| |
| |
| |
Vrouweleven.
I.
Met zacht gemompel neigt de grijze vrouw
Over het album, dat zij traag ontsloot,
Portretten wijzend 't meisjen, aan haar schoot,
Wier blank gewaad verzwart háar weduwrouw.
Maar 't zonnig tuintje, waar die merel floot,
Lokt meer dan beeltenissen, geel en flauw,
Van oude menschen - Blij blinkt lenteblauw,
Seringen knoppen, tulpen vlammen rood.
Laat Oma boos zijn om haar stout verzet!
Zoo bang beklemt haar als grafkeldergeur
Die kille vochte lang besloten lucht
Dat ze ópveert en de glasdeur openzet
En uit de kamer, droef van dof getreur,
Haar blonde jeugd naar 't zonnig tuintje vlucht.
| |
| |
II.
De jonge vrouw in ambergeel satijn,
Blank blondje op d'arm, staat voor het bruin dressoor
En 't mollig kindje houdt zij lokkend voor
Een druiventros, doorblond van zonneschijn.
Septemberlicht wekt warme' oranjegloor
Van een meloenschijf, koeler goud van wijn
En smelt, gedempt door geel van valgordijn,
In donzen dauw van pruimeblauw teloor.
En spartlend dartel strekt naar al die pracht
De handjes blondje in roomigblank en lacht
En Moeder, spelend, houdt den tros omhoog.
Zij proeft de zoetheid van de kamersfeer,
Doorzoeld van zon, van teederheid nog meer -
't Is of de hemel in haar borst bewoog.
| |
| |
III.
't Verwelkend meisje voelt zich wreed getart
Door trotsch vertoon van moederweelde. Droef
Wel streelt zij 't kind, maar voelt haar lippen stroef
En in haar oogen 't branden van haar smart.
- ‘Zij weet hoe 't leven diep die lijnen groef
Van oog tot mond, hoe smelten zou dat hard
En pijnlijk pantser rond mijn teeder hart,
In zon van liefde, die 'k zóozeer behoef!’
Maar dapper roemt zij 't leven, dat haar kwelt:
Den dag vol arbeid, d'avond bij den haard,
De Zondagsvrijheid, blij in bosch en veld.
Zij praat zich warm - dan huivert ze - en ontwaart
Hoe haar een sfeer van eenzaamheid omwaart.
Dan gaat zij heen, vernederd en ontsteld.
| |
| |
IV.
Twee vrouwen rusten in de loovernis.
't Verwelkend meisje, op 't blanke bankje, helt
Naar de oude vrouw, die van haar jeugd vertelt.
De schemertuin is vol geheimenis.
De boomen sombren onder 't hemelveld,
Bleek als 't gelaat van éen die lijdt wel is.
De grijze vrouw verhaalt van toen ze een frisch
Mooi meisje was en bange weedom welt
Uit boschjesdonker en uit vijverzwart.
En 't onbemind verwelkend meisje denkt:
- Zal 'k later ook ontwijden zoo mijn hart?
De grijze vrouw, die haar vertrouwen schenkt,
Herleeft haar jeugd, voelt zich geliefd en blij.
Het meisje zucht: - Mijn jeugd ging arm voorbij.
| |
| |
V.
Het grijze vrouwtje in 't wit schikt bloemen in de vazen,
Wekt in het grauw van asch het gouden vlammenleven,
Schuift bij den haard den trijpen leunstoel, luistert even,
Eén vinger op den mond en tranen dof bewazen
t' Verwelkend oogenblauw; haar rimpelhanden beven,
Haar bleeke lippe' ontluike' in lachjes van extasen.
- Laat waanzin tooveren die kleine vreugde-oasen,
In dorre woestenij haar hart tot troost gegeven!
Zij weet de éens ranke leest nu klein, naar 't graf gebogen.
Haar welig harenblond verbleekt tot grijze vlokken,
Door jarenlang geween omkringd van rood, haar oogen.
Maar, dit uur, waant zij zich mooi kind met zonnelokken
En, 't kranke lijf getooid met blanke meisjeskleêren,
Wacht hem, die haar verliet - en nooit zal wederkeeren.
| |
| |
VI.
Op 't molmend bankje zit, in bladbruin kleed,
't Verwelkend meisjen in 't verwelkend woud.
De wolken donkren en de wind waait koud.
Zij peinst, verloren in haar levensleed.
Op 't grijzend haar valt rimplig bladergoud.
Geen toekomst meer - haar lief verliet haar wreed
Voor schitteroog en rooswang en zij weet:
Haar hart is jong, alleen 't gelaat is oud.
Zij ziet haar leven als die najaarslaan,
Ontbladerd half al, leeg en lang gestrekt.
En ze is zoo moe - waartoe nog verder gaan?
Tot op haar wang uit bronzen boomkruin lekt
Een regendroppel, killer dan een traan
En 't bleeke meisje uit droef gemijmer wekt.
| |
| |
VII.
1
De jonge vrouw, geknakt door huwlijksleed,
Smeekt d' echtgenoot: - ‘Nu laat me een wijl naar thuis!’
Daar zal haar wiegen welvertrouwd geruisch
Van oude linden, 't kamertje is gereed
Haar veilig warm te omvangen. Treingedruisch
Stoort niet haar droom. Zij glimlacht en vergeet.
Weer leeft verleden, dat zij zalig weet
En van haar ziel glijdt áf haar plichtekruis.
‘Thuis’ kijken de oogen zonder meegevoel.
Een vreemde nam haar kamertje in bezit
En liet de sfeer onkenbaar, winterkoel.
De gele linden suizen, droef en têer.
- ‘'t Gewond dier zoekt zijn hol - kwam ik voor dit?
Weg, waar mijn plicht wacht, zonder wederkeer!’
| |
| |
2
Dan weet zij hoe zij áltoos heeft verwacht
Hem, die haar leiden zou naar eigen haard.
Met hém hier liep zij langs de blauwe vaart
En de oude gevels langs de grijze gracht.
Door sombre luchten stuwt, in wilde vaart,
Octoberwind onstuim'ge wolkenjacht.
Geel looftapijt bevloert de lanen zacht.
De beiaardklanken zweven boven de aard.
En áltoos verder lokt de liefdedroom -
Van 't zoeken moe, keert weer ze, in avonddoom,
Naar 't huislijk maal, waar ze aanzit, bleek en stil.
In de oogen rond haar ziet zij kil verwijt.
- ‘Wat zoekt zij hier? Zij weet niet wat zij wil!’
Tot ze in de ontwijde kamer vlucht - en schreit.
| |
| |
3
Dan keert zij weer tot hem, wien zij behoort.
- ‘Vrouw, zegt de man, je waart in huis nooit blij.
Je léefde er niet, je wachtte alleen op mij.
Hier is je thuis! Hoe heeft je een waan bekoord?’
- Fata - morgana in de woestenij!
Doch is die waan voor eeuwig nu verstoord!
Zij hoopt geen troost meer van zijn liefdewoord.
Zij geeft zich over aan zijn heerschappij.
't Beloofd geluk was maar een meisjeswaan.
Hij lokte er mee haar argloos kinderhart.
Hij moest zijn weelde koopen met haar smart.
Hij was haar Noodlot: kón zij hem weerstaan?
't Opstandig kind wordt grijs en wijs en moe.
- ‘Elk leven leidt naar vredig dood-zijn toe’.
| |
| |
VIII.
De grijze vrouw leest gele brieven over
En drinkt den geur van oude liefdewoorden,
Leeft weer den Mei, toen blij ze elkaar bekoorden,
Zij, blonde fee, hij, donkre harteroover.
Haar ooren blozen, of zij weder hoorden
De teedre vleistem van den vreugdbelover.
De brieven ritslen lijk Novemberloover,
Waarin de windklacht aanslaat droeve akkoorden.
Kon wie zóo schreef haar grijsheid wreed begeven?
Haar bleeke handen laten, zwak van 't beven,
In 't zwart gewaad de gele brieven glippen.
En, 't hoofd gebogen, droever dan tevoren,
Laat ze, ongebet, langs de oude lijdensvoren,
De stille tranen vloeien tot haar lippen.
|
|