| |
| |
| |
Gedichten.
I.
En toch onder zijn macht.
Waar hand noch stem geleidt.
Een golven en een dringen
Een keeren en zich wringen
Is, donker, stil en groot,
| |
| |
II.
Mijn liefste rust nu uit,
Het leven zingt over haar heen,
Zij is een heel stille bruid
En weet van lach noch geween.
De wind kan haar niet raken,
Het donker maakt haar niet bang;
Ik wacht op haar ontwaken,
O wist zij van mijn verlangen,
En wat mij schreien doet!
Maar de stilte houdt haar gevangen,
En 't rusten is haar zoo zoet.
| |
| |
III.
Een schaduw-siddering der stille lucht,
Een blik die in iets nameloos' vervliet,
Een zich ontspannen in een laatste zucht;
Hij, die het zag, weet nauw, wat is geschied:
En in 't gemarteld lichaam keert de rust,
Een rust zoo groot, waarvoor het leven knielt,
Zoo diep, dat, wie die stilte heeft gekust,
Daarvan een huiv'ring in zijn ziel behield.
Toen was het, of begon van wand tot wand
Een stralen zacht, dat niet kwam van den dag,
Doch uitging van het zwijgende verband,
Waar Gods geheim'nis in besloten lag;
Het leven zonk tot ondergrondsch geruisch,
De dingen hielden hunnen adem in,
En elk geluid ontweek 't gewijde huis,
Waar viel een einde zonder nieuw begin.
Geur van den hartebloem, zoetheid bereid
Voor mij, vloeiend uit oog en mond en hand:
Dit alles werd bezit der eeuwigheid;
En is geen poort mij open naar dat land?
En eeuwigheid is om den stillen schijn,
Die ons gelaten werd voor éénen dag,
En zoo schoon is Gods beeld, dat zelfs mijn pijn
Een knielen wordt in deemoed en ontzag.
| |
| |
IV.
Toen kwamen er jonge vrouwen,
Die waren met haar begaan;
Die hebben haar handen gevouwen
En haar oogen dicht gedaan.
Zij hebben in witte kleed'ren
En daarover het leven, het teed're,
Van witte bloemen gestrooid.
En kaarsen deden zij branden,
Die gaven een gouden glans,
En zij legden in hare handen
Een kruis en een rozenkrans.
En de priester kwam binnengetreden,
Die stond daar eerbiedig en groot,
En fluisterde zijn gebeden
Aan 't altaar van den dood.
En velen nog zijn gekomen,
Tot waar zij in rusten lag;
Zij naderden met schromen
En gingen met stil beklag.
En een is er eenzaam gebleven,
Dien werden zijn dagen gelijk;
In zijn hart was een beeld gedreven,
Dat draagt hij eeuwiglijk.
| |
| |
V.
Gij lieflijkste van wie de aarde minden,
Opdat uw zachte heerschappij
Mij immer zal bereid en onderworpen vinden.
En laat mijn hart zoo donker blijven,
Zoo smart-verhuld en afgewend;
Te lichter zullen door zijn duister drijven
De glansen, die gij zendt.
En laat de pijn van uw gemis
Geen oogenblik een vreemde kracht mij rooven:
Te troostender en zoeter is
Geef, dat bij droomen en bij denken
Mijn ziel zij veilig in haar leed,
En waakzaam op uw verre wenken,
En, als gij roept, gereed.
| |
| |
VI.
Nog leef ik en nog voel 'k den ouden brand,
Gewoel van dingen, vormen onvolschapen;
Nog ziet mijn oog 't bewegen van mijn hand,
Die zoekt als om verloren vrucht te rapen.
Doch gij, waar zijt gij? Van uw stille slapen
Scheidt mij een uitgestrekt, een eind'loos land;
Voor 't hart kan ingaan tot zoo ver verband,
Moet het verliezen eerst zijn laatste wapen.
Waar leven heerscht, gedachten zwervend trekken
Binnen de grenzen van haar eigen nood,
Kan daar uit pijn de hemel vreugde wekken?
'k Bezit den dood in u, u in den dood,
Doch voel verlangen machteloos zich strekken
Naar wat voor immer van deez' aarde vlood.
| |
| |
VII.
Wat roept mij daar? ‘Ik heb u ingesponnen
In gouden draden, in een web van licht;
Ik richt op u de stralen mijner zonnen,
En, waar gij gaat, verblind ik uw gezicht.
En in uw eigen hart heb ik mijn bronnen,
Die wellen met een kracht, waarvoor gij zwicht;
Zoo elken morgen wordt mijn vreugd begonnen,
Mijn jonge wereld in u opgericht.’
Wat roept mij daar? Dit is immer keeren
Van een begooch'ling, die de ziel omstrikt,
Dit is der dingen aandringend geruisch;
O Gij, die over droom en waan beschikt:
Voordat de vlammen gaan mijn hart verteren,
Draag Gij het tijdig in Uw veilig huis.
| |
| |
VIII.
De Fluitspeler.
O niet van menschen en van dingen,
En zelfs van dezen avond niet;
Waar alles endt, begint mijn zingen,
De laatste stilte werd een lied.
Ik heb geen beelden en geen vormen,
Niets dan een diepen zoeten toon;
Die bleef mij van geweken stormen,
Die bleef mij van verloren schoon.
En immer wacht ik, tot uit gronden
Der ziel iets trilt, dat lange sliep,
Of mij van fluisterende monden
Een vraag tot zingend antwoord riep.
Dan dringt door schemerende nachten
Een klank, die leed en droomen voert,
En zij die minnen, zij die wachten,
Voelen zich wonderlijk ontroerd.
En wie te lang zich liet bekoren,
Te diep in 't harte werd geschokt,
Hij gaat in 't zoete spel verloren,
Dat langzaam hem tot sterven lokt.
|
|