| |
| |
| |
[Tweede deel]
Het huis der vreugden.
Een roman van tooneel-leven.
Derde hoofdstuk.
Het was een natte koude dag in November, toen ik laat in den middag van de Bibliotheek, waar ik sinds kort mijn werkkring had, huiswaarts keerde naar mijn kamers in de P.C. Hooftstraat. Ik liep langzaam en lusteloos, in den ban van den dompen levensonlust, die mij als zoovelen was gaan kwellen, nadat de eerste ontroeringen en enthousiasmen van den oorlog waren weggeëbd. Was het niet onzinnig zich in geesteswerk te verdiepen en te pluizen en te speuren naar de schoonheid uit vroeger eeuwen, terwijl zoo kortbij het helsche spel ongestoord voortging en het scheen of geen andere macht ooit meer de wereld beheerschen zou, dan het geweld van bommen en mitrailleurs?
De straat was vuil en glibberig; door mijn dunnen regenmantel legde zich de kilte over mijn huiverig gebogen schouders en ik dacht met een sentimenteel verlangen aan mijn warme, rustige kamer, terwijl ik, langs het reeds verlichte winkelvenster, het magazijn van ‘Galanterieën’ binnentrad, waarboven ik sinds enkele maanden woonde.
Met een haastigen groet liep ik de, als steeds, met koopers gevulde ruimte door en terwijl ik de uitgesleten trap opklom, vroeg ik me voor de zooveelste maal af, of nog iemand in ‘Kunst voor Allen’ of ‘Schoonheid voor het Volk’ zou gelooven, wanneer hij, als ik, dagelijks getuige was van de gretige verrukking, waarmee al de schreeuwend leelijke, met
| |
| |
elk schoonheidsbeginsel vloekende ‘sier’ in dat magazijn bewonderd en gekocht werd.
Het portaaltje van mijn étage was op dit uur van den herfstmiddag al nachtdonker, ik struikelde er tegen een plomp voorwerp. Toen ik met het kettinkje de afgezakte gloeikous van het poover ganglicht had aangetrokken, keek ik verbaasd op een oud, stoffig-vuil, uitpuilend valies, waarover een kletsnatte regenmantel was geworpen. Wie kon er binnen zijn? Ik verwon de ergernis, die iedere inbreuk op mijn kortelings heroverde en gierig bewaakte vrijheid mij gaf, - was niet elk bezoek op dezen grauw vervelenden middag winst? - en opende de deur van m'n kamer. Het was er koud en een doodsch, grijs licht viel door de onbedekte vensters. Van de rustbank in den hoek stond iemand op en kwam naar me toe, een schuwe heesche stem noemde m'n naam... Jenny! Ik trok haar naar het venster en zag in den weifelenden schemer haar vermagerd, bleek gezicht, waarin de oogen fel gloeiden en gaf mij tegelijk rekenschap hoe volkomen, sinds ik te Amsterdam een nieuwen werkkring aanvaardde, haar bestaan en het mijne uit elkaar waren gegleden.
Hartelijk en vroolijk praatte ik van ‘gezellige verrassing’ en bromde moederlijk, omdat ze de gaskachel niet had aangestoken. Ze zweeg en stond maar stil naar me op te kijken met een koude, slappe hand in de mijne. Doch toen ik me omwendde en een vlammenden lucifer bij het asbest hield, zei ze opeens snel en toonloos, alsof ze het van buiten had geleerd: ‘Misschien mag ik vannacht hier wel slapen, op de bank of op de grond, ik ben van huis weggeloopen, want ik wil aan het tooneel komen.’
Ik herinner me nog precies hoe absurd ik het zelf vond, dat m'n eerste gedachte voor de één-persoons etensbus was, die zoo dadelijk zou worden bovengebracht en hoe ik overwoog, of het te laat zou zijn om er een tweede portie bij te bestellen. En dan schoot het in een flits door me heen, dat Lukas Veraart juist de vorige week naar Duitschland was gegaan en dus niet, zooals hij dien avond van het studententooneel had beloofd, Jenny onder z'n leiding zou kunnen nemen.
M'n kachel begon te gloeien, in het kruivend asbest suizelden en pruttelden de rood en blauwe vlammetjes, het
| |
| |
kind trok er naar toe als een verkleumde poes. En terwijl ik vlug m'n lamp aanstak en de gordijnen sloot, oogde ik tersluiks naar haar verfomfaaide katoenen mantelpakje, 'r uitgeloopen modderschoenen en verregend hoedje; en de oude, bijna vergeten genegenheid, het onberedeneerd besef, dat ze bij mij behoorde, dat ik voor haar te zorgen had, sprong warm in me op. Maar daarnaast voelde ik een verantwoordelijkheid en een dreiging van moeilijkheden en conflicten, die zwaar tusschen dat vreugdige bezonken.
‘En Nico?’ vroeg ik, als het eenige, dat me op haar verbijsterende verklaring inviel.
‘Hij is onder dienst; in een fort vlak bij de Belgische grens.’
Ach ja... de oorlog immers; de oorlog, die het tooneel als alle andere bedrijven vrijwel had lamgeslagen. Wat verzon Jenny Heysten om juist nu...
‘Ik heb het hem allemaal precies geschreven,’ ging ze voort, ‘en 'm zoo duidelijk als ik kon uitgelegd, dat het moet, dat ik niet anders kàn...en nou moet-ie het maar begrijpen.’ Ze zei het heftig en overtuigd, maar 'r oogen weifelden en 'r lip trilde.
‘En je ouders weten natuurlijk, dat je hier bij mij bent?’
Ze schudde 'r hoofd zonder mij aan te zien. ‘Ik wist zelf niet, dat ik bij u terecht zou komen. Ik wou naar Veraart. Hem heb ik den heelen dag loopen zoeken, want niemand wist z'n adres. Ze hebben me van de eene schouwburg naar de andere gestuurd.’
‘Wist niemand je dan te vertellen, dat hij verleden week naar Duitschland is gegaan?’
Haar hoofd schokte omhoog. Het koortsachtige, fanatieke in 'r oogen verglom: ‘Naar Duitschland?’ herhaalde ze toonloos. ‘Voor lang?’
Ik trok m'n schouders op. ‘Tot hier de tijden beter zijn. Er is daarginds een groot tekort aan acteurs, omdat er zooveel aan het front zijn. Hij kon weer bij Reinhardt komen.’
Ze zat nu met 'r dunne bloote armen op 'r knieën, 'r hoofd in de handen, en de wanhoop op 'r bleek moe gezicht maakte m'n hart week. ‘Hij had het me toch beloofd... hij zou dat nieuwe gezelschap krijgen en hij had mij noodig... U was er toch bij, die avond van het studententooneel...
| |
| |
U weet toch hoe-ie toen geprobeerd heeft me over te halen, en daarna heeft hij me nog tweemaal geschreven.’
‘Wanneer is dat geweest?’
‘Verleden zomer, in Mei en Juli...’
‘En jij?’
‘De eerste keer heb ik er niet veel op teruggeschreven, alleen gezegd, dat het in geen geval kon, omdat ik geëngageerd was en wist, dat m'n verloofde het nooit goed zou vinden.’
‘En de tweede keer?’
Er was een stilte. Eindelijk zei Jenny toonloos: ‘Toen heb ik 'm beloofd, dat ik het probeeren zou...’
Ze zocht in den zak van 'r rok en legde een klein gevouwen en verfomfaaid papier in m'n schoot.
Jaren later heb ik dienzelfden brief teruggevonden en bewaard, hij lag toen bij den stapel, dien Jenny bij 'r heengaan uit m'n huis als waardeloozen rommel, dien ze zelfs de moeite van het verscheuren niet waard vond, in een hoek had gegooid.
‘Je hebt het afgewimpeld, hooghartig en welbeheerscht, zooals het de verloofde van den jonkheer betaamt, voor wie comediespelen, dien éénen keer, immers maar een amusement is geweest en die er niet over zou denken 'r geluk - in casu 'r solide huwelijkskans - ervoor in de waagschaal te stellen. Niets was er in je brief, zelfs voor wie achter de woorden en tusschen de regels weet te lezen, dat weifelen of strijd verried. Het was afgedaan, zoo keurig en wellevend afgedaan, als een artist van een aristocratische jongedame nauwelijks mocht verwachten. En toch - toch, Jenny, kleine Jenny, met je schuwe, verwachtingsvolle oogen, met je smalle teere handen, die je zoo dikwijls, zonder het te weten, wijd, wijd openstrekt, als om iets te vragen en te ontvangen, toch laat me sinds dagen en weken de gedachte niet los, dat je vecht, dat je ànders zoudt willen en niet kunt, omdat honderd conventioneele begrippen je beletten je eigen verlangen zuiver te zien. Omdat je je leven lang hebt geleerd, dat “het tooneel” een gevaarlijk en in onze nette samenleving maar nauwelijks geduld instituut is, en een meisje zich “vergooit” als ze “aan het tooneel gaat,” en bovendien, dat een
| |
| |
vrouw of een meisje niet meer màg beschikken over 'r eigen leven, wanneer ze “haar hand” beloofd heeft aan den man van wien ze houdt. Groote God, wat zit zoo'n kind als jij toch in een labyrinth van absurde begrippen gevangen. Hoeveel menschen hebben 'r eigen èn anderer leven naar den bliksem geholpen door die vervloekte zucht “zich te offeren voor een anders geluk.” Alsof het ooit mogelijk is een ander “geluk” te geven, terwijl je zelf onbevredigd, tégen je diepste instincten leeft, alsof die bleeke voldoening ooit gelùk kan zijn... waarachtig, juichend, glanzend geluk, nièt het verwaterd begrip, waarmee dominees en zedemeesters goochelen! Jenny, jij hebt nu het gevoel, dat je “slecht” bent, als je je leven in eigen hand neemt, als je den man van wien je houdt “verdriet” doet, door je te toonen zooals je bent en niet langer zooals hij je veronderstelt te zijn; maar begrijp je dan zelf niet, kind, dat je nooit voluit een vrouw voor je man of een moeder voor je kinderen kunt zijn met dat andere verlangen ongestild in je weggeduwd, het verlangen naar het hoogere, wijdere leven, waarin je duizend maal sterft en duizend maal herboren wordt, waarin je duizend maal je zelve omschept tot een ander wezen, naar het kunstenaars-leven van schoonheid en vreugden, waartoe maar zóó enkeler waarlijk zijn uitverkoren...
Kind, nu kijk ik neer op mijn brief, op de nog glimmendnatte zwarte woorden, die daar op dat witte papier staan, en vraag mezelf af waar ik in godesnaam den moed vandaan haal om zoo bij jou te pleiten - bij jou van kunstenaarschap te spreken als van schoonheid en vreugde, ik, die als weinig anderen heb ondervonden, dat het leven van den kunstenaar, den tooneelspeler tenminste, een kruisgang is. En zoo ergens, dan in dit land, waar kunst koopwaar is of hoogstens tijdverdrijf, waar tegenover elk slagen, elke innerlijke voldoening een lange rij bittere decepties staat. Waar de nijvere burger, met “tijd is geld” als evangelie, den artist een dagdief en een lanterfanter vindt.
En toch...toch weet ik dat er ook anderen zijn, duizenden anderen, die snakken naar wat schoonheid in hun dorre bestaan, naar een stralend beeld en een hooge gedachte, om vanuit het vlakke alledaagsche naar op te zien. Voor die wachtenden moet het tooneel tot nieuw leven gewekt, en voor
| |
| |
hen zal het worden tot een tempel van schoonheid en een huis van vreugden.
En je weet het immers Jenny, het is m'n illuzie, dat ik het zijn zal, die die groote taak begin, ik roep de jongeren en geestdriftigen samen, en ik roep ook jou, nog eens, voor het laatst. Jou heb ik noodig, om je zuiver, ongerept gevoel, om het rhytmische in je heele wezen, om de intuïtieve schoonheid van je gebaren, en om al het bedwongen hevige, heerlijke, dat nog in je slaapt en dat ik wekken zal.
Het is mijn laatste pleit, Jenny, een miserabel pleit, omdat de klank van de stem eraan ontbreekt, en dat ondefinieerbare, dat bij het spreken gaat van den eenen mensch tot den andere en waarbij de woorden maar schamele helpers zijn.
Wat beduidt een jaar op een heel leven Jenny, als je zoo jong bent als jij? Probeer het één jaar. Als de man van wien je houdt iets van je werkelijk wezen begrijpt, màg hij je de kans van deze “proef” niet onthouden.’
Het was een typische brief van Veraart; typisch, ook om het suggestief, zwaar, als geteekend handschrift, de uitroepteekens, de drie- viermaal onderstreepte woorden; maar ik bleef nuchter tegenover deze geestdrift, al wist ik dat de schrijver, als ik hem hetzelfde had hooren zeggen met zijn warme, in-dringende stem, ook bij mij zijn pleit zou gewonnen hebben. Ik dacht grimmig aan ons afscheid, nog geen week geleden, toen hij al dit idealisme en deze groote plannen bleek vergeten en, vol wrok en grieven jegens het tooneel van zijn vaderland, met geestdrift en kinderlijke illuzies alleen maar sprak van Berlijn en zijn kostelijke kans om nu, door den oorlog, bij Reinhardt vooruit te komen, en hij van Jenny, en zijn correspondentie met haar, met geen enkel woord had gerept.
Ik vouwde den verhängnisvollen brief weer dicht en legde hem in Jenny's schoot, terwijl ze zwijgend, onafgebroken in het vuur bleef zitten staren. Nu had haar gezicht weer het doodsch geslotene, dat het leelijk, bijna afstootend maakte, maar toen ze het hoofd wendde en de als te zware oogleden opsloeg, was in haar oogen dat gepijnigde, vertwijfeld-vragende van een gekweld dier, dat mijn onwil, mijn verstandige reserve overwon en mij dreef tot troosten en willen helpen.
| |
| |
Tusschen mijn jagende, hot en haar springende gedachten stond op eenmaal duidelijk de herinnering aan den avond van het studententooneel, maanden geleden; vast had ik toen verwacht en - ik wist het nu - gehoopt, dat Jenny zou breken met den verwenden, egoisten jongen, die immers in niets bij haar paste, die zelfs niets vermoedde van het heerlijke, ontzaglijke dat ze dien avond had beleefd en alleen mokte en gromde om wat hij er zelf bij was te kort gekomen. Die al in het rijtuig, dat ons naar huis bracht een autocratisch: ‘'t Is ééns, maar nooit meer’ had verkondigd en met geen woord had gerept van haar succes. Maar tegelijk trok, scherp en snel als een visioen, een andere herinnering van dien zelfden avond door m'n gedachten: toen ik eindelijk, na de geladen stilte van het morbide avondmaal, de gang was doorgeloopen, om naar m'n kamer en naar bed te gaan, zag ik hun beider silhouetten op het matglas van de vestibuledeur, haar armen om z'n hals en haar mond met een zinnelijkheid, die me op dat moment hevig afstiet, reikend naar den zijne. En voor de zooveelste maal had ik mijzelf gehoond om m'n naïef geloof, dat Jenny Heysten wat anders en beters was dan het sensueele en karakterlooze kind, dat ze zich telkens toonde. Daarna was in het oude huis alles als voorheen geweest, over den tooneelavond werd als over een onprettige gebeurtenis hardnekkig gezwegen, en toen ik in Juli voorgoed afscheid nam, borduurde mevrouw met moederlijke gewichtigheid monogrammen-met-een kroontje en delibereerden Jenny en Nico, of hun zaligheid er van afhing, over de desseins van tafelgoed.
Ik stond op en zette me op de leuning van den grooten stoel, waarin het meisje kleintjes zat gedoken. ‘We zullen wat anders voor je vinden tot Veraart terug is, wie weet of Manders geen plaats voor je heeft;’ beloofde ik, alleen maar om dat gekwelde uit haar oogen weg te zien gaan, doch toen ze slechts even knikte, onverschillig haar mond vertrekkend, alsof ze daar wel zeker van was, liet ik er, ietwat geprikkeld, ernstig onderzoekend op volgen: ‘Eerst moet je me 'ns vertellen hoe het allemaal in z'n werk is gegaan. Ik maak uit je woorden op, dat je je verloving niet hebt afgemaakt, maar de veronderstelling van Veraart, dat Nico je stellig wel een proefjaar toe zal staan, lijkt me wel wat naïef optimistisch.’
| |
| |
Het duurde lang eer haar hortende, moeilijke woorden kwamen: ‘Misschien kunt u er iets van begrijpen; thuis begrijpt niemand het, thuis schelden ze me uit voor laf en slecht, omdat Nico daar verweg in dat fort zit en het beroerd heeft en ik hem nu dat verdriet nog aandoe. Alsof het voor mezelf niet evengoed een verdriet is. Alsof dat niet het vreeselijkste is wat er bestaat, te weten, dat iemand van wie je houdt in je teleur gesteld is... En dàt is hij... dat begrijp ik immers wel...Toen-ie nog aan het ziekenhuis was en hij elken dag bij me kwam, heb ik nauwelijks meer naar het tooneel verlangd, ik begon hoe langer hoe beter te begrijpen, dat het voor hem iets afschuwelijks was geweest om z'n meisje te zien spélen voor een gevallen vrouw, voor een die het laagste en het slechtste van het leven kent. En er was zooveel anders om aan te denken: het huis, dat we zouen huren en hoe we het in zouen richten, en waarheen onze huwelijksreis zou zijn... En toen die eerste brief van Veraart kwam, vond ik het zelfs prettig, dat ik Nico op den avond van “Marieke” had beloofd om nooit meer comedie te spelen, het gaf zoo'n heerlijk veilig gevoel, het gevoel dat iemand moet hebben als-ie een kloostergelofte gedaan heeft... het gevoel, dat er geen strijd meer voor je kàn zijn... Maar toen ging Nico voor z'n dissertatie zes weken in een Londensch hospitaal werken - hij was daar nog toen de oorlog uitbrak - en toen is het allemaal veranderd.
Het huis en dat alles kon me niets meer schelen, als ik er aan dacht, zag ik het als een eindelooze holle ruimte, waarin ik alleen zou zijn, alle dagen zou ik er uren en nog eens uren eenzaam en verveeld in moeten rondloopen, en getrouwd te zijn leek langzamerhand niet heerlijk meer, want er zouden maar zoo weinig uren zijn, waarin ik met Nico samen was, en de overige leken 'n soort van leven in een gevangenis... Ik begon weer verzen voor mezelf te leeren en rollen te spelen, en ik voelde dat ik het ànders deed, beter deed dan vroeger en langzamerhand kreeg ik een wrok tegen Niek, omdat-ie me de belofte, om nooit meer comedie te spelen, had afgedwongen... het me had laten beloven, terwijl hij me in z'n armen had en me kuste, want nu weet ik, dat ik het nooit zou hebben beloofd als-ie er me gewoon, nuchter, om had gevraagd of geschreven... In dien tijd
| |
| |
kwam Veraarts tweede brief. Hoe ik ervan onder den indruk was, begrijpt u wel juffrouw Schepp, vooral omdat-ie het scheen gevóéld te hebben, hij daar in de verte, hoe ik tobde en weifelde en mezelf niet begreep. En wat hij voorstelde leek zoo 'n uitkomst - één jaar om het te probeeren, terwijl ons trouwen, door de oorlog, toch voorloopig moest uitgesteld. Toen heb ik geprobeerd het Nico allemaal uit te leggen, 'm net zoo overtuigd te schrijven als Veraart het mij deed. Toen heb ik 'm gevraagd mij van de belofte, die ik hem gedaan had, te ontslaan. Niets heeft-ie ervan begrepen. Hoe kon het ook. Hoe kan je zooiets bepleiten in een brief, terwijl, net als Veraart zegt, de klank van je stem eraan ontbreekt en dat andere, dat méer waard is dan de woorden. Niek was alleen maar boos, vreeselijk boos en verontwaardigd, hij nam het niet eens au sérieux, maar dacht, dat ik overspannen was door al het zenuwachtige van de oorlog en het feit dat we nog in zoo'n poos niet konden trouwen. Hij vroeg of ik mezelf kon indenken, dat een meisje, als ze werkelijk hield van een man, ooit iets anders zou begeeren dan z'n vrouw en kameraad en de moeder van z'n kinderen te zijn en hij vroeg wat ik mij van ons samenleven nog voorstelde, als dat “proefjaar” om zou zijn... Maar tegelijk met die brief aan mij, schreef hij aan moeder om haar te waarschuwen, dat er stellig iemand van buitenaf een slechte invloed op mij oefende en geëxalteerde ideeën in m'n hoofd bracht, nou - en u begrijpt hoe de bom toen van die kant gebarsten is.’
Ik lachte nerveus bij haar mislukte poging om opeens onverschillig groot te doen. ‘Hadt je er nooit iets van verteld, van de brieven van Veraart, en van hetgeen hij je op dien avond van het studententooneel heeft voorgesteld?’
‘Voor dien tijd niet. Nu moest ik wel, want thuis dachten ze natuurlijk dat de verderfelijke invloed van u kwam.’
Het ‘natuurlijk’ leek in dit verband veelzeggend.
‘En het resultaat?’
Ze zat opeens met een schok rechtop. ‘Het resultaat.’ zei ze, en haar smalle witte handen klemden ineen, ‘is, dat ik toen voor eerst en voorgoed begrepen heb, dat ik niet bij hèn hoor, maar bij Veraart en u en degenen die dat andere van het leven willen. En dat je van mekaar kunt houen...want dat doèn we toch, Niek en ik - en toch zoover van mekaar
| |
| |
af kunt zijn of je elk aan de andere kant van een stroom staat. Niek kan het niet begrijpen... hij zoomin als vader en moeder, of een van de menschen tusschen wie ik tot nu toe heb geleefd, dat zoo'n verlangen iets anders is dan inbeelding of aanstellerij, want voor hen allemaal is kunst een amusement of een tijdverdrijf en het werk van een kunstenaar vinden ze oneindig minder dan het werk van hun hersens en hun handen. En als ik nu nog voor muziek had gepleit of voor schilderen...dan hadden ze 't wel een malle gril gevonden, maar misschien toch toegestemd. Maar het tooneel.. 'n tooneelspeelster... daarbij denken ze toch alleen maar aan dat eene: dat, ten aanschouwe van alle menschen, een vreemde man je aanraakt en je kust, dat je misschien gedachten over liefde en verlangen en hartstocht uit moet spreken, waarvan je als jongmeisje nog niets hoort te weten, of waarvoor je je zou schamen als het je eigen woorden waren... Dat is iets waar ze niet overheen kunnen, een soort van prostitutie vinden ze het... zooals Niek het dien avond van het studententooneel zei - en meende - ‘als je er naakt had gestaan had het nauwelijks erger voor me kunnen zijn...’
‘En toch heb je hen kunnen overtuigen?’
Ze maakte een mismoedig gebaar met haar nog altijd saamgevouwen handen. ‘U weet langzamerhand ook wel hoe ze thuis zijn. En ik kan zoo slecht redeneeren of iets uitleggen, ze praten me dadelijk omver met hun klinkende argumenten; ik hield maar krampachtig vast aan dat eene: dat er door de oorlog toch niets van trouwen kwam voorloopig, en dat ik voor een proefjaar aan het tooneel wou gaan. Want ten slotte - dat is het gekke - geef ik hun bijna in alles gelijk met m'n verstand, misschien zijn dat de drie eeuwen voorvaderen, die altijd deftig en correct zijn geweest en altijd alleen met hun verstand hebben geleefd. En toch, toch, sterker dan dat verstand en het besef te moeten gehoorzamen en je te onderwerpen aan je ouders, dat zóó in ons Heystens zit, is dat andere...dat ik alleen maar voel als ik voor mezelf Maria Stuart, of Hamlet, of Iphigénie speel, of op het bankje voor het vuur in uw kamer... en die avond van Marieke, toen Veraart zei dat tooneelspel de hoogste en heerlijkste kunst is... Het gevoel dit te moeten en niet anders te kunnen...
| |
| |
of niet ik zelf het ben, die het allemaal beslis, maar iets dat wijzer is, en het beter weet dan ik zelf...’
M'n hand was, zonder dat ik er bij dacht, gaan strijken over haar magere schoudertjes en al dichter kroop Jenny tegen mij aan als een verdwaald, verkleumd vogeltje. En opnieuw nam het oude sterke gevoel van saamhoorigheid mij in bezit; iets, ook in mij, wijzer dan in m'n verstand en sterker dan mijn bewuste wil, dreef mij om haar te steunen en te helpen.
‘Maar je zei me, kind, dat je van huis bent weggeloopen. Is dat nu niet dom en overijld geweest... jullie waren ten slotte toch wel tot een vergelijk gekomen?’
Ze schudde driftig haar hoofd; ‘Moeder stond er op, dat ik Nico excuus zou vragen, en vader eischte de brieven van Veraart op en zei zooiets, dat-ie er een advocaat over wou spreken. Dat is het allerergste, dat ze er allemaal iets slechts en gemeens achter zoeken en denken, omdat-ie 'n artist is, 'n acteur, dat het alleen maar mooie praatjes zijn om me in z'n net te lokken. Want voor hen is het eenvoudig ondenkbaar, dat zoo'n enthousiasme, zoo'n liefde voor kunst werkelijk gemeend en echt kunnen zijn...’
De komst van mijn huisjuffrouw onderbrak mijn verontwaardigd antwoord. Ik zag haar onderzoekenden, critischen blik naar Jenny, die, naar ik plotseling onrustig bedacht, het laatste deel van haar betoog zoo heftig en luid had gesproken, dat het zeker op den trap en het portaal te hooren was geweest, en ik keek schuldig toe, toen ze met een voornaam gedragen verontwaardiging, het verregend hoedje en hei kattestaartig bont van de tafel beurde en voor het middagmaal begon te dekken. En tegelijk tuimelde ik uit mijn verheven stemming van kunstzin en hulpvaardigheid, in een braambosch van nuchtere problemen. Zoo dadelijk kwam de etensbus-voor-één, de porties waren werkelijk schraal afgepast, en waar moest Jenny vannacht slapen? Mijn hospita, hoewel in den afglans der ‘galanterieën,’ overtuigd ‘artistiek,’ zou van studentikoos gesleep met kussens en dekens niets willen weten en mij ontbrak, in mijn als een klok geregeld en op werk ingesteld bestaan, de ervaring zoowel als de lust voor het avontuurlijke en onverwachte.
Juffrouw Verspies opende geen mogelijkheid van dekken voor twee, en ik dorst niets te vragen, overwoog, terwijl
| |
| |
Jenny, met Heystensche zorgeloosheid, haar natte modderschoenen op de onberispelijke koperen haardplaat zette, dat er met de schaaltjes en lepels wel te schipperen zou zijn. Dan zette ze de bus naast mijn plaats aan tafel en de reuk van groente en gebraden vleesch stoomde door de kamer. Opeens kwam er leven in Jenny's verslagen figuurtje en licht in haar dof-moede oogen. ‘Hè!’ zei ze, terwijl haar neus gretig snoof; ‘wat een honger heb ik, ik heb de heele dag nog niets gegeten.’ Ze heesch zich op uit den diepen stoel, en pas toen ze onder het licht van de hanglamp trad, zag ik de grauwe bleekte van 'r klein gezicht, de donkere schaduwen onder 'r oogen en 'r lippen blauwig wit. En ik overwoog of redeneerde niet meer, ik duwde haar op m'n stoel, schepte het bord vol, sneed het Vleesch voor haar fijn en liet haar eten.
‘Maar u-zelf?’ wierp ze, met een vollen mond, aarzelend tegen.
Ik lachte: ‘Ik heb niets geen honger en ik ben, zooals je ziet, de laatste maanden veel te dik geworden. Je doet bepaald een goed werk als je me verlost van de noodzakelijkheid dat allemaal op te eten.’
Ze gichelde schoolmeisjesachtig gedwee bij m'n grapje. ‘Bij ons thuis at u altijd bar weinig;’ constateerde ze nog zakelijk en daarna was er geen geluid meer in de kamer dan het tinkelen van haar vork en mes en zoo nu en dan haar dankbaar zuchten. En ik zat tegenover haar en keek toe, en schold mezelf een idioot en had tegelijk een gevoel van geluk en warme voldaanheid, als ik in geen maanden had gekend. Toen ze ook de rijst met bessensap verorberd had en juffrouw Verspies, met een sfinxegezicht de tafel had afgeruimd, kwam Jenny naar den stoel bij het vuur, waar ik zat te ‘grübeln’ en sloeg met de oude, hartstochtelijke teederheid haar armen om m'n hals. ‘O jou schat,’ zei ze hevig; ‘was het niet dwaas van me, dat ik eerst niet naar u toe durfde komen? Bang was dat u boos... of eigenlijk...dat u koel en uit de hoogte zou zijn?’
Ze was naast me neergegleden en m'n vingers streken door het rossige, zijdige haar, slordig en onverzorgd als in haar schooltijd. ‘Waarom zou ik?’ zei ik ontroerd.
Ze keek op, haar oogen, hard en hel opeens, monsterden mijn gezicht. ‘U bènt toch boos geweest. Om Niek...
| |
| |
Jaloersch toen ik verliefd was op hem, nadat ik eerst zoo vreeselijk dol op ú was.’ En handig voorkwam ze mijn verontwaardigd protest: ‘Ik bedoel... ik ben onaardig geweest tegen u... ik heb u verwaarloosd terwille van Niek... ik dacht alleen nog maar aan hem en mij...maar nou weet ik weer, dat ik nog net zooveel van u hou als vroeger...’
Ik wist geen weg in een overmaat van tegenstrijdige gevoelens. Ontroering en teederheid, maar toch ook iets van vernedering....‘On revient toujours...’ zei ik half in spot. Haar hoofd, dat tegen m'n knieën lag schokte omhoog en wanhopig pleitte ze haar angst weg: ‘U denkt toch niet dat het uit is tusschen Niek en mij?’ Dat is heelemaal het geval niet. Hij zal het begrijpen, hij moet het begrijpen...
Maar ze las den twijfel van m'n gezicht en heftiger nog drong ze, als hing aan mijn gelooven haar heil: ‘Het is niet af...hij heeft het niet afgemaakt, al is hij er boos om.’
‘Nòg niet’ zei ik; ‘omdat-ie misschien nog altijd denkt, dat er van je plan niets komen zal. Je moet het toch inzien, Jenneke, Nico is geen man om zich ooit in zooiets te kunnen schikken...’
‘Jawel,’ hield ze koppig vol. ‘Wèl als-ie begrijpt hoe ernstig ik het meen, begrijpt dat ik niet anders kan. Hoeveel mannen, die zelf niet aan 't tooneel zijn, trouwen met 'n actrice! Hij kan mij net zoomin missen als ik hem..!’ Ze begon opeens wild en wanhopig te snikken. De spanning van al haar emoties brak en na den koppigen moed waarmee ze zich door heel den langen en bewogen dag had heengevochten, huilde ze als een kind, dat zich iets ziet ontgaan wat het zich beloofd wist. Huilde... huilde met een niet te stelpen, uitbundige droefheid en ik, machteloos tot troosten, dacht aan Nico... hoe 'n uitkomst het zou zijn als hij nu voor twee minuten hier was, om Jenny in z'n armen te nemen en z'n mond op haar lippen te sluiten en haar nog eens en voorgoed te laten beloven, dat ze met het tooneel had afgedaan... Maar Nico zat in een fort aan de grens en was vermoedelijk bezig een moeizamen brief met grieven en verwijten saam te stellen, waarmee hij niets winnen zou... zooals de oudelui Heysten met hun woede en dreigementen de ontknooping van het drama alleen maar hadden verhaast.
| |
| |
Een uur later lag Jenny in het kabinet naastaan in mijn bed en ik had voor mezelf een der kussens met mijn plaid op den divan klaargelegd. Ze was overstuur van het huilen en zoo doodmoe geweest, dat ik haar Eau des Carmes had gegeven en als een klein kind uitgekleed. Nu nog, terwijl ik in mijn vreemd verstilde kamer voor het bureau zat, hoorde ik, door de half geopende deur, hoe ze telkens in haar slaap even snikte. En ik, zelve doodaf en door een hevige migraine gekweld, zwoegde op een brief aan de oudelui Heysten. Een brief, die beleefd en politiek genoeg moest zijn om hun verontwaardiging te bekoelen, maar tevens stellig genoeg om hun te doen begrijpen, dat het Jenny ernst was, dat ze niet had gehandeld in een onbezonnen gril en nog minder door mooiklinkende, maar leugenachtige voorstellingen was ingepalmd. ‘Begrijpt u toch dat een roeping, als uw dochter voelt voor het tooneel, sterker is dan alle overwegingen van materieelen aard of van standsbesef en zich niet door redeneeren laat verdringen. Jenny heeft een onmiskenbaar talent, dat is gebleken bij de dilettantenvoorstelling verleden voorjaar, toen Lukas Veraart, een van onze eerste tooneelspelers, er zóó door werd getroffen, dat hij heeft voorgesteld haar op te leiden voor het beroepstooneel. Ze kan veel bereiken, en ik, die haar voorloopig onder mijn bescherming heb genomen, zal haar, omdat ik zoo vast in haar toekomst geloof, helpen zooveel ik kan. Ik vertrouw dat u, haar ouders, haar niet zult tegenwerken, de tijden zijn voorbij, dat het voor een jong meisje iets minderwaardigs is om aan het tooneel te gaan, tal van vrouwen uit de eerste standen hebben in het buitenland en ook hier die loopbaan gekozen. Ik reken er op dat u haar niet alleen uw toestemming, maar ook de geldelijke hulp zult geven, die ze den eersten tijd nog behoeven zal.’
Ik las den brief over en over, wierp een schamperen blik naar het stapeltje scheursels van vorige pogingen en zag opeens mevrouw Heysten voor me, zooals ze, hooghartig ongenaakbaar, op den krakenden stoel in haar versleten salon, dit, mijn pleit, lezen zou. Wat beduidden voor haar woorden als ‘roeping’ en ‘talent,’ waar alleen de schande telde, de schande jegens Nico en zijn deftige familie, de vernedering van haar ouden hoogen naam, het eenige van de voorbije glorie, dat tot nu ongerept was gebleven? En ik zag het
| |
| |
even-smalend lachje om haar fijnen mond bij mijn vraag, mijn vertrouwen op haar steun. Wat zouden Jenny's ouders doen? Na anderhalf jaar onder het gemeenschappelijk dak, meende ik hen vrijwel te kennen. Ze zouden niet capituleeren, maar evenmin hun macht gebruiken om het kind, op grond van haar minderjarigheid, te dwingen thuis te komen. De tegenkant van mevrouw's trots en voorname reserve waren gemakzucht en onverschilligheid. En wat was makkelijker, in dit moeilijk geval, dan in hooghartige gegriefdheid zich te schikken in het onvermijdelijke, de handen van Jenny af te trekken en haar mij op m'n dak te schuiven? Dan hielden ze de eer aan zich, daar het immers mijn vrije verkiezing was!
Mijn mooie fraze over ‘geldelijke hulp’, leek me op eenmaal buitensporig belachelijk. Want hoe zou, in dezen fnuikenden oorlogstijd, daarginds de financieele toestand zijn? Jenny had terloops verteld, dat Timon z'n studie van de oude talen had opgegeven om op een kantoor te gaan, en het gezin ‘al een poosje’ zonder meid was geweest. Al wilden ze, wat konden deze menschen met hun nijpende armoe en kwalijk hooggehouden stand voor Jenny's ‘carrière’ spendeeren? 'n Onwillig weifelen doofde m'n geestdrift, m'n overtuigden wil tot helpen. Wat ging ik beginnen? Hoe moest ik, in m'n rustig en eenzaam leven van studie en bespiegeling, de zorg en verantwoordelijkheid dragen voor een gecompliceerd, sensueel en temperamentvol jong meisje in de wereldvol-gevaren, die het tooneel was? 'n Paar honderd meter verder dan de brievenbus was het postkantoor. In plaats van den brief, dien ik nòg veilig in m'n handen hield, kon ik seinen: ‘Jenny is bij mij, kom haar morgen halen;’ en zou aan heel het benauwend avontuur een eind hebben gemaakt.
Zenuwachtig schoof ik mijn stoel achteruit en begon heen en weer te stappen door mijn kamer. De plaid en het kussen op de rustbank, het bordje met de twee simpele boterhammen, die zoo straks m'n verloren middagmaal vervangen zouden, leken opeens grimmige symbolen. Ik zou m'n vrijheid kwijt zijn, de materieele onafhankelijkheid, die ik me met zooveel strijd en moeite had veroverd, ik zou, inplaats op eigen werk, m'n aandacht moeten instellen op Jenny's carrière en al mijn bescheiden wenschen en verlangens moe- | |
| |
ten offeren om haar, al was het maar in de enkele maanden vóór Veraart terug kwam, te kunnen onderhouden. Leek het geen waanzin dit alles te beginnen voor een ‘proefjaar’, zooals het kind het zelf had voorgesteld, terwijl ze misschien na een paar weken al spijt kreeg, of het zou blijken dat haar vermeend talent - als bij zoovelen - op het beroepstooneel niet toereikend was?
Maar nu trad ik langs de half open deur van het kabinet en in den schijn van mijn groen omkapte studeerlamp, die het bed schemerig verlichtte, zag ik haar gezicht. Een kindergezicht, het gelaat van een slapenden knaap in zijn krans van korte haren, ontroerend om de bijna doorzichtige bleekheid en de donkere schaduwen van leed en moeheid onder de zwaar gesloten oogen.
Wat was het gecompliceerd gevoel dat daar, in dat oogenblik, over Jenny Heystens leven en het mijne heeft beslist? Deernis, en het ingeschapen en door de natuur ongestild gebleven verlangen moederlijke liefde en bescherming te kunnen geven? Dat alles, maar toch meest van al het besef, dat ook ik, zooals Jenny het daarstraks had uitgedrukt, hoorde tot hen ‘die het andere van het leven willen.’
Want al zou ik zelve nooit een scheppend kunstenaar zijn, sterk en groot was mijn liefde voor kunst, mijn eerbied voor waarachtig kunstenaarschap en mijn geloof in het recht van dat kunstenaarschap om, boven benepen vooroordeel en dwaas standsbesef uit, zijn bestemming te vervullen.
Ik wist dat wat Jenny had gevoerd tot haar groot, voor Nico en haar ouders onbegrijpelijk besluit, geen avontuurslust was, géén ijdelheid, maar dat zij, die nooit redeneerde en altijd dreef op intuïtie en instinct, niet kòn buiten ‘het andere’ en dat wat haar dreef waarlijk roeping was. Veel misbruikt en veel gesmaad woord... een begrip dekkend, dat zich liet ontrafelen noch beredeneeren...
Ik nam den brief aan de oudelui Heysten, die als uitdagend lag te wachten op mijn vloeier, en het korte berichtje waarmee ik Nico had gerustgesteld; ik sloeg mijn cape om en daalde de trap naar den winkel af. Het licht brandde er hel, hoewel de zaak reeds lang was gesloten; juffrouw Verspies was met haar bleeken, uit z'n kracht gegroeiden zoon druk bezig een grooten, nieuw aangekomen Sint Nicolaasvoorraad
| |
| |
uit te pakken. Aan alle kanten stond het vol met wee-glimlachende, fondant-zoete zigeuners en herderinnetjes, met poesjes, hondjes en karakterlooze kinderkopjes, met al het verfoeilijk, met elk schoonheidsbegrip vloekend tuig, dat als ‘kunst’ wordt aan den man gebracht en waaraan een volk, dat z'n dichters niet leest en z'n musea voorbijloopt, zich steeds opnieuw verteederend vergaapt. En juffrouw Verspies, breed en burgerlijk solide, met het ‘fatsoen’ geëtaleerd tot in de ontelbare knoopjes, waarmee haar snitlooze japon was toegemaakt, glimlachte trots boven den voorraad, die, - ik wist het als zij - zelfs in dezen tijd van zorg en geldnood, glad zou worden verkocht.
Roeping... kunstenaarschap...was het iets anders dan Don Quichotterie, dan de droom van dwazen, in dit land... in dezen tijd...? Jan Verspies schoot grijnzend toe om de knip van de deur te schuiven, en als een uit z'n slaap geschrikte juffershond relde de winkelbel mij achterna.
‘En toch...’ dacht ik, terwijl ik in de verlaten, donkerstille straat trad en mijn snelle stappen vreemd duidelijk hoorde resonneeren tegen de huizen... En toch zijn er altijd weer, die er hun hartebloed voor geven...’
| |
Vierde hoofdstuk.
Jenny demonstreerde van háár kunstenaarschap althans één kant met onmiskenbare duidelijkheid, toen ik den volgenden morgen poogde een plan met haar vast te stellen en haar volslagen onbegrip en onverschilligheid bleek omtrent alles wat geld betrof.
Mij was, in het armelijk en altijd in nood verkeerend gezin der Heystens, de souvereine minachting voor ‘geld’ dikwijls opgevallen, over ‘wat iets kostte’ werd daar nooit gesproken; Jenny, wie van haar prilste jeugd was geleerd een minimum te eischen en nog met de helft minder tevreden te zijn, had in haar verloving Nico's dure cadeautjes, de taxies en de fijne dineetjes even vanzelfsprekend aanvaard als eertijds haar dubbeltje weekgeld en versleten grijze jurken. Natuurlijk bezat ze geen cent, toen ze haar intree in m'n
| |
| |
kamers deed, het was louter toeval, dat ze met een rijksdaalder, gevonden in den zak van een door Nico achtergelaten jasje, haar spoorkaartje had kunnen betalen, maar ze was roerend vol goeden moed en overtuigd, dat zoodra ze ‘aan het tooneel was,’ alle materieele moeilijkheden met één slag opgelost zouden zijn. Door een minzaam pleit en een vernuftige camouflage van de feiten, wist ik mijn hospita te bewegen Jenny voorloopig een slaap-kabinet op de bovenste verdieping af te staan, de etensbus zou voortaan twee, inplaats van één portie bevatten en bij elk maal werd, tegenover het mijne, ook voor haar een bord klaargezet. Ik sprak met Jenny niet over ‘de kosten’ van dat alles, in Heystenschen geest zou dat ‘mauvais ton’ zijn geweest, maar ik wist hoe overtuigd ze was, dat ze het mij alles, zoodra ze zelf verdiende, koninklijk vergoeden zou.
Ze is, in dat opzicht, zichzelf altijd gelijk gebleven, nooit heeft ze een zuiver omlijnd begrip van geld en bezit gehad. Ze vond zich altijd rijk zoolang ze een beurs met een paar guldens en kwartjes meedroeg, en teerde, als die leeg was, zonder eenige scrupule op andermans zak. Maar daar ze, met een verbluffend gemak, haar rekeningen in een laadje stopte en vergat, voelde ze zich aan het begin van elke maand persé millionair, dan brandde haar het pas verdiend salaris in de vingers, dan had ik de grootste moeite haar voor de winkel-vensters weg te krijgen, waar ze cadeaux voor mij en ontelbare anderen uitzocht en zich vermijdde in al het moois en prettigs dat ze zou kunnen koopen ‘als ze wou.’ Och, misschien heeft Jenny in dien eersten tijd, toen ze mij meer dan iemand noodig had, met het haar aangeboren gemak ook voor mij ‘een rol gespeeld,’ maar aan haar ontroerende aanhankelijkheid en schoolmeisjes veneratie warmde zich mijn eenzaam hart en ondanks de zorgen, die ze mij bereidde, en de probleemen, die ze mij telkens weer op te lossen gaf, ben ik zelden zoo gelukkig geweest als toen ik ploeterde om Jenny's dure tooneelkleeren betaald te krijgen en ik haar eerste ervaringen ‘op de planken’ mee-beleefde.
Ze had Manders in een briefje om een onderhoud verzocht en na twee dagen wachten kwam zijn antwoord, dat haar in den namiddag van den volgenden, aan zijn schouwburg ontbood. Ze stond dus op het punt de eerste gooi naar haar toekom- | |
| |
stige carrière te doen en ik doorworstelde het zooveelste probleem van mijn verantwoordelijkheid.
Het was November en al winters koud en Jenny liep nog steeds met een stroohoed en een katoenen mantelpakje. Van het laatste leverde het valies, dat al haar bezittingen bevatte, nog een tweede verkreukeld en versleten, maar bruikbaar exemplaar van donkerblauw cheviot en ik verzuimde een morgen de bibliotheek om het uit te strijken en van vlekken te ontdoen. Met een fijn kanten jabot, me eens door een wereldsche vriendin uit Parijs toegestuurd, doch door mij als te opzichtig en te ondegelijk terzij gelegd, wist ik weg te goochelen wat er van haar onooglijk flanellen bloesje kwam te zien. Maar aan haar hoed, slap en uit den vorm gezakt, met een kransje miserabele flodderbloempjes om den bol, wisten mijn weinig bedreven handen niets te cureeren, en helaas, ik ben mij bewust, dat ik dien dag, in een klein, aanlokkelijk winkeltje in de Leidschestraat, den eersten grondslag tot Jenny's later berucht geworden ijdelheid en zucht naar mooie kleeren heb gelegd.
Ach ja...dat allerliefste, excentrique en toch zoo smaakvolle hoedje, vermoedelijk door een of andere Parijsche cocotte gelanceerd, metamorphoseerde het onaanzienlijk provinciaaltje, waarmee ik den winkel was binnengestapt, op eenmaal in een opvallende en zelfs ietwat provocante verschijning, die - ik bemerkte het met schrik en ergernis, - de attentie trok van alle oude en jonge heeren op straat. Van glanzend zilvergroen fluweel was het, diep de oogen overschaduwend, met ter weerszij een reusachtige paarse papaver en een kinband-met-strik, het gezichtsovaal geestig omlijstend. De verkoopster, die er, na een paar donkere degelijke modellen, eenigszins aarzelend mee kwam aandragen, noemde een exorbitanten prijs, meer dan ik in een jaar voor mijn eigen hoeden placht uit te geven, maar Jenny's gezicht in den spiegel overwon alle overweging: haar bijna ontstelde verbazing eerst, dan haar triomfante verrukking; en de gedachte vloog door mijn dwaas en onervaren brein dat Manders, aan de lachende, smeekende grijze oogen onder dezen hoedrand uit, onmogelijk een verzoek zou kunnen weigeren. Dus knikte ik toestemmend bij haar haastig en dringend gefluisterd verzoek ‘het bedrag zoolang voor te schieten,’ droeg de zorg
| |
| |
voor het verregend vod aan de plotseling minzame juffrouw over en ging naast Jenny-met-het-hoedje den winkel uit en op weg naar Manders' schouwburg. Met een Jenny, die plotseling liep met korte, veerende passen, wier stem op eenmaal heller, hooger klonk, wier lichte meisjeslach de aandacht trok van wie voorbij ging, en mij voor de zooveelste maal de sensatie gaf, dat ze een andere was geworden, een gansch andere dan het bedrukte, afhankelijke kind, dat ik de laatste dagen met mijn zorg en liefde had omkoesterd.
‘Ik heb het vast aan het hoedje te danken!’ juichte ze een uur later uitbundig, terwijl ze de stoeptreden van het schouwburggebouw afvloog en mij, die geduldig op het trottoir had loopen schilderen, meetrok een zijstraat in.
‘Ze hebben me aangenomen. Meneer Manders en meneer Bierman, die de eigenlijke directeur is. Ze waren zoo aardig... heelemaal niet streng en uit de hoogte. Ik heb de Scheepsklok voorgedragen en een stuk van Célimène, maar ik geloof dat ze niet eens erg goed luisterden. Meneer Manders had het natuurlijk over Marieke en dat hij dadelijk wat in me gezien had, en er Veraart nog op attent had gemaakt. Dat liet ik natuurlijk maar zoo...over Veraart waren ze heelemaal niet te spreken; die was, zeiden ze, de Sequah van het tooneel; die wou alle kwalen verbeteren, maar feitelijk om alleen reclame voor 'm zelf te maken, en toen ik vertelde van zijn plan van dezen zomer en dat hij nu, zonder me zelfs te waarschuwen, naar Duitschland was gegaan, keken ze mekaar aan en Bierman zei: ‘U mag blij zijn, u zou het eerste en het laatste talent niet zijn, dat door deze man bedorven is.’
‘Waarom sprak je over Veraart?’ zei ik heftig verontwaardigd, ‘gaat het die menschen daar iets aan wat tusschen hem en jou is voorgevallen? Nou kan Manders, die hem haat uit jalouzie, hem naar hartelust steenigen.’
Jenny lachte schamper, 'r roode, kinderlijk-gewelfde bovenlip trok wreed omhoog. ‘Waarom zou ik niet?’ zei ze fel, ‘ik gun hem, dat ze 'm haten en 'm steenigen. Ik heb in 'm geloofd als in een apostel. 'n Soort hypnose ging er uit van z'n stem, van de woorden uit z'n brieven zelfs...en toen heeft-ie me laten stikken, me vergeten of ik niet bestond. Ik gùn het hem, dat ze 'm steenigen. Ik geloof Manders, als-ie zegt dat-ie de Sequah van het tooneel is en al wat-ie doet en
| |
| |
zegt alleen maar reclame is voor hem zelf, anders zou-ie niet zóó hebben gehandeld met mij!’
‘En wat is ten slotte het resultaat van je bezoek?’
Ze straalde opeens weer, haar handen knepen in nerveuse blijdschap om m'n arm. ‘Hij heeft me aangenomen, hij zei, dat er voor jongedames met een knap uiterlijk - verbééld u...dat komt alleen van het hoedje! - altijd een kans was om aan het tooneel vooruit te komen, en meneer Bierman zei, dat-ie er op rekende, dat ik me elegant zou kleeden en dat ze een Fransch stuk gaan spelen, waarin ik een klein rolletje zou kunnen krijgen. En denk eens aan, zestig gulden in de maand verdien ik, net zoo lang als ze het stuk geven!’
Zoo mooi, als in Jenny's verrukte verbeelding was het resultaat in mijn oog niet. Maar al had ze dan nog geen vast engagement en viel er met zestig gulden 's maands niet veel Fransche elegantie te bereiken, was het voorloopig al niet genoeg om blij mee te zijn en te blijven, zelfs toen er dien avond een hooghartig schrijven kwam van den heer Heysten aan mij, meldend dat Jenny, als ze volhardde bij haar onbegrijpelijk en ondankbaar besluit, op geenerlei steun en vergiffenis van haar ouders hoefde rekenen? ‘Wij kennen ons geenszins het recht toe,’ stond er in het bleek, onzeker schrift op het vergeeld papier-met-een-wapen, ‘onze dochter voort te helpen in een richting, die slechts schade aan haar karakter kan doen en slechts schande en oneer kan brengen over onzen naam, het eenig waardevolle, dat ons nog gebleven is.’
Ik deed wat ik kon om den indruk van dien brief, die in zijn poovere hooghartigheid de geest en de sfeer van het Heystensche huis naar ons over scheen te dragen, weg te dringen uit Jenny's gedachten. Ik haalde mijn Eldar voor den dag en twee dikke schriften met aanteekeningen over hetgeen ik bij Veraart had geleerd, en begon haar, als verleden zomer op mijn kamer in haar ouders huis, les te geven in declameeren. Maar ik voelde haar wankele aandacht en hoorde het onzekere, nerveuse in haar stem en middenin Boutens' Beatrys hield ze op en zei stil voor zich heen: ‘ik moest eigenlijk maar een andere naam aannemen, ik zou het toch zelf niet kunnen velen...de naam Heysten op het aanplakbillet van een theater te zien...’
‘En later, als je beroemd bent?’ zei ik als een grapje.
| |
| |
Ze dacht er lang over na, een pijnlijken rimpel tusschen haar opeens weer zoo wanhopig trieste oogen:
‘Och nee - dan eerst recht niet,’ was ten slotte haar overweging.
⋆⋆⋆
Enkele dagen later - Jenny was dien morgen voor het eerst, popelend van verwachting, met het blauwe cahier, dat haar rol van enkele regels bevatte, ter repetitie getogen - vond ik, toen ik tegen koffietijd van de bibliotheek terugkwam, Nico Maes heen en weer stappen in de straat. Ik zag zijn schichtige poging om me te ontwijken en herinnerde me, dat hij mevrouw Heysten, voor ‘den verderfelijken invloed,’ dien hij den mijne waande, had gewaarschuwd en Jenny, nadat ik hem haar komst in mijn huis had gemeld, nog geen enkele maal had geschreven. Ik begreep, dat hij haar zocht en mij vermijden wilde en rustig, als was zijn komst een prettige verrassing, stak ik de straat over en ging naar hem toe. Z'n gezicht stond norsch en bleek en in het stugge, slecht zittende soldatenpak leek hij in niets op den zelfbewusten ‘swell’, tegenover wiens vlotte welwillendheid ik me altijd ietwat onzeker had gevoeld.
‘Ik begrijp, dat je op Jenny loopt te wachten,’ zei ik, ‘maar het zal nog wel een heele poos duren eer ze komt.’
‘In de winkel verzekerden ze me, dat ze met de koffie thuis zou zijn,’ weerlei hij achterdochtig.
‘Op andere dagen gebeurde dat ook; maar vanmiddag is ze voor het eerst naar een repetitie in het Kleine Theater gegaan.’
Hij stond half van me afgewend, nu keerde hij zich met een ruk naar me toe: ‘Dus tòch,’ zei hij verbitterd, en dan dreigend: ‘in welke straat is dat theater, hoe kom ik daar?’
In fellen schrik voorzag ik de kans, dat hij er heen zou gaan om Jenny een scène te maken... en niets te winnen, dan dat zij in de oogen harer nieuwe collega's hopeloos belachelijk zou zijn...
Ik nam zijn arm, die hij met een driftbeweging weer bevrijdde. ‘Beste jongen, ga met mij mee naar boven en begin met de zaak eens kalm met me te bepraten. Vermoedelijk komt Jenny in die tijd wel thuis.’
| |
| |
‘Ik heb zoo weinig tijd,’ weifelde hij. ‘Het heeft me een krankzinnige hoop moeite gekost om die eene dag verlof te krijgen. Als ik vanavond niet op tijd daarginds terug ben, ga ik eenvoudig de kast in.’
Ik had hem mee den winkel ingetroond en ging hem vóór de trap op. En om te ontgaan, wat ik dadelijk voelde dreigen als wij zwegen, praatte ik: ‘'k Dacht, dat er op het oogenblik nog heelemaal geen verlof werd gegeven. Alleen in alleruiterste gevallen, 'n heel ernstige ziekte of een sterfgeval...’
Hij lachte ruw en heesch. ‘Nou, is dit niet net zooiets? Blijkbaar vond m'n kapitein van wel, toen ik hem de heele zaak vertelde. Hij is een jonge kerel...hij heeft zelf een vrouw, waar-ie van houdt, en hij scheen het wel net zoo erg te vinden als je meisje...’
Ik seinde om stilte met mijn vingers aan m'n lippen, en een waarschuwenden blik naar juffrouw Verspies' woonvertrek; doch dadelijk toen hij de deur van mijn kamer achter zich had gesloten, voltooide hij, heftig, pathetisch: ‘Als je meisje verzeild raakt in die hel, die het tooneel is...’
Maar in mijn rustig-stille kamer, die ook Jenny's kamer was, waar een mantel van haar lag en een oude werktasch en een paar van haar stukgelezen lievelingsboeken, waar het koffiemaal, simpel en proper, voor haar en mij was klaargezet, klonk zijn hevigheid opeens belachelijk overdreven en het was of hij het voelde, want veel kalmer ging hij voort: ‘Ik was vast overtuigd dat ze 'r tòch niet nemen zouden. Dat soort lui belooft zoo gemakkelijk; natuurlijk heeft die Veraart zelf geen oogenblik gedacht, dat ze er ernst van wou maken...’
‘Ze is niet bij Veraart,’ zei ik, terwijl ik hem een stoel wees en rustig, als was hij een neutrale gast, koffie voor hem inschonk. ‘Van dat nieuwe gezelschap van hem is door de oorlog niets gekomen; en hij zelf is naar het buitenland gegaan.’
‘U zei me toch dat Jenny...’
‘Ze is voorloopig bij het Kleine Theater, onder Manders' leiding.’
Maar nu sprong hij op en kwam zoo dreigend naar mij toe, dat het koffiekopje in mijn trillende hand kantelde.
‘Bij die vent? En dat hebt u toegelaten? U vindt het mis- | |
| |
schien nog een eer en een onderscheiding? Maar bent u dan zoo naïf, dat-u niet snapt waar het zoo'n kerel om te doen is als-ie een jongmeisje bij z'n troep neemt, dat niets van het vak kent...waarvan-ie niet eens weet of ze talent heeft?’
Er was niets, tenminste in dien tijd, wat mij zoo kwetste als voor ‘naïf’ te worden aangezien en uit de hoogte zei ik:
‘Je moest je schamen. Jenny houdt van jou, het is schandelijk van je om te veronderstellen...zelfs al zou een man als Manders, wat ik volstrekt nog niet geloof...’
Hij viel me heftig en grof in de rede, terwijl hij heen en weer begon te stappen in mijn plotseling hinderlijk vol lijkende kamer. ‘Wat geeft dat, of u het gelooft of niet...? Wat weten, wat begrijpen vrouwen van die dingen! Iemand als u...al bent u nog zoo knap en geleerd, wat begrijpt u, wat u... al bent u nog zoo knap en geleerd, wat begrijpt u, wat ziet u ooit van het leven zooals het werkelijk is? Natuurlijk... ik weet wel, dat u het eerlijk meent als u enthousiast bent over het tooneel en tooneelspelers 'n soort van uitverkoren volk vindt; wanneer u gelooft, dat Jenny tusschen die menschen gelukkiger zal zijn dan thuis, dat het een hooger en mooier leven voor 'r zal wezen en het een soort van goddelijke genade is, dat ze dat talent gekregen heeft..’
‘Inderdaad,’ zei ik hoog en op mijn beurt zoekend om te kwetsen; en Jenny gelooft dat als ik. Maar met jou nuchter verstand en alledaagsche ideeën kun je zoo'n geloof en zoo'n vertrouwen niet beredeneeren; want iemand als jij kan zich niet verplaatsen in de gedachten en gevoelens van een kunstenaar.’
Hij lachte schamper. ‘Als je elkaar geen frazes meer napraat, kun je dat verheven kunstenaarschap vrijwel reduceeren tot zelfverheerlijking en eigenwaan. Nu ja...bij een dichter...een musicus wil ik bij tijd en wijle nog aan verheven aandoeningen en hooge motieven gelooven, maar bij een acteur, een komediant? Wat die aan “schoonheidsontroering” wekt, is op z'n best massa-suggestie en voor negen-tiende doodgewone, laag-bij-de-grondsche zinnelijkheid; als dat niet zoo was, zou een ouwe leelijke actrice er net zoo goed toe in staat zijn als een die jong is en mooi. Och kom, juffrouw Schepp, dacht u, dat die lui van het tooneel dat zelf gelooven, dat die er zulke verheven idealen op na houden? Als dat zoo
| |
| |
was, als het er hun werkelijk alleen om te doen was edele ontroeringen te wekken en een verheven soort genot te geven, zouen dan al die actrices zich zoo verleidelijk mooi opdirken en zooveel van 'r halzen en armen en beenen laten kijken als ze maar kunnen en er trotsch op zijn als de kerels in de zaal zitten te gnuiven en hun door 'r tooneelkijkers beloeren? God nog toe, begrijpt u dan niet dat het dàt is, het helsch afschuwelijke, dat Jenny daaraan mee zou doen...zich ooit daartoe leenen zou?
Die avond van het studententooneel...toen zaten er twee lui vlak achter me, die me niet kenden, en ik hoorde hoe de een tegen de ander zei, dat ze zulke mooie beenen had. Ik heb moeite gehad, om die vent niet op z'n gezicht te slaan en tegelijk heb ik mezelf gehoond, want ik wist immers, dat er altijd zoo gepraat en gekeken wordt naar de vrouwen op het tooneel, dat ik er zelf, als het een ander gold, honderdmalen aan heb mee gedaan!’
Ondanks zijn haast beleedigende grofheid, ondanks al wat er krom, eenzijdig en benepen was in zijn heftig redeneeren, kreeg ik meelij met den jongen. Maakte niet juist z'n onmacht om het anders te zien, de zaak zoo wanhopig voor hem? En was dit oordeel niet het oordeel van de meeste ‘verstandige’ en ‘gewone’ menschen, was er daarginds in Groningen, door mijn knappe en verlichte familie, jaren geleden niet vrijwel net zoo geoordeeld, toen ik het in mijn hoofd kreeg ‘aan het tooneel’ te willen gaan?
En zoo rustig en overtuigend als ik kon, redeneerde ik: ‘Toen jij besloot om dokter te worden, Nico, toen deedt je dat toch ook uit 'n soort van roeping, tenminste, met de innerlijke overtuiging, dat het je voldoening en dùs geluk zou geven. Waarom kun je er je dan niet indenken, dat een meisje - als is ze nou toevallig jou verloofde - tot zoo'n zelfde innerlijke zekerheid komt?’
Wat ik zei trof hem; met z'n hoofd tusschen z'n vuisten geklemd zat hij te peinzen en eindelijk gaf hij moeilijk toe: ‘Goed... daar kàn ik me indenken. Al ben ik tot nu toe zoo stom en naïf geweest om te meenen dat een meisje, als er een man was van wie ze hield, niets anders meer wenschte dan z'n vrouw en de moeder van z'n kinderen te zijn. Ik kàn me er indenken...ik zou er me in schikken als Jenny opeens voor
| |
| |
zang wou gaan studeeren of ontdekt had, dat ze talent voor schrijfster had. Maar dat vervloekte tooneel! Ik weet er meer van dan u misschien denkt, als student hield ik dol van de comedie en in m'n derde en vierde jaar heb ik in de schouwburg-commissie gezeten. Dan ging je in de pauze altijd achter het tooneel en je praatte met die lui, je gaf de aardige actrices bloemen; en dikwijls namen we na afloop 'n paar bekende acteurs mee naar de kroeg of naar onze kamer, omdat ze zulke lollige verhalen kunnen doen. In dien tijd heb ik 'n boel tooneelspelers leeren kennen, veel van hun leven gehoord en met meer dan een ben ik de beste vrinden. Maar dacht u, dat ik er ooit over zou hebben gedacht m'n zusters mee te nemen als ik achter de schermen ging, of om 'n acteur bij m'n moeder thuis te inviteeren, inplaats van op de Societeit of op m'n kamer?’
‘En hoe dacht je,’ zei ik verontwaardigd, ‘dat de tooneelspelers van hun kant denken over jou en je deftige vrinden? Die voor het grootste part geen flauw begrip van hun kunst hebben en je verbeeldt dat het een eer voor hun is als je met hen flirt of je een avond door hen laat amuseeren? Hoe die zich achter jullie aristocratische ruggen vroolijk maken over jullie zoutelooze, futlooze conversatie, over de bêteses, die jullie debiteeren als je denkt hen een compliment over hun kunst te maken? Over jullie verbeelding, dat je “iemand” bent, alleen omdat je vader en je grootvader “iemand” geweest is?’
‘O ja, dat zal wel,’ zei hij hooghartig. ‘Bourgeois satisfait’ is, geloof ik, het scheldwoord, dat ze daarvoor bezigen. Nu, ik verzeker u... wat ik van hùn leven gehoord en gezien heb, doet me die scheldnaam voorloopig dankbaar aanvaarden. Ik herinner me nog een keer, dat we tot diep in de nacht met Teyling op de kamer van een van me vrinden hebben gezeten, u weet wel, die ouwe komiek Teyling, die allang dood of in een gesticht is. Zooals dat heer over vrouwen sprak, speciaal over de jonge actrices, en wat die, toen-ie flink onder de whisky zat, losliet over de heeren en dames van zijn gilde...’
Ik lachte in schamperen weerzin, mijn onwil wies om dit gesprek, waarin elk woord vol stekels zat, voort te zetten, uit te vechten om Jenny's wil: ‘En op die dronkemanspraat veroordeel jij het heele gilde?’
| |
| |
Hij sprong opeens weer driftig op en schreeuwde mij woedend toe: ‘Ik zeg u nog eens, wat weet u ervan? Jenny is een kind en die Manders is een vrouwevent...Waarom? Hoe ik dat weet? Dat wéét de eene man van de ander als je een kwartier - met of zònder vrouwen - in mekaars gezelschap bent. Al houdt ze dan van mij - àls ze dat nog doet - heeft zoo'n vent dan niet honderd manieren...Is ze niet in z'n macht als het ware, omdat ze, zònder die macht niet vooruit komt? En zelfs al liet-ie 'r met rust, lieten ze 'r allemaal met rust, al was er zelfs geen-een die 't durfde probeeren ... dacht u dan nòg, dat een vrouw, een meisje, leven kan in die zwoele troebele atmosfeer van het tooneel, tusschen menschen, die er geen moraal op na houden en geen beginselen - zonder dat ze er door bezoedeld wordt?’
‘Ik wéét het niet...’, zei ik moe en plotseling onmachtig tot eenig verder argument. Wat ging het mij alles aan...was het ten slotte mijn zaak of Nico z'n engagement al of niet af wou maken...waarom liet ik mij door dien jongen met z'n onhebbelijke, ruwe woorden kwetsen en kwellen, waarom stuurde ik hem niet weg en naar Jenny, om z'n grieven en z'n boosheid te luchten?
Maar toen ik niets meer zei en daardoor aan het vurig en overtuigd debat op eens een einde maakte, viel zijn woordrijke verontwaardiging als een luchtbel uiteen en er was een lange zware stilte. Dan hoorde ik een gesmoord geluid in den versten hoek bij het raam waar hij mokkend stond en toen ik opkeek, zag ik z'n gaaf en mannelijk mooi gezicht vertrokken van leed, en tegelijk zag ik zijn vechten ertegen, zijn mislukte poging het voor mij te verbergen.
Ik ging naar hem toe en legde mijn hand op z'n stugge grijze mouw. ‘Juist daarom, om wat je daar allemaal zegt, mag jij haar niet loslaten,’ zei ik warm. ‘Dat ze 't opgeeft krijg je niet gedaan, nu niet meer. En je ziet toch zelf wel in, hoeveel verstandiger het is als je het haar laat probeeren, en 'r zelf laat ondervinden, dat het missschien veel minder mooi is dan ze zich voorstelt, anders zou ze er haar leven lang naar blijven hunkeren, als naar een onbereikbaar ideaal.’
Niet voor niets had ik jarenlang de paedagogiek in theorie en praktijk beoefend; dit wàs het psychologisch moment... ‘Als jij 'r nu los zou laten,’ pleitte ik warmer nog; ‘als ze
| |
| |
zich niet meer gebonden voelt aan jou...want heusch, zóó voelt ze het Nico - heb jij het je dan niet te wijten als het haar wèl bezoedelt...wat er slecht en minderwaardig in die omgeving is...? Ze houdt zoo van je, en al is ze dan iet het soort vrouw, dat alleen met 'n huishouden en kinde en gelukkig kan zijn, ze heeft zooveel liefde te geven...’
Ik zag den indruk, die mijn woorden maakten en wist, als stond het op zijn knap, hooghartig gezicht te lezen, hoe hij nu vocht met zich zelf, hoe z'n verlangen en verliefdheid vochten met het ingeworteld instinct van den man, die wat hij liefheeft wil bezitten als zijn onvervreemdbaar eigendom.
‘Maar 'r ouders,’ zocht hij weifelend; ‘mevrouw Heysten zal toch ook nooit...’
Ik dacht aan den laatsten brief. ‘O...mevrouw Heysten!’ zei ik schamper. ‘Wat laat diè zich in de grond aan Jenny gelegen liggen!’
Hij sprong dadelijk op het veilig neutraal terrein:
‘Ah! dus dat bent u tenminste met mij eens! Dat het in den grond haar schuld is, dat het schandelijk was, zóó weinig als ze zich om Jenny bekommerd heeft. Wat een leven had ze...wat een opvoeding... wat zou er van 'r terecht zijn gekomen als ze mij niet had gehad...’ Hij hield eenigszins aarzelend op en ik aanvaardde het nederig en naar waarde, toen hij grootmoedig voltooide: ‘en u...’
Moederlijk knikte ik hem toe en reikte, de verstilde stemming snel benuttend, hem in plaats van de koffie, die hij in z'n vijandigheid onwillig koud had laten worden, een versch kopje. Terwijl hij aan tafel schoof, op Jenny's plaats, gaf ik met al den humor, die me op het critieke moment ten dienste stond, een caricatuur van mevrouw Heysten, van haar aristocratische minzaamheid en de goedgunstige neerbuigendheid, waarmee ze me in haar deftig en verwaarloosd huis honger en kou had laten lijden. En Nico knikte al gretiger, lachte àl meer proesterig-verlegen, maar met onmiskenbare voldoening, en ik schoof ongemerkt de schaal met versche broodjes naar hem toe en de boter en de ham, en al wat onze bescheiden disch aan voor-oorlogsche weelderigheid bevatte.
Toen hij een kwartier later aan z'n vijfde kadetje en z'n vierde kopje koffie was en ik zorgzaam de grootste appel van
| |
| |
het schaaltje voor hem aan parten sneed, leek het ondenkbaar, dat we zoo kort geleden een strijd van booze woorden en heftige overtuigingen hadden gestreden, waarbij het om zulke groote dingen als liefde en levensgeluk ging; dat we toen in voelen en denken zóó ver van elkander hadden gestaan, of wij menschen van verschillende werelden waren.
Toen ging de deur onverwachts open en trad Jenny binnen. Ze droeg natuurlijk ‘het hoedje’ en een breede licht-grijs zijden scarf van mij, waarmee ik haar al te simpele blauwe pakje wat had opgevroolijkt en waarin haar halve gezichtje, tot het topje van 'r neus schuilging. Daarboven blonken haar oogen uitdagend en triomfant, ik realiseerde het op hetzelfde oogenblik, dat ze met den deurknop in 'r hand op den drempel stil bleef staan, in een houding van ontstelde verbazing, die ik onmiddellijk als onecht en bestudeerd erkende. Natuurlijk hadden ze haar beneden in den winkel van het bezoek op de hoogte gesteld, òf ze had Nico's soldatenjas aan den kapstok op het portaal gezien...Ze bleef eenigen tijd zoo, in die roerloos verbaasde houding; - het was werkelijk een volmaakte entrée-en-scène - en begon dan met langzame bewegingen de zijden sjawl los te winden; toen haar mond eindelijk te zien kwam, stond die in gelaten droefheid strakgetrokken, over de oogen loken de zware leden en haar hoofd neeg even terzijde... Maar de jongen was opgesprongen, doodsbleek, zijn gezicht wrong in hevige ontroering; en even was er in het vertrek een voelbare spanning, de spanning van een woordloozen kamp. En dan was Nico met een paar passen bij de deur en trok het nog altijd roerlooze meisje naar binnen en naar zich toe; met een bijna woest gebaar van in-bezit-nemen sloeg hij z'n armen om haar heen en hij stamelde haar naam en zinlooze woorden van teederheid. En zij onderging het, zwijgendgelaten, totdat eindelijk haar hoofd neerknakte op zijn schouder en haar stem met den droeven, trillend-diepen klank eener tragedie-heldin verweet: ‘O Niek hoe kòn je... Hoe kon je zoo wreed zijn en me zoo'n verdriet doen, terwijl je zegt dat je van me houdt...’
Met de liefde als ervaring had ik afgedaan, maar de liefde als probleem... was het niet altijd weer opnieuw verbijsterend belangwekkend? Was dan iedere man perse een dwaas
| |
| |
en een slaaf, zoolang er twee zachte armen om z'n hals waren geslagen, bleken de meest verwikkelde liefdesproblemen altijd weer te reduceeren tot dat simpele feit? Nu hoorde ik Jenny zachtjes snikken en toen ik een aan weerzin grenzende verlegenheid verwon en keek, zag ik haar gezicht tegen zijn grijzen schouder, nat van tranen. Was het dan tòch echt...? of was alle ‘echtheid’ in liefdesontroering misschien nooit meer - of minder - dan een suprême comedie als deze, waarbij de spelers zoo leefden in hun spel, dat het tot echtheid voor hen werd...? Zacht, met het hulpeloos-onhandige, dat de teederheid van een man zoo ontroerend maakt, veegde Nico over haar bleeke natte wangen met den kleurigen zijden zakdoek, de eenige studentikooze luxe, die hem bij het ruige oorlogspak nog bleef. En ik verduwde het sentimenteele brok in m'n keel met de nuchtere overweging, dat die zijden zakdoek geen vocht opnam maar Jenny de hare, die in den regel buitengewoon vuil was, zeker wijselijk ongezien liet. Het snikken minderde en hield op...toen hoorde ik achter mijn rug het geluid van kussen en het drong hinderlijk tot mijn bewustzijn door, dat ik alleen aan de koffietafel zat en niemand zich in het minst daarom bekommerde. Ik stond op en ging naar de deur; er was geen stem, die me weerhield. In het slaaphokje naastaan zette ik me op m'n bed en ik luisterde mijns ondanks naar de lange zware stilten en het heet gefluister en vroeg mij voor de honderdste maal af, welke dwaze vlaag van altruïsme me bezeten had, toen ik m'n rust, m'n comfort en m'n vrijheid offerde voor Jenny Heystens tooneelcarrière...
Het was al laat in den middag toen Nico zich in zenuwachtige haast wegrepte. Halfweg de trap riep hij naar z'n meisje: ‘Vergeet niet om juffrouw Schepp te bedanken!’, en Jenny, die juist de deur van de slaapkamer opende en mij vond met slaapsokken aan en twee mantels over elkander, slikte haar lach in en bracht de boodschap ernstig over.
‘En, hoe is het afgeloopen?’ vroeg ik bezorgd, terwijl ik in de woonkamer, die vol sigarettenrook stond, m'n verkleumde handen warmde. Jenny kraakte hazelnoten bij de nog altijd onafgeruimde koffietafel. ‘Wat bedoelt u?’ vroeg ze afwezig.
‘Met Nico natuurlijk. Vindt-ie het nu goed, heeft-ie er zich bij neergelegd?’
| |
| |
Ze had een snellen, schuinschen blik in mijn richting. ‘Natuurlijk. Wat dacht u dan?’ Weer kraakte ze een noot tusschen haar sterke, korte tanden, haar gezicht stond er wreed door vertrokken.
‘Toe laat dat,’ beval ik geïrriteerd. ‘Je hoeft het heusch niet te doen voorkomen of het zoo'n bagatel is. Ik verzeker je, dat ik daarstraks diep meelij met de jongen heb gehad.’
Jenny liet de hazelnoten in den steek en zette zich op de leuning van m'n stoel. ‘U bent een schat,’ zei ze. ‘Niek vindt het ook. Hij heeft me alles verteld...hoe lief en overtuigend u met 'm hebt gesproken... heusch, hij zéi “lief” en dat ik bij u en onder uw hoede ben is het eenige wat er hem voorloopig mee verzoent...’
De wrange humor van het geval trof me. Wat begreep hij er ten slotte zelf van, die jongen met zijn welverzekerde overtuigingen, van de macht, die zooveel sneller dan mijn woorden het pleit gewonnen had. Hoe slecht kent een verliefd mensch zichzelve!
‘En als hij zich nu eens nièt had laten verzoenen,’ zei ik streng; ‘en het had afgemaakt?’
Ze gaf geen antwoord, ze speelde met de gitketting, waaraan ik mijn lornjet droeg en weer trof me het harde, triomfante in haar oogen. En eindelijk zei ze, schoppend met haar voet tegen de haardplaat: ‘Dat soort van man is hij niet...het soort van man, dat een vrouw kan dwìngen om te doen zooals hij wil...’
Dan sprong ze op van den stoel en begon met ongewone bereidwilligheid de vuile kopjes en bordjes in mekaar te zetten. ‘Nu praten we dáár niet meer over. Nou moet u alles van vanmorgen weten. Ik heb zoo verlangd het te vertellen en tegen Niek durfde ik niet - die zou het toch verkeerd hebben uitgelegd. Ze waren allemaal zoo vroolijk en aardig, je krijgt het gevoel dat ze één groote familie zijn, die voortdurend pret hebben onder elkander. En verbeeld u - Lina Terburg, die ster, van wie ik dacht, dat ze zich heelemaal niet om een beginneling als ik bekommeren zou, kwam dadelijk naar me toe en vroeg of het waar was, dat ik een barones was en van huis weggeloopen om actrice te worden. Ze stonden allemaal in een kring om me heen en iemand zei: “Nou - u zult wel gauw genoeg spijt hebben,” maar Lina
| |
| |
Terburg klopte me op m'n wang en zei: “Met het tooneel, me kind, is het net als met de liefde, je weet vooruit dat je er een hoop beroerdigheid van hebt en toch kun je er niet afblijven.” Ze rolden allemaal tegen mekaar van de lach en meneer Manders zei: “Knoop het in je oor, kind, mevrouw Terburg is een vrouw van ervaring,” en toen lachten ze allemaal nog harder. O, ik vind Lina Terburg een schat, ze heeft zulke prachtige oogen, en een bontmantel, net een sprookje, en ze was zoo lief en hartelijk voor me en zei, dat ik maar eens gauw bij 'r moest komen theedrinken en 'r altijd om hulp mocht vragen als ik met 'n rol geen raad weet, want dat ze zelf nog niet vergeten was met hoeveel moeilijkheden je soms te worstelen hebt als je pas aan het tooneel bent...’
* * *
‘Ze zijn allemaal zoo vroolijk en aardig...’, dat was het refrein, waarmee Jenny telkens weer, in dien eersten tijd, haar opgetogen verhalen besloot, terwijl ze elk van onze maaltijden met weer andere, hoewel niet altijd heel frissche, tooneel-anecdotes kruidde.
Als in de dagen toen ze repeteerde voor ‘Marieke,’ was ze vol bewondering voor Manders, die ook thans het stuk, waarin zij optrad, regisseerde, ze raakte niet uitgepraat over zijn geweldige acteer-kunst en zijn verbluffende gave om comische effecten aan te voelen en uit te buiten.
Ik zag met verbazing en met een onrust, die ik mijzelve niet bekennen wou, hoe verrassend snel ze zich paste aan het nieuwe leven en de haar volslagen vreemde omgeving, hoe het dompe en gedrukte, en het stug-verlegene van haar afviel als een te strakke en onbruikbaar geworden huid en er een zelfbewuste en luidruchtige ongegeneerdheid in haar houding, stem en manieren kwam, waarin ik, door ervaring wijs geworden, een imitatie van de critiekloos bewonderde, bijkans aanbeden Lina Terburg vermoedde.
Er was een morgen, dat Jenny met een nieuw kapsel, een losse, diep over 'r voorhoofd hangende kuif aan het ontbijt kwam en een andere, waarop ik onloochenbare sporen van rouge op haar gewoonlijk bleek gezicht ontdekte. Het was in die dagen, dat ze haar onderdanig: ‘Juffrouw Schepp’ of
| |
| |
‘juffrouw Margreet’ ongevraagd en overmoedig begon te wisselen met ‘Greetje’ of ‘Maggie’ - ‘bij het tooneel noemen we mekaar allemaal bij den naam!’ - en zoo nu en dan grapjes over m'n ‘stijfheid’ en m'n ‘deftigheid’ waagde, waarmee alleen haar lieve aanhaligheid me weer verzoenen kon.
Want hoe lief kon ze zijn, hoe zorgzaam toegewijd, wanneer ze, vroeger in den middag thuis dan ik, m'n stoel bij het vuur had geschoven en m'n pantoffels klaargezet en ik haar vond, warm-rood van den vuurgloed, bezig de dunne sneedjes toast te maken, waarop ik zoo verzot was bij de middagthee. Of wanneer wij 's avonds samen naar de comedie gingen om Lina Terburg te zien in ‘Frou Frou,’ of ‘Tosca’ en ik den moed niet vond iets af te dingen op haar verrukking over de geweldige, maar in mijn oog veruiterlijkte en ouderwetsche speeltechniek van de diva. Weliswaar placht Jenny daarna, wanneer we in de volle tram het stuk bespraken, op een al te duidelijke en op de aandacht van de mede-passagiers ingestelde manier, haar bekendheid met het tooneel in technische termen te etaleeren en mij daarmee gruwelijk te ergeren, maar wanneer ze dan in m'n kamer, waar het thuiskomen-samen altijd weer een veilig warm gevoel van blijheid gaf, 'r armen om me heen sloeg en me kuste en zei, met 'r diepe hevige stem: ‘O Maggie...zonder jou zou ik al dat heerlijke niet beleven,’ verzoende ze me weer heelemaal.
Van het stuk waarin ze zou optreden en van de rol van enkele zinnen, die ze te vervullen had, hoorde ik niet veel. Maar ik zegende de voorzienigheid, die Nico veilig in zijn fort aan de grens hield opgeborgen, toen Jenny me, met meer losheid van termen dan ik van een Heysten ooit had mogelijk geacht, de intrige en den inhoud vertelde, hoewel ik in de schamper-ironische manier waarop ze 't deed, tot m'n blijdschap constateerde, dat ze het ‘geweldig speelstuk,’ waarvan Manders een enorm succes verwachtte, naar z'n geringe waarde schatte.
En ik drong telkens weer m'n onrust en bezwaren weg, die na het gesprek met Nico altijd op den achtergrond van al het boeiende en avontuurlijk ongewone stonden. ‘Dramatische kunst’ in den zin dien ik daaraan placht toe te kennen, gaf het Kleine Theater niet, het was, naar ik meer en meer begon
| |
| |
te begrijpen, volstrekt geen eersterangs tooneel en natuurlijk moest Jenny meedoen aan het ellendig soort stukken, dat daar publiek en dùs geld trok; maar in een gezelschap, dat een Manders en een Lina Terburg als eerste krachten telde, viel voor een beginneling ontzaglijk veel te leeren, en van hoeveel hulp kon de vriendschap van de groote actrice bij haar latere carrière worden! Tweemaal reeds had ze Jenny op thee genood, op de staag wassende lijst der ‘voorschotten’ stond tweemaal ‘rozen voor Lina Terburg’ en eenmaal ‘chrysanten voor Lina Terburg’ vermeld; maar uit het karig relaas van die bezoeken, waarbij het Jenny het meest had getroffen, dat de portretten van de drie gescheiden echtgenooten eendrachtelijk op een zelfde etagère stonden, viel gemakkelijk te constateeren, dat de diva, zonder schmink en voetlicht en zonder de altijd boeiende entourage van ‘de planken,’ niet meegevallen was.
In dien tijd trof het mij, ik weet niet meer bij welke aanleiding voor het eerst, hoe sterk Jenny's aandacht begon te spitsen naar het erotische en het sexueele, hoe ze, in de boeken die ik met haar las, in de stukken, die we zagen spelen, in de verzen en fragmenten, die ik nog altijd ijverig met haar repeteerde, niet meer als vroeger het idieele en verhevene zocht, doch alleen liefde en passie, met haar verwikkelingen en conflicten haar nog interesseerden. En vooral boeide haar dan het probleem, of die tooneel- en boekenliefden ‘echt’ waren, dat wil zeggen, of ze de vergelijking konden doorstaan met wat ze in haar nieuwe omgeving zag gebeuren, of, opgesierd en bijgekleurd, gedurende de repetitie-pauzes door haar collega's hoorde vertellen.
Haar sympathie - in de litteratuur tenminste - was dan altijd grif voor de roekeloos-overmoedigen, degenen ‘die het geluk grepen’ en ‘het leven aandurfden’ en in den regel hielden alleen mijn nuchtere spot, mijn plagende grappen, haar geestdrift voor ‘laaiende passies’ en ‘doodelijke jaloerschheden’ in bedwang.
Ik kòn er om lachen en ermee spotten, want bedenkelijk leek het mij toen nog geenszins; het was allemaal zoo naïef en kinderlijk grootsprakig, en wanneer ik de Jenny dezer uitbundige erotiek moeizaam gebogen, met een voorhoofd vol rimpels en een roode tongpunt tusschen half-open-lippen,
| |
| |
zwoegen zag op een langen brief aan den verren verloofde, leek ze mij jonger, naïver, en oneindig minder gecompliceerd dan het schoolkind van voorheen, dat vanuit haar stugge beslotenheid soms plotseling zulke vreemde, bijna perverse dingen over liefde en menschelijke verhoudingen had gezegd.
Maar tegelijkertijd begon het mij meer en meer te hinderen, dat ze een onafgebroken, sluwe belangstelling toonde voor den bleeken slungelachtigen zoon van m'n hospita, dien ze van een minnarij met de traphit verdacht en toen ze me op een morgen aan het ontbijt enthousiast vertelde er nu zeker van te zijn, dat de juffrouw uit den bloemenwinkel aan den overkant ‘het hield’ met den officier, die er boven op kamers woonde, spaarde ik haar mijn verontwaardigde boosheid niet: als er iets ‘burgerlijk’ was, zei ik schamper, dan was het wel zulk eeuwig neuzen naar andermans omstandigheden; vond zij, die zooveel aan te merken had op de ‘burgerlijkheid’ van de meesten harer collega's, het zoo wenschelijk die hebbelijkheid van hen over te nemen?
Jenny zweeg en keek het raam uit, merkbaar verontwaardigd. Het was de eerste keer, in de weken waarin ze bij me woonde, dat ik het noodig vond m'n oude overwicht te doen voelen en haar een standje te maken, en ik begreep meteen hoe volslagen ze me in dien korten tijd ontgroeid was. Want na een poos zei ze, met haar neus in de lucht, iets over de benepen bourgeois-opvattingen van sommige menschen, die dachten dat de dingen niet bestonden omdat zij hun oogen dicht deden als ze er langs liepen; en toen ik, met moeite m'n kalmte bewarend, daar op inging en de redelijkheid van mijn verwijt verdedigde, sneed ze de rest van 'r boterham voor de musschen fijn en zei, bruusk opstaand, en een kus drukkend op m'n in verontwaardiging gloeiende wang: ‘Lieve ouwe Greet maak er je niet druk over, menschen als jij, die de heelen dag met hun neus in de boeken zitten, hebben nu eenmaal geen idee van wat er in het werkelijk leven te koop is en je zou zoo'n schat niet zijn als je anders was.’
Na dit conflict, waarvan ik dagen lang pijnlijk onder den indruk bleef, kwam er in Jenny's houding tegenover mij ongemerkt iets goedmoedig beschermends, iets van een levenswijs mensch tegenover een onervaren naïveling, en al verzweeg ze me wijselijk wat ze van de traphit en de bloemen- | |
| |
juffrouw nog ontdekte, ze gleed terug in het oude spoor en doortrok mijn sober bestaan met een sfeer van zwoele intriges en erotische verwikkelingen, die me vijandig bleef en tegenstond.
Ik was veel uit in die dagen, ik gaf in den namiddag privaatlessen en verving enkele uren 's weeks een zieke collega, blij dat ik hierdoor mijn snel stijgend huishoud-budget en de bedenkelijke ‘voorschotten’-rekening van Jenny dekken kon. Een paar maal vond ik, als ik laat thuiskwam, asch op m'n tafelkleed, een ander maal rook het vertrek ondraaglijk naar odeur; Jenny verklaarde luchtig, dat een paar collega's ‘even opgeloopen waren.’
Maar eenige dagen later kwam ik een paar uur vroeger thuis dan ze me verwachtte en terwijl ik de trap opklom, gonsden ongewone stemgeluiden me tegen en trok een zware damp van parfum en sigaretten me tegemoet. De deur van m'n kamer stond een weinig open en van het portaal zag ik, hoe de tafel was terzij geschoven, terwijl een aantal gestalten in een wijden kring op den grond om den haard zaten, overlicht door het rossig schijnsel van het gloeiend asbest. Het waren bijna allen jonge menschen en bijna allen hadden karakteristieke gezichten, en ze luisterden, geboeid aandachtig, naar wat één in den kring bij het schraal getinkel van een gitaar zingend-declameerde. De zanger was een jonge man, een knaap nog bijna met een klassiek, als gebeeldhouwd gezicht, omlijst door donker, zwaar golvend haar, en wat hij declameerde scherp-gearticuleerd en vol expressie, was een dier navrante Fransche cabaret-liedjes, tegelijk cynisch en sentimenteel, frivool en hartstochtelijk, die met een slepende cadans en een weemoedig refrein, raken aan de diepste levensdingen. Verrast luisterde ik, onmiddellijk bekoord, en ontdekte toen pas, dat de zanger naast Jenny zat, dicht tegen haar aan, zijn rug steunend tegen haar hoogopgetrokken knieën, en terwijl zijn lokkig hoofd dieper boog over zijn instrument, zag ik achter het zijne haar smal gezicht, overgloeid door het schijnsel van den haard en zoo bezield in haar intense en overgegeven aandacht, dat het als lichtend leek van binnenuit. Roerloos stond ik, geboeid, meer dan ik het zelf wist, door die groep acteurs-gezichten, die zich door iets moeilijk definieerbaars, van andere menschengezichten on- | |
| |
derscheidden. Elk gezicht droeg een expressie, van weemoed, van spot, van triest aanvaarden of hooghartig verdriet, en zóó sterk was die ééne expressie er op vastgelegd, er in vastgehouden, dat het gelaat als tot een masker was geworden. Maar nu was het lied uit, de guitaar snerpte een
fel slotaccoord en opeens schoot er een geëmotioneerde levendigheid in al die onbeweeglijk luisterenden; handen wiekten druk gebarend, klankvol sonore stemmen overstemden elkander, en tegelijk bleek van de gezichten de smart, de weemoed, de spot of de hoogmoed als weggewasschen, het waren op eenmaal alledaagsche, domme of oninteressante gezichten geworden en de zanger, van een teeder-innigen minstreel werd een ijdele knaap, lachend rondziend en gretig speurend naar elk woord van vleierij of bijval, dat hij vangen kon.
Ik maakte een beweging en de deur kraakte en tegelijk wendde Jenny met een schrikbeweging en een kreetje van ontsteltenis zich om. En een oogenblik daarna was ook de laatste rest van de betoovering verbroken, ik stond tusschen een aantal opzichtig gekleede jonge vrouwen met luide stemmen en gepoederde gezichten en jonge mannen met Schiller kragen en lange lokken, of modieuse, lichte kleeren, terwijl Jenny voorstelde, namen noemde, kleurloos correct als ze het van haar moeder had geleerd, en haar vrienden, die op eenmaal niet meer boeiend of bizonder waren, verlegen zwijgend of frech-giechelend een houding zochten.
Op mijn dringend verzoek vormde zich de kring opnieuw en ik zette mij in het midden op een stoel, dwaas hoog als op een troon; aan mijn voeten zag ik mijn kostelijk Rosenthaler theeservies en een paar stukgescheurde zakjes, waaruit hopjes en chocolaadjes over den grond waren gerold.
Maar ‘de stemming’ bleek weg; er heerschte een benepen zwijgen en met den goeden wil om joviaal en toch vooral niet ‘uit de hoogte’ te zijn, probeerde ik met den glanzig gelokten, bloothalzigen jongeman, die links aan m'n voeten zat, een gesprek over het stuk, dat in studie was. Doch hij ‘was er niet in,’ zooals hij kortaf zei, en het interesseerde hem blijkbaar heelemaal niet. ‘Het is verrottigheid,’ zei hij bot en met een onmiskenbaar Amsterdamsch accent en Jenny, die mijn fronsen bij dit onparlementaire woord blijkbaar bemerkt had,
| |
| |
haastte zich om met een mond vol chocolaadjes uit te leggen, dat ‘verrottigheid’ een dood gewone tooneelterm was, die altijd werd gebruikt als een rol of een stuk niet veel bizonders was. Toen zag de guitaarspeler, die rechts van me was gezeten naar me op en weer trof me het klassieke mooi van zijn grooten, forsch belijnden kop, al wezen het lage voorhoofd en de ver-uit-elkaar staande oogen, geenszins op intelligentie.
‘Bourgeois-tooneel,’ zei hij met z'n stem als een bronzen klok; ‘een ten doode gedoemd realisme, dat vergeefs leven poogt in te blazen aan een in conventionaliteit verstarde amusementskunst.’
Verrast boog ik me naar hem toe. Niets leek me zóó belangwekkend, dan te hooren hoe het gistte van verlangens en idealen in die jeugd, die het tooneel-der-toekomst zou helpen vormen en dadelijk ging ik geanimeerd op z'n woorden in: ‘Toch moet u het realisme niet onderschatten; juist dat is de groote macht geweest, die de oude versleten speeltechniek heeft overwonnen.’
De glanzende, goud-bruine oogen van den jongeman zagen mij groot en naar het mij scheen ietwat achterdochtig aan. Dan vertrok zijn gezicht in een prachtig masker van afwijzende verontwaardiging en hij had een expressief gebaar, terwijl hij de woorden ‘realisme... conventionaliteit’ nog eens, en nu in afgrijzen herhaalde.
‘Zelfs Reinhardt is door zuiver realisme tot zijn tegenwoordige fantazieën en z'n “Stilbühne” gekomen,’ ging ik nog altijd vol animo voort; ‘vergelijkt u z'n eerste Shakespeare-ensceneeringen maar eens met z'n latere, Penthisilea, z'n Carlos, z'n Maeterlinck opvoeringen...’
Toen zei de jongeman nogeens en bijna dreigend: ‘Bourgeois tooneel...het realisme is ten doode gedoemd,’ en met een kil gevoel over m'n rug hoorde ik mezelf, als een in gang gezette automaat, nog voortredeneeren over expressionisme en Illusionsbühne, terwijl langzamerhand de overtuiging in me doorsiepelde, dat hij niets méér wist te zeggen dan dien eenen zin, dien hij waarschijnlijk ergens had gelezen en uit z'n hoofd geleerd. Toch spiegelde zijn gezicht, steeds naar mij toegeheven, een intense, diepzinnige aandacht, maar opeens, midden in een van m'n enthousiaste zinnen, draaide hij
| |
| |
zich om naar het meisje, dat naast hem zat en zei: ‘Je vergeet Landheer, daar heeft ze 't een half jaar lang mee gehouden,’ en ik begreep, dat hij niet naar mijn betoog luisterde, maar naar de anderen. En nu hoorde ik waarover die anderen spraken, de hoofden naar elkaar toegenijgd, met die gretige, heete belangstelling in andermans aangelegenheden, die me den laatsten tijd in Jenny zoo gehinderd had...Lina Terburg en de onafzienbare rij van haar amants passeerde de revue en geen haar bleef er aan de reputatie van de diva heel...
Vergeten waren de languissante, of coquet-bevallige houdingen, de hoofden bogen naar elkaar toe, de handen gebaarden, en met een ongelooflijke rapheid kruisten de stemmen.
‘Geroddel...’ de vloek van het tooneel, de woekerplant die het ondergroef. Geen een die niet meedeed... terwijl wie weet hoeveel van deze jonge mannen de gunsten van Lina Terburg hadden genoten... terwijl wie weet hoeveel dezer meisjes haar oogenschijnlijk adoreerden en vleiden...
En toch...mijns ondanks luisterde ik en vergat mijn verontwaardiging... en lachte. Want onnavolgbaar geestig was de spot van den kleinen Max Loots met zijn fijn gezicht en scherpe oogen, over Manders-den-ladykiller, die Lina Terburg na een collage van vele jaren weliswaar haatte, maar toch niet dulden kon, dat een van de jongeren z'n kans bij haar probeerde. En hoe vermakelijk, maar tegelijk hoe vol venijn, werden Manders' vaderlijke berispingen nagebootst door een jong, luidruchtig kind, dat door den meester was gesnapt bij een zoenpartijtje tusschen twee coulissen!
Wonderlijke wereld van intrige en liefde, kameraadschap en achterklap; wonderlijke menschen met hun onconventioneele, cynische, maar raken kijk op menschelijke verhoudingen, en met tegelijkertijd een romantische idealiseering van ‘de liefde’ die den buitenstaander telkens weer van de wijs bracht. En Jenny Heysten, die dit alles gretig en intens beleefde, Jenny, vatbaar voor indrukken en invloeden, als een gevoelige plaat voor het licht...Jenny, luisterend, met heete wangen en blinkende oogen als een kind naar een verboden vertelsel... En opeens gonsde het door mijn roezig hoofd: ‘Dacht u, dat een vrouw, een meisje, leven kon in die atmosfeer, zonder er door bezoedeld te worden...?’
Ik stond op, verontschuldigde mij over werk dat nog ge- | |
| |
daan moest en repte van een vroeg etensuur, en m'n gasten heeschen zich op uit hun ongegeneerde, of artistiek-bevallige houdingen, en maakten met veel rumoerige vroolijkheid aanstalten tot vertrek. Er werd druk met poederdonsjes gewerkt en met verontwaardigde verbazing keek ik toe hoe meer dan een dier jonge kinderen zonder een spoor van schaamte, 'r lippen en wenkbrauwen stond te verven. Dan werden de hoedjes behoedzaam aandachtig opgezet, krulletjes opgedoft, losgeplozen, sjawls en bonten effectvol geschikt, en er was er geen, jongen of meisje, die niet stilstond voor den spiegel onder 't ganglicht en zich keurde, en face, van terzijde, om zich dan met een ijdel en zelfverzekerd lachje naar mij te wenden, naar mij, die hier immers het publiek was en voor wie dus houding en gelaatsuitdrukking werden bestudeerd... Toen keek ik op, omdat ik een paar oogen op me gevestigd voelde, de scherpe oogen, vol spottende verstandhouding, van Max Loots. Hij was een van de laatsten, die mij de hand reikte tot afscheid, op de trap tinkelde de mandoline en roesden, stellig tot booze ontsteltenis van juffrouw Verspies, sonore en helle stemmen in een zeer frivole dialoog. ‘U hebt immers les gehad van Veraart?’ vroeg hij, ‘ik herinner me uw naam, ik ben óók z'n leerling geweest.’
‘En?’ vroeg ik, gedachtig aan de ervaringen van dezen middag; ‘is het Kleine Theater zooals Veraart u leerde, dat het tooneel moet zijn?’
Weer las ik spottende verstandhouding in het intelligente gezicht van den jongen, dan begonnen zijn oogen te schitteren.
‘Hij komt terug,’ zei hij overtuigd, ‘hij houdt het toch niet uit daarginds en tot zoolang moeten wij ons heil maar ergens anders zoeken. Wij...dat zijn wij allemaal die op hem wachten....U weet niet hoevélen er dat zijn... hoe veel méér dan u misschien denkt... die wachten op hem!’
Jo van Ammers-Küller.
(Wordt vervolgd). |
|