De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Geesten- en heksengeloof in Noord-Holland boven het ij.Sinds 1897 zijn door mij op aansporen van Dr. G.J. Boekenoogen te Leiden allerlei folkloristische aanteekeningen gemaakt. In 1903 gaf ik in No. 13 I van het Ned. Tijdschr. van Geneeskunde een résumé van wat mij over kollenGa naar voetnoot1) enz., was ter oore gekomen en knoopte daaraan een beschouwing vast, om aan te toonen, hoe dat geloof in kollen en geesten samenhangt met den zielencultus der oude Germanen. Aangezien mijn verzameling zich langzamerhand heeft uitgebreid, wil ik daar thans wat uitvoeriger over schrijven en dan meteen laten zien, hoe dat geloof zijn stempel drukt op de mentaliteit der bevolking en hoe omgekeerd deze er toe bijdraagt, dat dat geloof blijft voortbestaan in weerwil van den heftigen strijd, die er in den loop der jaren tegen gevoerd is. Al wat ik zal mededeelen is door mij te Broek in Waterland uit den volksmond opgeteekend. Dat wil evenwel niet zeggen dat die verhalen daar inheemsch zijn. Soms wist ik van te voren al, dat de verteller hier eerst op lateren leeftijd was komen inwonen en hij ergens elders was geboren en opgevoed, en zijn verhalen dus waarschijnlijk uit die plaats meegekomen waren. Een anderen keer bleek mij uit de vertelling zelf, dat ze uit andere streken afkomstig was. In beide gevallen teekende ik dit er bij aan. Ik noem dus mijn opstel: | |
[pagina 85]
| |
‘Geesten- en Heksengeloof in Noord-Holland boven het IJ’; dan vallen nagenoeg alle verhalen daaronder en betreffen ze een deel van het Nederlandsche volk, dat volgens afkomst bij elkaar behoort. Een enkel verhaal komt uit een andere provincie, maar dan vermeld ik het toch, om het verband, waarin het staat met de andere. Natuurlijk noem ik ook dan de plaats van herkomst. Een karaktertrek van volksverhalen is, dat ze verteld worden als te zijn gebeurd op een bepaalde plaats, op een bepaalden tijd en beleefd door een bepaald persoon, terwijl uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken, dat ze in andere streken net zoo verteld worden, zij het ook met enkele variaties; - hetgeen natuurlijk is, omdat ze een eerbiedwaardigen ouderdom hebben en slechts door mondelinge overlevering zijn blijven voortbestaan. Het is dus niet altijd nauwkeurig na te gaan, wat werkelijk door den verteller zelf is ondervonden en wat hem door anderen is meegedeeld. Waar ik het noodig vond, heb ik getracht dit toch te scheiden, om zoodoende te laten uitkomen, wat volksverhaal en wat zelf beleefd is. | |
I.
| |
[pagina 86]
| |
Maar dat was uitzondering: meestal lieten zij zich van zóó onaangename zijde kennen, dat zij ten zeerste gevreesd werden. Alleen hij, die met den noodigen moed en beleid met hen in aanraking wist te komen en zoo de oorzaak van hun droevig omzwerven wist op te sporen, kwam er goed af, ja kreeg in enkele gevallen een ruime belooning. Verbazend groot is dan ook het aantal verhalen over spoken op plaatsen, waar schatten verborgen lagen. Als voorbeeld uit deze streken noem ik het volgende: In een boerenplaats te Zuiderwoude spookte het. Het huis stond al lang leeg en toch brandde er iederen avond licht en hoorde men van uit de verte geluiden, want er dicht bij komen durfde men niet. Eindelijk verstoutte zich iemand om er 's avonds heen te gaan. Daar er geen gordijnen voor de ramen hingen, kon hij van buitenaf zien, dat in het woonvertrek vier personen zaten te kaartspelen. Bevend riep hij: ‘wie zijt gij, mensch of geest, en wat moet gij hier doen?’ Het antwoord luidde: ‘wij hebben al lang op je gewacht, hier op deze plek ligt geld begraven, neem dat, dan kunnen wij wegblijven. Eén derde is voor jou, één voor de armen van Zuiderwoude en één derde voor de doopsgezinde gemeente te Monnikendam’. Hij heeft aan hun verzoek voldaan en het spoken is opgehoudenGa naar voetnoot1). In een ander verhaal, uit Prinsenhage afkomstig, spookte het op de plek, waar iemand zelfmoord had gepleegd. Bij nader onderzoek vond men daar een doode rat. Men heeft die verwijderd en het spoken is opgehouden.
2. Doodsmannetjes. - Vóór iemand stierf verliet zijn ziel van tijd tot tijd het lichaam en werd dan door anderen, soms ook door hem zelf, waargenomen, en dit was natuurlijk een slecht voorteeken. Ik ken verhalen van doodsmannetjes, zoo werden ze hier genoemd, die in witte of zwarte gedaanten | |
[pagina 87]
| |
tegen een hooiberg stonden of over het water kwamen aanwandelen, soms ook in de gestalte van witte schapen of koeien met vlammende lichten zich lieten zien, enkele uren of dagen vóór iemand stierf. Vaak stootten zij dan klagelijke geluiden uit of gaven door harde slagen op de muren of ramen van hun aanwezigheid kennisGa naar voetnoot1). Van het uit Grimm's verzameling bekende sprookje van den ‘Machandelbaum’ vond ik in de Zaanstreek de volgende lezing: ‘Jantje moest mosterd halen voor zijn stiefmoeder bij het glazen bruggetje. Hij versnoepte de centen, die hij had meegekregen en kwam zonder mosterd thuis. Daarop beval zijn stiefmoeder hem zijn handje op het hakblok te leggen. Toen hij dat gedaan had, nam zij een bijl en sprak: ‘hak af, hak af, heele Jantjes handje af’ en hieuw ook werkelijk dat lichaamsdeel af. Zoo sprak en handelde zij met al zijn lichaamsdeelen, terwijl zij ten slotte zijn hoofd afsloeg, Toen kookte zij soep daarvan en liet die door de huisgenooten opeten. Zijn zusje Leentje verzamelde de beentjes en begroef die bij den lindeboom. Terwijl ze daarmee bezig was, kwam er een vogeltje en zong: ‘Mijn zusje Leentje
Graafde mijn beentje
Onder dezen lindeboom,
Waar alle vogeltjes koom.’
Dan vliegt het beestje weg en begeeft zich naar een bakker, een poppenkraam, een goudsmit en een steenhouwer. Het koopt daar achtereenvolgens een krentenbol, een pop, een horloge en een molensteen. Zoo toegerust gaat het op den schoorsteen zitten en zingt weer: ‘Mijn zusje Leentje enz.’ Als de meid komt luisteren geeft het haar den krentenbol en zingt dan weer: ‘Mijn zusje Leentje enz.’, waarop zijn zusje verschijnt en de pop krijgt. Weer zingt het vogeltje: ‘Mijn zusje Leentje’. Nu hoort zijn vader het en komt nader en krijgt het horloge. Nog blijft het zingen van: ‘Mijn zusje Leentje’ enz Nu komt de stiefmoeder, begeerig om ook zoo'n mooi geschenk te ontvangen, onder den schoorsteen luisteren. | |
[pagina 88]
| |
Nauwlijks staat ze daar, of het vogeltje gooit den molensteen naar beneden, waardoor zij verpletterd wordt. Daarop vliegt het heen. Ook kan de geest van een doode in het lichaam van een ander overgaan. Dit verklaart de vrees om een pas geboren kind naar een gestorven broertje of zusje te vernoemen. Dat kind erft dan zoowel de goede als kwade eigenschappen van zijn naamgenoot en sterft ook weer spoedig. Meermalen heb ik bij een verlossing uitdrukkingen gehoord, die daarop zinspeelden.
3. De nachtmerrie. Deze stond en staat nog in een heelen kwaden reuk. Zij benauwde menschen of paarden door 's nachts, als ze rustig sliepen, boven op hun borst of rug te gaan zitten. Natuurlijk kregen deze het dan benauwd, begonnen te zweeten, werden 's morgens doodelijk vermoeid wakker, terwijl hunne haren of manen dan netjes gestrengeld waren. Werden ze niet spoedig van dezen boozen geest bevrijd, dan gingen ze al meer achteruit en moesten het ten slotte met den dood bekoopen. Een oude man van 90 jaar deed mij daarvan de volgende vertelling: ‘Mijn grootmoeder heeft met de nachtmerrie het volgende beleefd. Zij had een mooie bles, waar ze wel f 800 voor kon krijgen, maar ze wou hem nog een paar jaar houden om er een veulen van te telen. Na een poosje begon het beest raar te doen. Iederen nacht maakte het een leven van geweld en was 's morgens doornat van 't zweeten. Een buurman kwam op de gedachte, dat dat wel eens door de nachtmerrie kon komen. Ze besloten dus te waken. Ze sloten de deuren, stopten alle naden en reten goed toe en gingen zelf met een licht onder de karn zitten. Midden in den nacht begon het paard een geweld te maken van heb ik jou daar. Op eens sprongen ze voor den dag, want dat moet je doen, anders is-ie weg, en wat zagen ze nou? Onze eigen buurvrouw (een weduwvrouw met vijf kinderen) zat boven op het paard. “Ja buur”, zei ze, “nou ben ik in je macht en nou kan je me overal naar toe sturen, waar je maar wilt. Begeer je dat ik elken nacht op het haantje van den toren zal zitten, dan moet ik dat doen, maar ik hoop dat je genade voor mij zult hebben en dat je zult wenschen, dat ik iederen nacht bij | |
[pagina 89]
| |
mijn kindertjes moet blijven, dan zou je me meteen een grooten dienst bewijzen”. Nou mijn grootmoeders buurman was een zeer verstandige man en godsdienstig ook, dat, die heeft dadelijk een mooi gebed gedaan en gesmeekt dat ze voortaan bij haar kindertjes mocht blijven. Ze was toen erg dankbaar en het paard werd beter’. (Mijn zegsman was een Uitdammer, wier grootmoeder op Terschelling woonde).
4. Werkgeesten. - Die waren er op uit den mensch te plagen. Als men overdag zwaar gewerkt had, werd men 's nachts in den slaap gedwongen, dat zelfde werk nog eens over te doen en werd dan natuurlijk 's morgens doodmoe wakker. (Een Holysloter, gemeente Ransdorp, werd veel door hen geplaagd).
5. Nachtwerkertjes. - Die hoorde men aan de Zaan, 's nachts als er storm in aantocht was. Zij waren voorboden van het vele werk, dat voor de timmerlieden op handen was, als door den harden wind schade werd toegebracht aan de vele molens, die er in mijn jeugd nog stonden.
6. Juffrouw Handenloos was plaagziek van natuur. Zij was in 't spel, als een deur zonder bekende oorzaak open ging. In Zuiderwoude betitelde men haar met den naam van Lor of Lord de Kappenstijfster. Haar naam mocht niet overluid genoemd worden. Toen een jong meisje dat toch deed, toen er een kastje opensprong, kreeg zij een gevoeligen klap om de ooren.
7. Klaboutertjes waren daarentegen goedig van natuur. In den nacht verrichtten zij voor de menschen, in wier huis ze hun intrek hadden genomen, veel nuttigen arbeid. De vrouw des huizes zette dan uit dankbaarheid 's avonds een schoteltje melk voor hen klaar onder den schoorsteen en 's morgens was dat uitgedronken. Zoo was er in Zuiderwoude een boerenplaats, waar ze geregeld kwamen. Uit ondeugd heeft iemand toen petroleum in hun melk gegooid. Den volgenden dag vond men het schoteltje onaangeroerd en lag er een briefje bij, waarop stond: | |
[pagina 90]
| |
‘Klaboutertjes zijn eten weg,
Klaboutertjes zijn zegen weg.’
Sinds dien tijd heeft men ze nooit meer gezien.
8. Dwaalgeesten kon men bij nacht en ontijden over landerijen en boerenerven te Zuiderwoude en Uitdam zien zwerven. Zij deden geen kwaad.
9. De Bullebak (Zaanstreek) of Okkerman of Krolleman (Broek en omstreken), hield verblijf in 't water. Hij trok kinderen, die zich te dicht aan den kant waagden, tot zich in 't water, lokte ze dan naar zijn verblijf door ze allerlei moois, als lichtjes en sterretjes, te laten zien. Volgens de overlevering verandert in den Kerstnacht water in wijn. Een spotter wilde dat niet gelooven en zwoer bij hoog en laag, dat hij dat weleens zou willen zien. De omstanders hielden hem aan zijn woord en in den nacht van 24 op 25 December begaf hij zich met een schuitje op het Kerkee, een water bij Zuiderwoude. Niet lang had hij gevaren of men hoorde een stem, de volgende woorden zeggen: ‘Het water is wijn,
Maar de man is mijn.’
Het schuitje sloeg om, de man geraakte te water en men heeft hem nooit weergezien. In drie door mij opgespoorde verhalenGa naar voetnoot1) is sprake van stemmen gehoord op de Zuiderzee in den buurt van Marken en bij Buiksloot. Duidelijk verstond men: ‘Hier is de tijd; waar is de man?’ en een predikant in twee der verhalen, en menschen in een rijtuig in het derde vertelsel, kregen, nadat dit gezegd was, een ongeluk en verdronken. Hier wil ik nog een vierde lezing meedeelen. Een schipper uit Hasselt bracht turf naar hier. Hij hoorde bij Marken duidelijk een stem, die sprak: ‘Hier is de tijd; waar is de man?’ Hij vertelde dit aan zijn knecht. Deze geloofde er niets van en spotte er zelfs mee. Op de weeromreis viel de knecht over boord, juist op de plaats, waar op de heenreis de stem vernomen was. | |
[pagina 91]
| |
Hetzelfde thema behandelt Selma Lagerlöf in haar boek getiteld: ‘Menschen en Machten’. Dit verhaal draagt tot opschrift: ‘Het water uit het Kerkmeer’.
10. Zeemeerminnen. Volgens de overlevering is er één daarvan in de Purmer gevangen, en met den visscher, die haar in zijn netten verschalkte, getrouwdGa naar voetnoot1).
11. Ook in de lucht nam men geesten waar. Een oude Uitdammer heeft, toen hij van Holysloot naar Uitdam ging, gezien dat de lucht vuurrood werd en hel verlicht. Dat licht werd al smaller en smaller, tot het per slot van rekening een smalle strook werd, precies gelijkend op | |
[pagina 92]
| |
een sabel met een gevest. Kort daarop is een bloedige oorlog uitgebroken (opgeteekend in 1903). Een inwoner van Monnikendam werkte op Nieuwendam. Dagelijks ging hij met enkele kameraden te voet daar naar toe, om 's avonds langs den zelfden weg terug te keeren. Eens werden ze op den Monnikendammer jaagweg tusschen Broek en Monnikendam overvallen door een onweersbui. Op eens zagen de kameraden hoe een hand op den schouder van hun makker werd gelegd, hoe hij daardoor werd beetgepakt, opgenomen en in de vaart gesmeten. Slechts met groote moeite gelukte het hem te redden. (Mij verteld door een meisje uit Monnikendam).
12. Geesten in het gras. - Een Uitdammer boer had | |
[pagina 93]
| |
kalveren naar Durgerdam gebracht met den bakwagen. Op de thuisreis sprong plotseling een naakte vrouw uit het gras van den zeedijk achter op den bakwagen. Toen hij omkeek sprong zij in zee. Een andere boer daar ter plaatse zag een zelfde verschijning bij het hooien. Toen hij zijn vork in een hoop hooi stak, sprong een naakte vrouwspersoon daar uit, klom over den zeedijk en sprong daarna in zee. | |
II.
| |
[pagina 94]
| |
gooien. De ander werd kwaad en riep toen hij de steenen neergooide: ‘Er uit dertien!’ En wat wil het geval? Er vloog een brok van den dobbelsteen af, zoodat er tweemaal zes oogen en dan nog één, dat is dertien op het bord lagen. Hij won dus. Ze zeggen wel dat toen de duivel onder de tafel zat; ten minste na dien tijd spookte het erGa naar voetnoot1). Een ergen hekel heeft men hier aan verspreken, d.i. bij beloften zijn naam of zijn hulp inroepen, want dat is gevaarlijk. In twee door mij opgeteekende verhalen uit Uitdam en Zuiderwoude hadden verstokte kaartspelers beloofd vóór middernacht thuis te zijn. ‘Zoo niet, dan mocht, pot hier en gunter, de duivel hen halen’. Verdiept in het spel vergaten zij hun belofte en konden slechts door bovenmenschelijk hard schaatsen te rijden, juist met den laatsten slag van twaalven in huis springen, zonder de schaatsen te hebben durven afbinden. ‘Dat is je geluk’, hoorden ze toen achter zich roepen, en beiden zijn langdurig ziek gewordenGa naar voetnoot2). Op vele plaatsen werden honden met vurige oogen en kettingen aan de pooten gezien, rood gevlekte honden, bonte kalveren, en wee dengene die daar te middernacht langs kwam; hetzij hij te voet was of te paard, in een rijtuig zat of in een schuitje, hij kon zeker zijn een ongeluk te krijgen, terwijl zijn leven in ernstig gevaar was. Een stierenleider, die bij avond huiswaarts keerde, kon plotseling het dier niet verder tot voortloopen bewegen. Naar de oorzaak zoekende zag hij een naakte vrouw op de leuning van de Adammer brug (tusschen Zuiderwoude en Broek) zitten. Toen zij daarvan af, in 't water was gesprongen, durfde de stier weer verder gaan. Dat men, ook hier, zich ziekten als demonen dacht, heb ik reeds vroeger vermeld, toen ik meedeelde dat men de koorts in een boom kan jagen, haar verzoeken naar een ander huis te gaan, enz.Ga naar voetnoot3). Voor een lichten aanval van koorts | |
[pagina 95]
| |
bezigt men hier de uitdrukking ‘een overloop van de koorts hebben’, wat ook op iets persoonlijks wijst. Het spreekt van zelf dat ik, in verband met al wat ik hier heb opgenoemd, ook den bijbel moet noemen. Op verscheidene plaatsen daarin wordt de duivel vermeld, en duidelijk is het verschil, dat gemaakt wordt tusschen demon en geest. De demon is iets schadelijks en zijn verdwijning komt den mensch ten goede; de geest is iets, wat hij noodig heeft om te blijven leven. In Math. 8: 28 en Lukas 8: 27 en volgende wordt vermeld hoe Jezus de duivelen verjoeg en in een kudde zwijnen liet varen, en hoe de daardoor geplaagde bezetenen daarna gezond werden. Maar uit Lukas 8: 49-56 blijkt dat, toen de geest van de dochter van den overste uitgegaan was, men haar voor dood hield, en zij dadelijk opstond, toen die geest was teruggekeerd. | |
III.
| |
[pagina 96]
| |
den mond van een Uitdammer heb ik het volgende verhaal opgeteekend: ‘Aan de Zunderdorper Gouw dansten 's avonds zeven katten poot aan poot. Daar spookte het namelijk. Op een avond moest mijn overgrootvader, Symon B., naar Zunderdorp en kwam daar langs. Hij zag de katten in de rondte dansen en toen ze hem in 't oog kregen, zongen ze. “Gouwe, gouwe, gouwe
Symon in den ketel douwen.”
Eindelijk riepen zij hem en zeiden dat hij met hen mee moest dansen. “Dat wil ik wel” zei hij. Dus hij gaf hun een hand. “God, God,” zei hij, “wat heb jelui kouwe handen!” Voort waren ze! omdat hij God gezegd had; dat kunnen kollen niet hooren. Toen zag hij dat ze om een gouden avondmaalsbeker gedanst hadden. Hij heeft dien beker mee genomen en hem gegeven aan de kerk te Zunderdorp of Schellingwoude, dat weet ik niet precies meer, maar ze zeggen dat hij daar nog bewaard wordt’Ga naar voetnoot1). Men kon als kol geboren worden of het eerst op lateren leeftijd leeren. Men was het par droit de naissance, als men met een helm geboren was en deze niet tijdig verbrand wasGa naar voetnoot2). Men werd het par droit de conquête, als men het op de een of andere manier geleerd had. Een kol is namelijk verplicht haar kunst van tijd tot uit te oefenen, al zou ze ook haar beste vrienden er door benadeelen en zoo deden ze dit dan soms door aan anderen kollen te leeren. Als voorbeeld diene: ‘Op Urk was een kind van 2½ jaar zoek. De moeder liep radeloos het eiland rond, maar kon het nergens vinden en niemand had het gezien. Diep bedroefd kwam ze eindelijk weer in huis terug. En wie zat daar bij de tafel? Het vermiste kind! “Maar liefje, waar ben je al dien tijd geweest?” “In de stoof, moeder!” Je begrijpt dat de moeder schrok. “Maar kind, hoe kwam je daarin? je bent toch veel te groot?” “Niet waar, moeder, dat heeft ootje me geleerd”. “Hoe dan liefje?” “Nou moeder zóó” en op eens maakte het kind zich al kleiner en kleiner, tot het net in de stoof paste. Ootje was een buurvrouw, die kollen kon. Ze heeft | |
[pagina 97]
| |
het kind toen weer ontkold, maar hoe ze dat gedaan heeft, weet ik niet precies’Ga naar voetnoot1). (Door mij te Uitdam uit den volksmond opgeteekend). Op dezelfde plaats werd mij meegedeeld, dat een kind geleerd had een koe op verren afstand te melken, door aan veters van schoenen het manuaal van melken te maken. De koe bestierf het en de kol werd gedwongen het kind de kunst weer af te leerenGa naar voetnoot2). Doch ook op lateren leeftijd kon men het leeren. Ook daarvan gewerd mij een aardig verhaal. Te Broek in Waterland woonde Trijntje P., die kollen kon en een zeer bizonder mensch was, die rookte en pruimde en dronk. Die zou iemand haar kunst leeren. Daartoe moest hij dicht bij haar komen zitten en alles woordelijk nazeggen. Hij beloofde dat. Toen kwam er eerst een kalf naast hem staan en daarop kwam een leege broeipot aanhuppelen. Toen begon Trijntje: ‘Ik steek mijn vinger in deze pot.’ De leerling herhaalde: ‘Ik steek mijn vinger in deze pot.’ Toen Trijntje weer: ‘Ik houd het met den duivel en niet met God.’ Daarop sprong de ander op, en zei: ‘Ik houd het met God en niet met den duivel en jij kunt van mijn part naar den duivel loopen.’ Bleek als een doek is hij toen naar huis geloopen, maar kollen kon hij nietGa naar voetnoot3). Een Zuiderwouder vertelde mij in 1911 het volgende: ‘In de Haarlemmermeer was iemand, die de vrije of zwarte kunst verstond. Als een paard en rijtuig hem vooruit was, kon hij het laten stil staan. Was hij weer een eind vooruit, dan kon hij het weer laten nader komen. Ik vond dat zoo merkwaardig, dat ik het wel wou leeren. Hij was er niet ongenegen toe, maar toen was er gelukkig een maat, die mij waarschuwde. Die zei: ‘hij wil er wel graag van af (d.w.z. van die geheimzinnige kunst) en dat kan hij alleen, als hij iemand vindt, die die leeren wil, want ze hebben er erge last van. Ze hebben een boekje, waar al die geheimzinnige kunsten in staan en daar kunnen ze niet van afkomen. Al verbranden ze | |
[pagina 98]
| |
het, dan komt het toch terug, ze kunnen het niet weg maken. Ze raken het alleen kwijt als ze iemand vinden, die het hebben wil’Ga naar voetnoot1). ‘Ik bedankte er dus voor, maar toen zei die vent: “als je het kunt, kan je zooveel geld bekomen als je maar wilt”. Toen werd ik toch nieuwsgierig en vroeg: “Hoe dan?” “Nou”, zei hij, “dan moet je een kat met huid en haar murw koken en dan 's nachts om 12 uur voor den spiegelGa naar voetnoot2) gaan zitten en op den tast af naar een beentje zoeken. Zoodra je het bewuste beentje tusschen je vingers hebt, komt er een stem, die zegt: “dat is het” en dan is je fortuin gemaakt”. Toen begreep ik dat het duivelswerk was en moest er niets meer van hebben’. Ik noemde zoo even de zwarte of vrije kunst; ook die verstonden de kollen. Aardige staaltjes werden mij daarvan verteld. Enkele zal ik hier noemen. Herk O., een kol, was eens op een deftige visite. Iedereen begon te lachen. En waarom? De een had een varkenskop, de ander een spreeuwenkop enz. enz.; maar niemand wist dat hij er zelf zoo uitzagGa naar voetnoot3). Herk kan maken dat men geen chocolade uit een vollen pot kon schenken. Een andere maal maakte hij dat de melk voor de chocolade niet aan den kook kon raken. Eens stond een poep (hannekemaaier) te wateren, toen de menschen naar de kerk gingen. ‘Dat is ook fatsoenlijk’, zei Herk, ‘zoo te gaan staan’. ‘Dat goat jou niet an’, zei de poep. ‘Blijf dan zoo staan’, zei Herk en de poep heeft den heelen kerktijd zoo gestaan. Toen de kerk uitging vroeg de poep: ‘Och loat mi noe goan’, waarop Herk hem vrijlietGa naar voetnoot4). De dominee van Berkhout geloofde evenwel niet dat Herk de zwarte kunst verstond. Hij is bij hem op een rookje gegaan (d.i. een pijp bij hem komen rooken) en heeft bij hem | |
[pagina 99]
| |
gegeten. Toen heeft Herk een loopje met hem genomen. Als hij zijn pijp wou stoppen, bleef zijn arm krom staan of kon hij zijn vingers niet krom krijgen enz. Ten slotte was ook Zijn Eerwaarde overtuigdGa naar voetnoot1). In de buurt van Nieuwendam was in vroeger jaren een roover, dien ze maar niet te pakken konden krijgen. Maar op een goeden dag merkten ze dat hij in een herberg te Nieuwendam was en de burgemeester ging er met een stuk of wat dienders op af. Omdat ze bang waren dat hij gewapend was, durfden ze hem niet echter zoo maar pakken en gingen dus één voor één naar binnen of ze gewone bezoekers waren. De roover had een bittertje besteld en zat heel kalm dat te gebruiken. Eerst had hij geen erg, maar het duurde niet lang of het zaakje kwam hem verdacht voor. Hij staat dus op, leegt zijn glas in één teug en zet het omgekeerd op tafel. Toen hij dat gedaan had, loopt hij naar de deur, roept: ‘Nou, saluut, heeren’ en gaat den Nieuwendammerdijk op. Toen hij dicht bij Amsterdam was en dus wist dat hij buiten het bereik van zijn vervolgers was, kwam hij een oud vrouwtje tegen. ‘Zeg, vrouwtje’, zei hij, ‘wil je een kwartje verdienen? Dan moet je naar die en die herberg gaan, dan zal je op een tafeltje in den hoek een omgekeerd glaasje zien staan. ‘Dat moet je rechtop zetten’. ‘Anders niet?’ ‘Neen anders niet’. Toen gaf hij de vrouw een kwartje en zei: ‘Nou adjuusies hoor; maar niet vergeten!’ De vrouw ging er heen. Daar stonden en zaten verschillende personen, maar niemand sprak of bewoog zich. Ze stapte dus regelrecht naar binnen en keerde het aangeduide glaasje om. Maar toen had je het lieve leven gaande! Op eens begonnen allen te vloeken en te schelden, te loopen en te dreigen en ze wilden de vrouw, die blijkbaar met den roover in betrekking stond, te lijf. Enfin, na veel over en weer praten wist ze dan toch te beduiden, dat ze van den prins geen kwaad wist, dat ze even gek op keek als al de anderen en dat ze alleen maar de opdracht uitgevoerd had, waarvoor ze een kwartje had gekregenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 100]
| |
Als kinderen (aan de Zaan) werden wij gewaarschuwd op de kermis niet te ver vooraan te dringen, wanneer straatkunstenaars een voorstelling gaven. ‘Zij gooiden je dan een slot op den mond’, werd gezegd ‘en je kon dan niet eer spreken vóór het hun behaagde’. Ontmoet iemand, die de zwarte kunst verstaat, een ander die haar ook machtig is, dan is het maar de vraag wie de sterkste is. Eens vertoonde een smid zijn kunst van wagens stil te laten staan op een rijtuig, waar een oud-soldaat in zat. Die klom er uit en zei: ‘Als je voor den dit en dat niet gauw er mee uitscheidt, dan zal ik jou nog iets anders bakken’. De smid werd toen bang en heeft hem stil laten vertrekken. Toen ik dit opstel reeds geschreven had, werd een man ziek, van wien mijn opvolger hier ter plaatse, Dr. Parree, het volgende verhaal machtig wist te worden, dat ik hier nog bij inlasch: ‘Een smid verstond de kunst om paarden te laten stil staan. Op een goeden dag zag hij een huzaar te paard aankomen. Voor de grap maakte hij dat die niet verder kon komen. De huzaar verstond evenwel zelf de zwarte kunst en merkte dus, wat de oorzaak was. Zonder iets te zeggen, sprong hij van zijn paard, gespte zijn mantel los en legde dien op de straat, trok zijn sabel en toen kwam de smid hard aanhollen en belette hem zijn voornemen te volvoeren. Want zijn plan was geweest, den mantel door te hakken en dan was de smid oogenblikkelijk dood geweest. Dat wist deze, daarom ijlde hij er naar toe, om hem nog tijdig in zijn boos opzet te belemmeren. Natuurlijk kon de ruiter daarop dadelijk vertrekken’Ga naar voetnoot1). Ook kan men goochelaars en dergelijken, die ook aan die kunst doen, de kunst afkijken, of in de uitoefening daarvan belemmeren, door klavervier in den zak te steken. (Te Broek opgeteekend naar mededeelingen van iemand geboortig uit Nijkerk). Zooals ik al eerder gezegd heb, dwingt men een kol, van | |
[pagina 101]
| |
wie men weet, dat zij iemand bekold heeft, dien persoon te ontkollen. Dit schijnt heel eenvoudig in zijn werk te gaan. Men dwingt haar eenvoudig Gods naam aan te roepen en daar zijn zij erg bang voor, omdat zij dan de wraak van den duivel te vreezen hebben. Zoo was er eertijds te Holysloot een kind van een bakker ziek. Aangezien er niet spoedig verandering ten goede kwam, werd dit aan de werking van een of andere kol toegeschreven. Men onderzocht, om dit te weten te komen, het hoofdkussen van het kind en vond daarin de duidelijkste bewijzen (rozen, sterren enz.) Dat kussen werd nu in den oven gestopt en natuurlijk kwam toen spoedig de kol opdagenGa naar voetnoot1). Zij verzocht den bakker het kussen uit den oven te halen, doch die wilde dit niet doen, tenzij zij riep: ‘God zegen je’. Daarop begon zij te jammeren: ‘Kot zegen je, Kot zegen je’. ‘Nee, beroerdeling, zei de bakker, ‘niet: “Kot zegen je”, maar: “God zegen je!” zal je roepen’. Daar zij het al benauwder kreeg, vol brandblaren raakte en het ten slotte met den dood zou moeten hebben bekoopen, gaf zij eindelijk toe, maar is toen diep bedroefd en luidkeels schreiende weg gegaan. Post hoc is het kind beter geworden. Maar het is beter ziekten te voorkomen dan te genezen, en er zijn dus gelukkig ook voorbehoedmiddelen. Zoo is het bijv. geraden om de kol, wanneer ze ons op den rechter schouder een klap geeft, er dadelijk een op den linker terug te geven. Vaak ziet de kol vóór iemand harer kennissen sterft, een lijkstatie aankomen. Dat behoeft men maar zoo dadelijk niet te gelooven, want er zijn bewijzen voor. Als men een kol bij zulk een gelegenheid ongemerkt van achteren over den linker schouder ziet, kan men precies het zelfde waarnemen als zij. Maar oppassen blijft toch altijd de boodschap. Zoo is het bijvoorbeeld gevaarlijk bij een stervende kol te waken. Wie er bij is, als zij den geest geeft, erft ‘die rarigheid’.
⋆⋆⋆ | |
[pagina 102]
| |
Na aldus een algemeen overzicht van het kennen en kunnen der kollen gegeven te hebben, zal ik in de volgende regelen laten zien hoe om hun doen en laten heele verhalen zijn gesponnen, die eveneens gemeen goed van andere streken en volken zijn:
I. Er was een vrouw, die pannekoeken wilde bakken, maar geen meel in huis had, dat ze daarom bij haar buurvrouw ging halen. ‘Dag’ zei ze, ‘vrouw’ zei ze, ‘mijn’, zei ze, ‘man’, zei ze, ‘zal’ zei ze, ‘wel’ zei ze, ‘betalen’ zei ze. Toen ging ze aan het bakken. Maar terwijl ze bezig was, kwam er een kat bij haar, die een gouden ring aan den poot had. Dat vertrouwde ze niet; want menschen dragen ringen, maar katten niet. Ze pakte het beest dus beet, sneed zijn poot af en gooide dien in de kokende olieGa naar voetnoot1). Den volgenden dag vroeg ze hoe het met haar buurvrouw was. Die lag ziek te bed met een zeere hand en brandwondenGa naar voetnoot2).
II. In het jaar 1839 spookte het te Zunderdorp in een boerenwoning. Daar woonde een zeker meisje bij haar grootmoeder. Dat meisje heette Alida M. Iederen nacht werd ze in haar slaap mishandeld. Nu meende men dat de grootmoeder haar bekolde. De gemeenteraad besloot ten slotte zich met de zaak te bemoeien. Er werd gewaakt door Dirk B., een oud-strijder van Waterloo, gewapend met een scherpen graaf. Hij bemerkte niets bizonders. Later door vijf personen, die ook niets zagen. Men dacht dus dat het meisje uit ondeugendheid zich zelf die wonden toebracht, en heeft het, aan handen en voeten gebonden, in de bedstee gelegd. Maar het hielp geen steek. Zij riep steeds: ‘ik voel het komen, daar komt het weer an’. Eens op een vroegen morgen, 't was winter, zagen de wakers een witte gedaante gaan. Zij zijn die | |
[pagina 103]
| |
gevolgd tot het AchtergatGa naar voetnoot1) bij den Broekermeerdijk, daar verdween die en men heeft haar nooit meer gezien. Kort daarop stierf de grootmoeder, werd het meisje beter en heeft men nooit meer iets gezien. Aardig was, dat, als de wakers in de kamer waren, de grootmoeder niet in de kamer was. Gedurende het waken had men geen licht op. (Uit den mond van een Zunderdorpervrouw opgeteekend).
III. ‘Mijn grootvader woonde op Urk en mijn grootmoeder heeft mij dikwijls verteld dat, toen zij jong was, daar een vrouw leefde, die kollen kon. Dat wijf gaf de kinderen dikwijls wat, maar mijn grootmoeder werd altijd door haar ouders daarvoor gewaarschuwd en verboden, iets van wat ze kreeg op te eten. Op een goeden dag kwam mijn grootmoeder, die toen nog een jong meisje was, thuis met een paar suikeren ballen, zoo als je nou ook nog wel kunt krijgen, van twee voor een cent. Haar vader nam die dadelijk af, deed ze in een pannetje, sloot dit met een dekseltje en begroef toen alles achter het huis. Den volgenden dag ging hij kijken wat er van de ballen over was. Hij groef dus het potje op en wat vond hij denk je? Geen suikeren ballen, maar wel twee padden in plaats daarvan’. (Uitdam). Diezelfde ondervinding had een Broeker-vrouw, afkomstig van Nunspeet. Toen zij, als kind, van een heks suikeren ballen had gekregen, zette haar vader die in een pannetje op de kast. Ook die waren den volgenden dag in padden veranderd.
IV. Er was ereis een molenaar, die zijn molen 's nachts maar niet wou draaien. Wat ze er aan deden, het gaf allemaal niets. Geen knecht kon hij houden; want, of ze kwamen verschrikt 's nachts uit den molen vliegen, of ze bestorven het, als ze er een poosje geweest waren. Op een goeden dag komt er een bedelaar aan de deur: ‘Wil je helpen malen’, zei de molenaar, ‘dan kan je veel geld verdienen’. Natuurlijk wou die arme man dat wel. ‘Dat's dus afgesproken’, zei de molenaar, maar je moet weten dat er iederen avond een verschrikkelijk leven in den molen is en dat we hem maar | |
[pagina 104]
| |
niet op gang kunnen krijgen. ‘O, daar ben ik niet bang voor, ik zal wel waken. Maar tot aan de bovenste sport toe moet je op iedere tree van de trap een kaars te branden zetten’. Dat gebeurde. Eerst zaten ze samen stil bij 't vuur, maar toen het 's avonds later werd, hoorden ze opeens een gestommel en een leven; alle kaarsen werden na mekaar uitgeblazen en er kwamen een massa zwarte katten binnen. Toen die bij de tafel kwamen en daar ook de kaars wilden uitblazen, zei de bedelaar: ‘Su, St, poesjes, dat most jelui nou niet doen, want dan kunnen we niks zien en ik wil dan een lekker kop koffie zetten, dan kunnen we gezelliger zitten praten’. Dat zei hij er maar om, want hij had het kokende water voor wat anders noodig. De katten gingen dus bij het vuur zitten en ze begonnen waarachtig te praten ook. Maar den molenaar werd het intusschen te benauwd. ‘Ik ga er tusschen uit’, zei hij, ‘ze hebben er al zoovelen gemold en ik blijf liever nog wat leven’. Toen ze zoo een poosje hadden zitten praten, zei de eene kat tegen de ander: ‘We mosten hem er even uitwippen’. De knecht deed net of hij niets hoorde. Een poos later zeiden ze weer: ‘We moesten hem er even uitwippen’. Maar toen zei er een: ‘Laten we wachten tot roodbontje komt’. Niet lang daarna kwam een roodbonte kat binnen stuiven. ‘Nou wordt het mijn tijd’, dacht de bedelaar; hij neemt een pollepel en begint de katten met het kokende water te gooien. Jankend en schreeuwend liepen de katten toen vort en van dat oogenblik af, begon de molen te draaien. En toen de molenaar 's morgens kwam kijken, waren er al een paar zak gemalen. Maar het ergste kwam achteraan, want de juffrouw van den molenaar zat vol brandblaren. Die was dus een kol en had een handje in de spokerij gehad. (Door mij te Uitdam opgeteekendGa naar voetnoot1). Volgens een dergelijk verhaal uit Zuiderwoude, deed die juffrouw dat, omdat zij niet in den molen wilde blijven wonen. Ze was volgens haar meening rijk genoeg om een gewoon burgerhuis te kunnen betrekken. Omdat haar man dat niet met haar eens was, plaagde ze hem op deze wijze. | |
[pagina 105]
| |
V. Zooals je weet krijgen de matrozen op een schip op bepaalde tijden een oorlam. Op zekeren dag was er wat gebeurd, waarvoor de equipage gestraft werd met inhouden van hun borrel. Toen vroeg een van de bemanning of hij het volk wat schenken mocht zonder in de kombuis te komen. Dat stond de kapitein toe. Toen haalde de man een kraantje uit zijn zak, draaide dat in den mast en tapte toen aan ieder een glaasje jenever, een bittertje, een brandewijntje of wat ze anders begeerden. Ieder was natuurlijk ten hoogste verwonderd. Toen het schip een poosje in volle zee was, ver van het land, toen kreeg die matroos het benauwd. Hij verzocht den kapitein de valreep te laten zakken en hem er af te laten. Deze dacht dat de man gek was. Maar toen hij al benauwder werd en bleef aandringen, stond men zijn verzoek toe. Hij kwam naar beneden en wandelde op het water. Daar het schip een groote vaart had, zag de bemanning hem al meer en meer verdwijnen. Eindelijk kon men met den verrekijker alleen zijn hoofd nog onderscheiden; maar of hij eindelijk nog aan land gekomen of verdronken is, dat weet ik nietGa naar voetnoot1).
VI. Mijn grootvader heeft ook eens wat beleefd met klaverenboer. Hij was met anderen op een rondje. Toen zeide oude S. tegen hem: ‘Steek klaverenboer in je zak en leg hem dan ergens neer, dan zal ik maken dat hij te gelijk met je weer hier is’. Grootvader nam klaverenboer en ging naar buiten. Hij kneep een hoekje van de kaart af en legde hem toen, een kwartier van huis, in het natte gras; toen liep hij weer terug naar de gasten. Maar jawel, tegelijk met hem was ook klaverenboer er weer. Van het blad was een hoekje af en het stukje, dat grootvader in den zak had, paste er aan; bovendien was de kaart nat. S. bleek het in dien tusschentijd erg benauwd te hebben gehad. Eens heeft S. klaverenboer een flesch jenever laten halen. Grootvader heeft hem aangepakt, maar later zei hij: ‘Dat doe ik nooit meer’; want de flesch was gloeiend heet. | |
[pagina 106]
| |
Beide keeren slaakte S. een zucht van verlichting, toen de toer verricht was en zei: ‘Dat is net van pas’Ga naar voetnoot1).
VII. Op Terschelling had een jonge boer verkeering met een meisje, dat niet alleen rijk, maar ook mooi was en waar hij dus razend veel van hield. Op een goeden dag zei een kennis tegen hem ‘Jan’, zei hij, want Jan heette die jongen. ‘Jan je hebt een beste meid, maar het is een kol’. ‘Ben je mal’, zei hij. ‘Nou’, zei de ander, ‘als je me niet gelooven wilt, dan moet je maar eens naar haar huis gaan als ze je niet te verwachten is’. Dat deed hij. Op een avond, toen hij wist dat ze al te bed waren, ging hij er heen. Wat of hij zoo laat nog moest doen? ‘Nou, hij moest zijn meisje noodzakelijk spreken’. ‘Ja die lag al te bed; maar hij moest er maar naar toe gaan: ze zouden mekaar niet bijten’. Hij komt bij het bed en ja, zij lag te slapen. Hij roept haar bij haar naam, maar zij geeft geen antwoord. Hij stoot haar eens aan, hij schudt haar heen en weer, maar er was geen leven in te krijgen. ‘Dat is raar’, dacht hij. Dus ging hij op het beddebankje zitten en ging aandachtig zitten kijken. Op eens hoort hij krabbel de krabbel, net of er een muis bij den wand neerging. En dat was ook zoo, want meteen zag hij een muis regelrecht naar den mond van het meisje loopen en daar inspringen. Een oogenblik later begon zij diep te ademen en werd ze wakker. Toen deed hij quasi zijn boodschap en ging weg zonder wat te laten blijken. Maar hij moest er meer van hebben. Een paar dagen later, toen haar vader en moeder uit waren en het al knapjes laat was, ging hij er weer op af. Zij zat op een stoel te slapen, met een stoof onder haar voeten. Maar wat hij deed of niet en deed, zij bleef slapen. Hij ging dus weer zitten kijken. En jawel, niet lang daarna sprong er een groote vonk uit den vuurpot net in haar mond. Toen zuchtte ze en kwam weer bij. Hij wist toen genoeg en heeft op staanden | |
[pagina 107]
| |
voet het engagement afgebroken. (Uit den mond van een Uitdammer, wiens grootvader een Terschellinger was, opgeteekend)Ga naar voetnoot1).
VIII. In den Belmermeermolen (gemeente Broek in Waterland, maar vóór Napoleon I, gemeente Zuiderwoude), woonde vroeger een moeder en een dochter. De dochter had verkeering en de vrijer kwam Zondagavonds bij haar opzitten, dat wil zeggen: nadat de andere huisgenooten te bed zijn gegaan, nog wat met haar blijven vrijen. Hij moest echter beloven dat hij vóór twaalven weer heen ging. Dat deed hij in den beginne dan ook trouw. Maar hoe gaat het: hoe meer ze mekaar kenden, en hoe vertrouwelijker ze werden, des te moeilijker werd het afscheid; en eens op een avond gaf hij er dan ook gewoonweg de brui van om heen te gaan, hoe het meisje ook drong en eindelijk smeekte. Daar sloeg de klok twaalf. Op eens viel het meisje van haar zelven; ze werd zoo bleek als een doek, en wat hij ook deed om haar bij te brengen, er was geen leven in te krijgen. Ten einde raad bedekte hij haar gelaat met een zakdoek en ging haar moeder roepen, maar die lag ook buiten kennis. Die gooide hij een laken over het hoofd en ging daarop weer naar zijn meisje toe. Toen zag hij dat een groote bromvlieg al om haar gezicht vloog. Hij haalde de zakdoek weg en de vlieg vloog in haar mond en het meisje kwam bij. Hij vertelde wat hij gedaan had en wat hij gezien had. Het eerste wat ze zei was: ‘en ligt moeder nu nog met het laken op haar hoofd?’ ‘Ja’, zei hij. ‘O jemig’, zei ze, ‘dan is moeder dood, want de tijd is verstreken’. Het was onder de hand twee uur geworden. Zij gingen kijken en ja, moeder was dood. ‘Wat een rarigheid toch!’ aldus mijn zegsmanGa naar voetnoot2). (Zuiderwoude).
IX. In Nunspeet leefde voor ± 70 jaar een man, die kon heksen. Als hij het deed kroop er een muis uit zijn mond en viel hij bewusteloos neer. Daarom noemde men hem Peter Muus. Als hij dan zoo lag trokken de jongens een cirkel om hem heen met een stuk krijt. Na een poosje kwam | |
[pagina 108]
| |
dan de muis terug en probeerde door den cirkel heen te breken, wat haar echter niet gelukte. Als het spelletje lang genoeg naar hun zin geduurd had maakten ze een opening, door het krijt met spuug weg te wisschen. Daar vloog de muis dan dadelijk doorheen, wipte in Peters mond en hij kwam weer bijGa naar voetnoot1).
X. Dat de kollen in een botermoudGa naar voetnoot2) varen, dat heeft mijn eigen grootvader zelf gezien. Je moet dan weten dat mijn moeders vader op Terschelling woonde. Hij had zoo'n mooien vogel en daarom noemden ze het huis het vogelenhuisje. Op een goeden nacht hoorde hij mooi zingen. Hij dacht: wat kan daarvan de reden zijn? en ging eens kijken. Maar er was niets. Hij wou weer heengaan, maar toen zag hij een botermoud aankomen, en eer hij ‘ja’ kon zeggen zag hij een vrouwspersoon er uit stappen en aan land gaan. Dat vertrouwde hij niet, want zij moest zich bepaald veranderd hebben, anders kon ze onmogelijk in dien moud gezeten hebben. Toen de vrouw uit het gezicht was, ging mijn grootvader kijken: het was een gewone boerenbotermoud met een paar pollepels er bij. ‘Daar moet ik meer van weten’, dacht hij, en hij nam den moud weg en verstopte die onder het wier. Na een tijd kwam de vrouw terug, ze zocht overal naar de moud en toen ze die niet vond, liep ze naar het vogelenhuisje, en zei tegen grootvader: ‘Geen mensch anders als jij kan hem hebben, zeg waar je hem gedaan hebt, want ik moet noodzakelijk weer weg. Dan krijg je morgennacht een paar lekkere Amelander koeken’. Grootvader zei haar toen waar de moud was. En de koeken heeft hij ook gekregen, maar daar heeft hij niet van durven eten. (Te Uitdam door mij uit den volksmond opgeteekendGa naar voetnoot3).
XI. Er was eens een schipper, die een schuit had, maar er zelf nooit in sliep. Hij, noch zijn knecht. Eens kreeg hij | |
[pagina 109]
| |
een nieuwen knecht en toen die 's morgens opstond, zag hij dat de schuit precies anders om lag, als hij hem den vorigen avond gelegd had. Hij vertelde dat aan zijn baas, maar die zei: ‘O, dat is niks, dat gebeurt alle nachten en daarom willen wij er ook niet in slapen’. ‘Nou, ik dan wel’, zei de knecht, en ging 's avonds in het vooronder wakker liggen. 's Nachts hoorde hij opeens een groot geraas. Er werd door verscheiden personen over het dek geloopen, gerend zelfs, en hij hoorde schreeuwen: ‘maak los de touwen, haal op de zeilen, gooi om dat roer!’ en een poos later voer het schip weg. Na eenigen tijd lag het weer stil. Toen klom hij naar boven, stak zijn hoofd door het luik en zag dat een tak van een Chinaasappelenboom met Chinaasappelen er aan over het dek hing. Hij maakte daaruit op dat hij in China was, brak den tak van den boom af, nam hem mee naar beneden en hield zich toen weer slapende. Kort daarop hoorde hij het zelfde rumoer als vroeger, de zelfde bevelen werden gegeven en de schuit zette zich weer in beweging. Na eenigen tijd werd het weer stil en ging hij weer kijken, en zag nu dat zijn schip weer op zijn oude plaats lag aan den Langendijk, want daar gebeurde het. 's Morgens vertelde hij den schipper alles wat hij den vorigen nacht beleefd had en toonde, als bewijsstuk, den tak met Chinaasappelen. Toen liet de vrouw van den schipper, die daar bij zat, zich ontvallen: ‘Nou het was je geluk dat er bekend volk bij was, anders was je er zoo goed niet afgekomen en hadden ze je zeker vermoord’. Dat gezegde vond hij vreemd en zei er dus niets op terug, maar ging er over nadenken wat zij daar toch mee bedoeld kon hebben. Toen hij er lang genoeg over gedacht had, vroeg hij aan zijn baas of de vrouw 's nachts wel altijd thuis was. ‘Jawel’, zei de schipper’, ‘maar waarom vraag je dat?’ ‘Nou ik ben er zoo zeker niet van als jij’, zei de knecht. ‘Dan weet ik geen beter raad, dan dat je van nacht bij ons in de kamer komt slapen, dan kan je je zelf overtuigen, niet alleen dat ze thuis is, maar ook zien hoe vast ze slaapt’. Dat vond de knecht goed. Toen het middernacht geworden was, riep de knecht den schipper wakker en zei: ‘je vrouw ligt daar nu schijnbaar rustig te slapen, maar laten we nu ers probeeren of we haar wakker kunnen krijgen’. Daar de schipper dat goed | |
[pagina 110]
| |
vond, riepen ze haar aan, schudden haar heen en weer, maar het gaf niets, de vrouw sliep en bleef slapen. Toen zei de knecht: ‘laten we haar nu eens in de andere kamer dragen en daar te bed leggen’. Dat gebeurde. Na eenigen tijd hoorden zij eerst zachtjes, maar later al harder kermen, zuchten en klagen. Toen dat een poosje geduurd had zei de knecht: ‘Laten we haar nu weer in haar eigen bed leggen’. Dat ging aan en nauwelijks lag ze daar of het gekerm hield op en de vrouw werd wakker. Toen ze haar man en den knecht gewaar werd, zei ze: ‘zoo, ben jelui nou al op, geef me dan maar gauw een kop koffie, ik heb zeker vast geslapen’. Maar de knecht wist nu genoeg en de baas ook: namelijk dat zijn vrouw een kol was en dat zijn schip iederen nacht onder haar bevel naar China voer’. De Zuiderwouder, die mij dit verhaal vertelde, was zoo welwillend mij ook de verklaring te geven, waarom de knecht voorstelde het slapende lichaam der vrouw naar de andere kamer te dragen. Hij zei dan: ‘de kolGa naar voetnoot1), die haar lichaam had verlaten om de reis naar China te maken, wilde natuurlijk na thuiskomst in zijn oude nestje terugkeeren, maar vond dat niet, doordien men de vrouw in de andere kamer had gelegd. Daarop begon de kol te zuchten en te kermen, maar hield daar mee op, toen men haar weer op haar eigen bed had gelegd, want toen zocht hij zijn oude plaats weer op, er kwam weer leven in het lichaam en de vrouw werd wakker’Ga naar voetnoot2).
XII. Hoewel ik het volgende verhaal reeds elders heb meegedeeldGa naar voetnoot3), wil ik het hier nog eens neerschrijven, omdat het eenigszins anders is dan de voorgaande en niet alle lezers in de gelegenheid zijn gemakkelijk het toen geschrevene te kunnen bekomen. | |
[pagina 111]
| |
Een boerenknecht verkeerde met een boerendochter. Hij moest voor den boer gaan werken op een afgelegen stuk land, dat bovendien slechts over water te bereiken was. Hij had daar weinig lust in, omdat hij dan niet op tijd zijn eten kon krijgen. De boerendochter overreedde hem evenwel door de belofte, dat zij dan wel zorgen zou, dat zijn middagmaal op tijd kwam. Hij ging er dus heen. Op etenstijd stond plotseling zijn meisje voor hem met een ijzeren potje met eten, zonder dat hij haar had zien aankomen, zonder dat er een schuitje was of iets van dien aard. De volgende dagen hetzelfde spel. Dit trok hij zich zoo aan dat hij eenige dagen ziek werd. Zijn meisje bezocht hem geregeld en hij bemerkte niets aan haar. Hij herstelde, doch op het ziekbed had zich bij hem het idee vastgezet dat hij, het kostte wat het wilde, de oorzaak van het vreemde geval zou ontdekken. 's Avonds, toen het goed donker was, ging hij er alleen op uit. Bij de boerenplaats gekomen, zag hij een lange witte gedaante onbewegelijk staan. Hij ging er heen en ontdekte dat het zijn meisje was. Hij sprak haar aan, doch kreeg geen antwoord. Hij vroeg, wat zij daar doen moest, hoe zij er kwam, enz., zonder dat er eenig leven of beweging in haar kwam. Toen werd hij boos, gaf haar een klap, doch zonder resultaat. Ten slotte pakte hij haar beet en kwakte haar lang uit op den grond, wat zij toeliet zonder zich te verroeren. Zij was als een levenlooze plank. Hiertoe had hij al zijn moed noodig gehad; doch thuis gekomen, werd hij ten tweede male ziek. Zijn meisje kwam hem weer bezoeken. Hij vroeg haar naar den vorigen avond, maar zij hield zich of zij nergens van wist. Ten slotte kwam er uit, dat zij in haar slaap haar schouder bezeerd had; en eindelijk bekende zij, dat in den slaap haar geest het lichaam verliet en ronddwaalde. Zij beloofde hem, dat zij hem geen kwaad zou doen. Aangezien hij evenwel geen lust had met een kol te trouwen, heeft hij de verkeering afgebroken. (Te Broek door mij opgeteekend uit den mond van iemand te de Beets N.H., geboren)Ga naar voetnoot1).
Omdat waarzegsters en kaartlegsters volgens de volks- | |
[pagina 112]
| |
meening ook met den duivel in verband staan en door hem in staat zijn op bovennatuurlijke wijze de toekomst te voorspellen, en voor gewone stervelingen verborgen zaken te ontdekken, reken ik haar ook tot deze rubriek en laat een paar sprekende verhalen, die over haar hier in omloop zijn, volgen: XIII. Het was kermis te Overleek (tusschen Monnikendam en Ilpendam). Een Zuiderwouder ging er heen met zijn meisje en nog acht andere paren. Voor de aardigheid besloten ze zich eens te laten waarzeggen, hoewel ze er geen geloof aan hechtten(?) Op eens zei het wijf tegen één van de meisjes: ‘nou wees jij maar zoo vroolijk niet, kijk jij maar eens achterom’. Toen ze dat gedaan had, werd ze zoo wit als een doek. De anderen vroegen natuurlijk, wat haar scheelde en het antwoord luidde: ‘daar stond mijn eigen doodkist’. Drie dagen later was ze een lijk. Nou, aan de anderen werden de gewone foefjes verteld, van hoeveel kinderen ze zouden krijgen, dat ze een erfenis te wachten hadden enz., maar tegen den broer van W.K., die nu nog in Broek woont, zei zij, toen hij schoppen- of klaverenboer trok (dat weet ik zoo precies niet meer): ‘Dat is ook niet van het mooiste, maat’. ‘Wat dan’, vroeg hij. ‘Wel, jij zult een fistel krijgen en daaraan sterven’, zei het wijf. En dat is uitgekomen ook. Hij heeft later een fistel gekregen, moest zijn gewonen boerenwerk na eenigen tijd opgeven en heeft het sigarenmaken moeten leeren om in zijn onderhoud te oorzien. Ten slotte is hij er aan gestorven.
XIV. Een heer had schepen op zee. Achtereenvolgens kwamen allen behouden weer binnen, op één na. Dat was weg en bleef weg. Zijn vrouw ried hem aan om naar de waarzegster te gaan en daar te gaan hooren wat de oorzaak daarvan kon zijn. Hij had daar geen zin in, omdat hij niet aan de uitspraken van waarzegsters geloofde. Maar omdat het schip maar steeds weg bleef en zijn vrouw hem bovendien al maar aan zijn hoofd zeurde, gaf hij ten slotte toe en begaf zich naar het opgegeven adres. Zoodra hij de kamer bij haar binnenkwam zei het wijf: ‘jij komt ook niet uit je zelf, jij wordt gestuurd om eens te vernemen naar je laatste | |
[pagina 113]
| |
schip. Nou tot op dit oogenblik ging het er goed mee, maar van nu af zal het averij krijgen en vergaan, omdat jij niet in mijn kunst geloofde’. Inderdaad is het schip vergaan en bij navraag, aan later thuisgekomen, geredde manschappen, bleek hem, dat zijn schip vergaan was op den dag en het uur, dat hij naar de waarzegster geweest was.
Van vroolijker aard is het volgende verhaal: XV. Eenige meisjes gingen op de kermis naar een waarzegster. Een van haar werd door die vrouw apart geroepen en toen voorspelde zij haar, dat ze met een Gelderschen Heer zou trouwen, dat ze veel van hem zou houden en zeer gelukkig met hem zou zijn. Nog denzelfden avond vroeg een onbekende heer haar ten dans; hij viel in haar smaak en zij in de zijne, en daarom gingen ze voor het verdere gedeelte van den avond met elkaar uit. Dit had ten gevolge dat zij na afloop van de kermis de kennismaking voortzetten en na eenigen tijd met elkaar trouwden. Die heer kwam uit Gelderland; het meisje hield veel van hem en ze zijn zeer gelukkig met elkaar geweest.
C. Bakker, arts.
(Slot volgt). |
|