij in haar wapen dus voeren het devies ‘Vrijheid’, dan kan dat slechts beteekenis hebben, als onmiddellijk daarop een beperking van dat begrip binnen zekere grenzen volgt, als dat beginsel verklaard wordt door een omschrijving van den dwang, die toelaatbaar of noodzakelijk geacht wordt om de verwerkelijking van het beginsel zoo veel mogelijk te benaderen. Waar echter wel iedere staatkundige partij - althans als einddoel - een zoo groot mogelijke mate van vrijheid voor wenschelijk moet houden, en een zoo klein mogelijke mate van dwang als noodzakelijk middel om tot deze vrijheid te geraken, kan het verschil tusschen meerdere politieke partijen in dit opzicht slechts gelegen zijn in den omvang van den dwang dien men toelaatbaar acht. Heft een dezer partijen de leuze der vrijheid-zonder-meer aan, dan kan dit niet duiden op een principieel, doch slechts op een gradueel verschil van te kiezen middelen tusschen deze en andere partijen, en dus nooit meer dan...een verleidelijke leuze zijn. | |
[pagina 117]
| |
Heeft dus het vrijheidsbeginsel zonder meer voor de praktische politiek geen wezenlijke waarde, ook de wijsgeerige fundeering van dit beginsel zal zich o.i. niet kunnen beperken tot het postulaat der vrijheid. Immers bestaat deze fundeering in de erkenning van de waarde van de vrijheid als middel tot bereiking (bevordering) van het a priori gestelde doel: slechts in vrijheid kan de mensch als redelijk en zedelijk wezen leven en zich ontplooien. De vrijheid is dus waardevol, voorzoover ze voldoet aan de haar toegedachte taak om voorwaarde te zijn voor de verwezenlijking van dit doel: het zelfstandig zich uitleven van den redelijken en zedelijken mensch. Van den mensch, d.w.z. van iederen mensch; niet naar het Bentham'sche beginsel van het grootste geluk voor het grootste aantal, een vergelijking van qualiteit met quantiteit, maar dit doel gesteld als ideaal voor ieder mensch, en met den absoluten eisch verwezenlijking voor ieder gelijkelijk na te streven. Het middel heeft dus waarde, voorzoover het de belemmeringen, die verwezenlijking van het gestelde doel in den weg staan, kan overwinnen. Deze belemmeringen kunnen gelegen zijn in een wetgeving, die de aan haar onderworpen individuen als onmondig beschouwt, en hen belemmert in hun zelfstandig oordeelen en willen op het gebied, waar slechts de vrije persoonlijkheid souverein kan zijn, ‘the region of human liberty’. Hier kan slechts één eisch gesteld worden: Vrijheid. Daarnaast zijn echter andere belemmeringen, die ook op dit gebied ingrijpen, en wel veelal ernstiger dan de ‘vaderlijke’ zorg van den wetgever, doch, anders dan deze laatste, niet met het vooropgezette doel zulks te doen: natuurlijke gevolgen van de erfelijke ongelijkheid van bestaansmogelijkheid. De in technischen zin kapitalistische productiewijze (voortbrenging ‘langs omwegen’, door middel van kapitaalgoederen), en het beginsel van particulieren eigendom, leiden tot de (in socialen zin) kapitalistische maatschappij, wier uiterste consequentie (bij algeheele vrijheid) is, volstrekte afhankelijkheid van de groote massa van de bezitters van het onontbeerlijke kapitaal, en productie-alleen-om-winst, met slechts die zorg voor de (doode en levende) productiefactoren, die uit winst-overwegingen geboden is. Hier is de mensch (zij het als arbeider, zij het als kapitaalbezitter) niet meer doel, | |
[pagina 118]
| |
‘Selbstzweck’, maar middel tot een buiten zijn persoon gelegen doel, niet meer subject, maar object van het maatschappelijke leven. De eisch van vrijheid vermag hier niets, want eenerzijds kan deze toestand samengaan met de meest volstrekte (formeele) vrijheid, andrerzijds kan hier niet gelden het in het vrijheidsbegrip besloten ethische beginsel, de plicht om tot norm voor het handelen met zijn mede-mensch te maken de wenschelijkheid van algemeengeldigheid van dezen norm voor alle handelen, daar de betrekkingen tusschen de individuen in een zuiver-kapitalistische samenleving, die van elkaar gescheiden zijn door een natuurlijke belangentegenstelling, niet geleid worden door persoonlijke overwegingen, doch voortvloeien uit de immanente noodzakelijkheid van dit ‘stelsel’. De vrijheid kan te dezen opzichte dus geen ethische waarde hebben, en niet meer dan formeel zijn; de eisch der vrijheid kan hier dus niet het noodzakelijke middel zijn om de belemmeringen tot het gestelde doel uit den weg te ruimen. Deze belemmeringen bestaan in de ongelijkheid van bestaansmogelijkheid: de niet-bezitter van kapitaal is voor zijn levensonderhoud afhankelijk van den bezitter; de erfelijke ongelijkheid van bezit is oorzaak van de ongelijkheid in de mogelijkheid, om van de vrijheid gebruik te maken ter bereiking van het gestelde doel. Het eerste postulaat is hier dus niet vrijheid, maar: gelijkheid. Tusschen deze twee soorten belemmeringen in staat een derde: zekere praerogatieven, bij de wet verleend aan een bepaalde kaste of klasse, zij het direct, of indirect doordat voor het gebruik maken van sommige rechten een zekere mate van welstand vereischt is. Ook hier moet de eerste eisch zijn: gelijkheid. Dit postulaat: gelijkheid, vindt evenzeer als dat der vrijheid zijn fundeering in Kant's ethiek: voor zedelijkheid is vrijheid een vereischte, ongelijkheid die tot onvrijheid voert maakt ook zedelijkheid onmogelijk. Kort en duidelijk wordt dit uiteengezet in een van Kant's ‘kleine Schriften’,: ‘Ueber den Gemeinspruch: Das mag in der Theorie richtig sein, taugt aber nicht für die Praxis’; hfdst. II: ‘Vom Verhältnis der Theorie zur Praxis im Staatsrecht’. De inhoud is in het kort deze. De burgerlijke staat, als rechts-staat beschouwd, is gegrond op de volgende beginselen-a priori: De vrijheid | |
[pagina 119]
| |
van ieder lid der samenleving als mensch, de gelijkheid met ieder ander als onderdaan, de zelfstandigheid als burger. Uit het vrijheidsbeginsel vloeit voort: ‘Eine Regierung, die auf dem Prinzip des Wohlwollens gegen das Volk als eines Vaters gegen seine kinder errichtet wäre, d.i. eine väterliche Regierung (imperium paternale), wo also die Untertanen als unmündige Kinder, die nicht unterscheiden können, was ihnen wahrhaftig nützlich oder schädlich ist, sich blosz passiv zu verhalten genötigt sind, um, wie sie glücklig sein sollen, blosz von dem Urteile des Staatsoberhaupts und, dasz dieser es auch wolle, blosz von seiner Gütigkeit zu erwarten: ist der gröszte denkbare Despotismus (Verfassung, die alle Freiheit der Untertanen, die alsdann gar keine Rechte haben, aufhebt’). Het beginsel der gelijkheid wordt gegeven in de formule ‘Ein jedes Glied des gemeinen Wesens hat gegen jedes andere Zwangsrechte’, ieder heeft evenveel recht dwang uit te oefenen op zijn medeburger, doch uitsluitend door middel van de wet, die voor allen gelijk is, en ieder dezelfde bescherming verleent. Deze algemeene gelijkheid, zegt Kant, kan zeer wel samengaan met de grootste ongelijkheid van be zit, zij het aan lichamelijk of geestelijk overwicht, zij het aan materieele goederen of zelfs aan rechten (de arme en de rijke, het kind en de ouders, de vrouw en de man (!) of de daglooner en zijn werkgever). Inderdaad ligt in armoede of loondienst op zich zelf niets dat een belemmering kan opleveren voor het gestelde doel; ongelijkheid is slechts in zooverre niet te aanvaarden als het een buiten den persoon gelegen beletsel vormt voor dit doel; door armoede en loondienst op zich zelf wordt niet de gelegenheid ontnomen om door eigen inspanning en bekwaamheid op hooger peil te geraken en zelfstandig de ongelijkheid te overwinnen; dit beletsel zal pas ontstaan door de opkomst der industrie, door het ontstaan van een proletarische massa, wier ellende en afhankelijkheid van geslacht op geslacht overgeërfd wordt. Dat tegen deze armoede en minderwaardigheid van een gansche klasse Kant's postulaat der gelijkheid zich wel richt, blijkt o.a. uit deze formuleering: ‘Jedes Glied desselben (de gemeenschap) musz zu jeder Stufe eines Standes in demselben (die einem Untertan zukommen kann) gelangen dürfen, | |
[pagina 120]
| |
wozu ihn sein Talent, sein Fleisz und sein Glück hinbringen können; und es dürfen ihm seine Mituntertanen durch ein erbliches Prärogativ (als Privilegiaten für einen gewissen Stand) nicht im Wege stehen, um ihn und seine Nachkommen unter demselben ewig niederzuhalten’. - ‘Aus dieser Gleichheit kann auch kein mensch, der in einem rechtlichen Zustande eines gemeinen Wesens lebt, anders als durch sein eigenes Verbrechen, niemals aber durch Vertrag...fallen’. Het contract, waarbij de eene partij door den nood om in haar levensonderhoud te voorzien, gedwongen wordt haar recht op gelijkheid prijs te geven, is onzedelijk; het ‘volenti non fit injuria’ is niet van toepassing, daar de wil niet vrij is. De ongelijkheid leidt tot onrecht. Bij de nadere formuleering van het postulaat der zelfstandigheid (als burger, d.i. als mede-wetgever, als stemgerechtigde) wordt met zoovele woorden gezegd dat het erfelijk kapitaal-bezit in het groot, en de daaruit voortvloeiende afhankelijkheid van anderen, indruischt tegen het postulaat der gelijkheid, en wel naar aanleiding van het grootgrondbezit. Want, zegt Kant, ‘ohne einmal die Frage in Anschlag zu bringen: Wie es doch mit Recht zugegangen sein mag, dasz jemand mehr Land zu eigen bekommen hat, als er mit seinen Händen selbst benutzen konnte (denn die Erwerbung durch Kriegsbemächtigung ist keine erste Erwerbung); und wie es zuging, dasz viele Menschen, die sonst insgesamt einen beständigen Besitzstand hätten erwerben können, dadurch dahin gebracht sind, jenem blosz zu dienen, um leben zu können? so würde es schon wider den vorigen Grundsatz der Gleichheit streiten, wenn ein Gesetz sie mit dem Vorrecht des Standes privilegierte, dasz ihre Nachkommen entweder immer grosze Gutseigentümer (der Lehne) bleiben sollten, ohne dasz zie verkauft oder durch Vererbung geteilt und also mehreren im Volk zunutze kommen dürften, oder auch selbst bei diesen Teilungen niemand als der zu einer gewissen willkürlich dazu angeordneten Menschenklasse Gehörige davon etwas erwerben könnte’. In de zuiver kapitalistische maatschappij beschikt niet een daad van den persoon zelf over zijn lot - vrijheid of onvrijheid, maar het toeval, de geboorte. Eenerzijds staat de klasse bij welke berust de macht van het bezit en van de ontwikke- | |
[pagina 121]
| |
ling, en de vrijheid; andrerzijds, hiervan gescheiden door een natuurlijke tegenstelling van belangen, de klasse van geheel afhankelijke arbeiders, wier deel is onvrijheid, ongelijkheid, onzelfstandigheid. Slechts het langzaam groeiende gevoel dat er onrecht geschiedde, het zuiverder wordende rechtsgevoel, naast de machtsontwikkeling van de arbeidersklasse, en de hierdoor tot stand gekomen ‘ethische’ wetgeving, vermochten deze consequenties te verzachten, en door het stellen van den eisch van gelijkheid, de mogelijkheid tot zelfstandigheid, d.i.: vrijheid, grooter te maken, het vrijheidsbeginsel recht te doen wedervaren door... uitbouw der dwingende wetgeving.
Het doel dat de wijsbegeerte stelt aan het staatkundig beleid bestaat in het laten van de volstrekte gelegenheid tot ontplooiing van zijn redelijk en zedelijk wezen aan den individueelen mensch. De voorwaarde hiertoe heet: persoonlijke vrijheid; waar een dergelijke mate van ongelijkheid heerscht dan voor vrijheid geen plaats is, is de eerste eisch: gelijkheid. In de praktijk overgebracht: iedere staatkundige partij, die de absolute waarde van de persoonlijkheid erkent, zal als laatste doel voor haar streven moeten stellen: het bereiken van een zoo groot mogelijke persoonlijke vrijheid. Doch om hiertoe te geraken, moet voorop gesteld worden de noodzakelijkheid om alle ongelijkheid, die hiertoe een beletsel is, weg te nemen, dus een streven naar gelijkheid voorzoover dat noodig en mogelijk is, d.w.z. in vele gevallen een inperking der vrijheid. Op zich zelf kan hier geen bezwaar tegen ingebracht worden, vrijheid en dwang zijn betrekkelijk en de op zeker oogenblik genoten vrijheid kan nooit als norm gelden voor het ideaal der vrijheid: iedere verruiming of beperking hiervan kan slechts beoordeeld worden naar de mate waardoor het ideaal: de grootst mogelijke vrijheid voor ieder, hierdoor nader wordt gebracht, waarbij dus zoowel de eenerzijds opgelegde beperking als de daardoor andrerzijds bereikte verruiming der vrijheid moet beschouwd worden. In een zich ontwikkelende maatschappij zal echter de noodzakelijkheid van deze inperking der vrijheid door de wetgeving steeds grooter afmetingen aannemen. Zoowel omdat de steeds ingewikkelder productieverhoudingen en de daardoor ontstane machtsgroepen in den staat veler vrijheid | |
[pagina 122]
| |
in gevaar brengen en dus bescherming door de wet noodig maken, alsook omdat door meerdere ontwikkeling van een grooter deel der volksgenooten het rechtsgevoel van de massa fijner wordt, en onrecht, voortvloeiend uit ongelijkheid, sterker als zoodanig wordt gevoeld, en dus voorkomen moet worden. Zoo zou dus het beginsel der vrijheid voeren tot den paradoxalen eisch van een steeds omvangrijker en ingrijpender wetgeving, d.i. van een regeling van steeds meer onderdeelen en verhoudingen vanuit één centraal punt - als tenminste dit centrale punt een niet te ontkomen noodzakelijkheid ware. Doch hier kan de oplossing van den paradox, de overwinning van de tegenstelling gevonden worden. Is de toepassing van het vrijheidsbeginsel individualistisch, d.w.z. wordt de maatschappij, waarin het zal heerschen, verondersteld te zijn een samenleving van los naast elkaar staande individuen, dan moet, zooals wij trachtten aan te toonen, het staatsbeleid dat zich door dit beginsel laat leiden, eerst zooveel dat mogelijk zal blijken, er naar streven om de ongelijkheid tusschen de individuen weg te nemen, en wel door middel van den wetgever, zoodat het vrijheidsbeginsel gevaar loopt om met zich zelf in tegenspraak te komen, en dood te loopen in een normalisatie der individuen, waarbij de middelmatigheid als norm moet gelden. De toepassing van het vrijheidsbeginsel in een samenleving van moderne structuur, kan dan ook o.i. niet anders zijn dan sociaal, organisch: aan de groepen en belangengemeenschappen, die organisch in de maatschappij zijn gegroeid, evenals aan de rechtsgemeenschappen, moet de grootst mogelijke vrijheid gelaten worden tot het regelen van hun eigen belangen, tot het regelen der verhoudingen en het waarborgen der belangen van de leden dier gemeenschappen. Slechts de kleinere gemeenschappen, wier leden hierin overeen komen dat zij bepaalde belangen gemeen hebben, kunnen hun leden vrijheid laten en een zekere mate van gelijkheid waarborgen (m.a.w. hun rechtstoestand regelen), zonder te vervallen in de noodzakelijkheid van een minutieuse wetgeving, die een overmaat van bepalingen moet bevatten, omdat ze moet passen op allerlei individuen, die behooren tot verschillende belangengroepen, wier groeps- en persoonlijke belangen niet | |
[pagina 123]
| |
het minste onderlinge verband hebben, die slechts hun nationaliteit gemeen hebben. Vanuit het ééne centrale punt kunnen slechts de alle individuen gemeen zijnde belangen geregeld, de grenzen bepaald, waarbinnen de vrijheid der onderdeelen zal gelden, de algemeene beginselen gegeven worden. Niet dus door de leuze der vrijheid-zonder-meer, wier innerlijke tegenstrijdigheid bij iedere poging tot verwerkelijking moet blijken, doch slechts door een mogelijke beperking, gelegen in een sociale toepassing, kan het beginsel der Vrijheid ook werkelijk vrijheid brengen, kan een overmaat van Overheidsbemoeienis voorkomen, en kunnen de rechten van het ‘höchstes Gut der Menschenkinder’, de persoonlijkheid, gewaarborgd worden.
Santpoort, Febr. '22. J. Bierens de Haan Jr. |
|