| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. D.C. Hesseling, Geschiedenis der Nieuw-Grieksche letterkunde. Volksuniversiteitsbibliotheek no. 11. Bohn, Haarlem, 1921.
De Nieuwgrieksche taal wordt in ons land door enkele weinigen bestudeerd, maar er blijkt wel in ruimeren kring belangstelling te bestaan voor de Nieuwgrieksche letterkunde en haar voortbrengselen. Een goed en volledig overzicht van deze letterkunde bezaten wij tot nog toe echter niet in onze taal. Thans heeft de V.U.B. een Geschiedenis der Nieuw-Grieksche letterkunde in haar serie opgenomen. Deze is van de hand van Prof. Dr. D.C. Hesseling, die ongetwijfeld de aangewezen persoon is om in kort bestek zulk een helder en overzichtelijk boek te schrijven, daar hij de eigenschappen bezit die voor dergelijk werk vereischt zijn: ruime en diepe kennis van de Grieksche oudheid en de Oud- en Nieuw-Grieksche taal, en historisch inzicht, gepaard aan een groot kombinatievermogen. Zijn handboek Byzantium, dat in 1902 verschenen is, eindigt met het jaar 1453, en in zijn inleiding tot de Geschiedenis der Nieuw-Grieksche letterkunde geeft Prof. Hesseling in korte trekken weer waarom in de praktijk de val van Konstantinopel altijd als scheidpaal tusschen Byzantijnsch en Nieuwgrieksch wordt genomen, hoewel er vóór dien tijd reeds werken in het Nieuwgrieksch geschreven waren; deze laatste worden dan altijd behandeld bij de geschiedenis der Byzantijnsche letteren. In zekeren zin hebben wij in deze litteratuurgeschiedenis een aansluiting aan Byzantium.
Met het oog op het bestek kon de schrijver niet uitvoerig worden, - in de inleiding spreekt hij zelf over een schets - maar met meesterlijk talent heeft hij in zijn beperking kans gezien uit den overvloed juist datgene te kiezen dat noodig was voor een duidelijk overzicht.
Behandeling dər hedendaagsche Grieksche letterkunde sluit behande ling van de taal en den eeuwenlangen taalstrijd in. Het oordeel over de letterkundige voortbrengselen, die in het schoolsche Grieksch geschreven zijn, is terecht meestal verre van bewonderend. Uitvoerig wordt de verheffing van de beschaafde omgangstaal tot een voertuig
| |
| |
van litteraire kunst besproken. In dit verband worden ook eenige bladzijden gewijd aan Koraïs, den geleerde die een middenweg koos tusschen de beide scherp gescheiden richtingen van schrijftaal en spreektaal, en wiens denkbeelden een grooten invloed hebben gehad op de geschreven taal, tot ten slotte in 1888 Psichari als de groote hervormer optrad, wiens felle reaktie het akademisme voor goed doodde.
Met nadruk wijst de schrijver nog eens, gelijk in zijn Byzantium, op het groote belang van het konfessionalisme der Grieksch-orthodoxe kerk voor het voortbestaan van Hellenisme en Grieksche nationaliteit.
De stof is overzichtelijk geordend naar de voornaamste litteraire centra: Kreta, dat zijn bloei heeft gehad onder Venetiaansche overheersching (wij treffen interessante vergelijkingen aan met letterkundige produkten van Italiaanschen bodem), Konstantinopel met zijn Phanarioten, de Ionische eilanden, waar de grondlegger der moderne dichtkunst, Solomos, geboren werd, en Athene, het middelpunt sedert de laatste helft der vorige eeuw. Uit de zestiende en zeventiende eeuw behandelt de schrijver een enkel produkt uit andere deelen van Griekenland in dien tijd van sluimerend letterkundig leven, en wijst in dit hoofdstuk tevens op de belangrijkheid van de volksliederen, waaruit in de negentiende eeuw een nieuwe nationale dichtkunst ontstond, die den invloed der schoolsche letteren op de litteratuur te niet deed. Waar het noodig is voor een juist begrip van de overheersching van een bepaald centrum in een bepaalden tijd, worden geschiedkundige bizonderheden uitvoerig besproken.
Prof. Hesseling heeft een zelfstandig oordeel over de schrijvers en de werken die hij bespreekt; hij heeft tegen geen arbeid opgezien om al de voornaamste produkten te lezen en te bestudeeren: een inderdaad eerbiedwekkenden stapel! Dit boek is ‘bij’ tot 1921. In sobere en duidelijke uiteenzetting wordt de geleidelijke ontwikkeling geschetst. Ook waar de schrijver zich moet beperken, zorgt hij dat de belangrijkste auteurs met name vermeld worden en geeft daarbij steeds eenige korte opmerkingen over hun persoon en werk.
In een samenvatting tot slot wijst de schrijver erop hoe Griekenland na eeuwenlange vreemde overheersching op het oogenblik nog geen eeuw van onbelemmerde geestelijke ontwikkeling kent, en hoe het eerst onder den geestelijken druk der oudheid uit moest komen, zich moest ontworstelen aan de archaeomanie, aan den vloek van het filhellenisme, om eindelijk en ten laatste, dank zij den volksliederen en de overwinning der volkstaal, tot een bloeiende letterkunde te komen. Nog is de voorliefde voor lyriek en dorpsverhalen te groot, nog overschaduwt de melankolie een veel te groot gedeelte der poëzie. Maar de geleidelijke ontwikkeling, en het nieuwe tijdvak, dat er in politiek opzicht voor het land is aangebroken, zullen niet nalaten om de geestelijke grootheid van Griekenland steeds hooger op te voeren.
Wij mogen er trotsch op zijn dat dit werk in ons land is verschenen. Sinds 1902, toen er een Duitsch werk op dit gebied gepubliceerd werd, en 1906, toen er een klein Fransch boekje verscheen, dat zeer in het kort de toenmalige Grieksche litteratuur beschreef, is er geen poging
| |
| |
ondernomen om met een systematisch overzicht voor den dag te komen. Griekenland zelf levert geen enkele volledige verhandeling over zijn letterkunde van 1880 tot op onzen tijd op; men moet daar de gegevens opdiepen uit eenige bundels litteraire kritieken. En nu is het eerste werk op dit gebied na al dien tijd deze Nederlandsche prestatie, die zoo in alle opzichten uitnemend geslaagd mag heeten. Moge het boekje de belangstelling vinden, die het dus in zoo ruime mate verdient.
J.A. Lambert - van der Kolf.
| |
Het modernisme en andere stroomingen in de Katholieke Kerk door dr. F. Pijper, Amsterdam, S.L.v. Looy - 1921.
De auteur behandelt achtereenvolgens de systemen en meeningen van Febronius, Lamennais, Hermes, het Puseyisme in de Anglikaansche Kerk, kardinaal Newman, Döllinger, Schell, Tyrrell en de veroordeeling van het modernisme door den pauselijken stoel. Hij geeft geen aanschouwelijk beeld van deze mannen, daarom is het hem niet te doen, maar hij behandelt summarisch en achtereenvolgens hunne systemen, afzonderlijk en het een na het andere en zoo min mogelijk het in elkander grijpen daarvan. De kern hunner leer, het merg van hunne uitgewerkte stellingen vindt men in dit beknopte boek terug. Daarom is dit een leerrijk werk voor hem, die iets wil te weten komen van de moderne richtingen in het Roomsch Katholicisme. De meeste dier mannen werden door den paus veroordeeld en hunne boeken werden op den index geplaatst. Hier vooral, waar het dikwijls eene leer geldt, die op die van Rome zeer veel gelijkt en daarvan slechts eene ontwikkeling schijnt, heeft de Congregatie van den Index met zorg en vlijt gearbeid, want gaf zij toe, dan zouden de deuren worden opengezet voor allerlei gevolgtrekkingen, die de orthodoxe leer in haar binnenste zouden aantasten. Zoo werden veel mannen getroffen, wier aanvankelijk streven alleen de volmaking der Katholieke leer beoogde, maar, die door de consequenties hunner eigen stellingen, ten slotte lijnrecht tegenover de leer van Rome kwamen te staan. ‘Het is mogelijk, dat de voormannen der R.K. Kerk het afsnijden van deze hare leden met smart hebben verricht. Naar buiten is hiervan weinig gebleken,’ zegt de auteur in zijn voorrede, en zeker, wanneer men meer uitvoerige levensbeschrijvingen b.v. van Lamennais of Döllinger leest, dan ondergaat men den indruk van de aarzelingen en smarten, die de handhavers der orthodoxe leer zich hebben getroost. Ware gedachte-tragedies zijn in die tijden afgespeeld, bij deze soort geesten, die zoo na met Rome verwant waren. Wanneer men de verwikkelingen nagaat van den strijd, dien zij
hebben doorstaan, zij wier leven en denken zich voornamelijk bewoog juist in de leerstukken der Katholieke
| |
| |
Kerk, waarvan zij eenmaal deel uitmaakten en de steun waren, somtijds de glorie, dan voelt men, dat er bitterheid was in het verlaten van hun oude standpunt. Hun eerste beweging was meestal onderwerping aan het gezag van Rome, doch telkens keeren zij terug naar de zienswijze, die reeds daar eenmaal werd veroordeeld. En zoo gaat het verder totdat zij van hun volgroeide meeningen geen afstand kunnen doen, want ten slotte blijkt hun, dat zij die meeningen zelf zijn, niet meer een deel daarvan, maar dat hun geheele ziel in het anti-Roomsche systeem is versmolten. In ontevredenheid met zich zelven hebben zij hun leven geëindigd; alhoewel misschien ter goede trouw, voelen zij zich beladen met den vloek der afvalligheid. Er zijn onder hen merkwaardige mannen, b.v. een Döllinger, die in zijn laatste jaren bijna geen gemoeds- of gevoelsleven meer kende, maar was geworden tot enkel geest en alleen als geleerde voortleefde. Anderen zijn in ongeluk en verdriet geëindigd, Lamennais b.v. is in verlatenheid en groote armoede gestorven, zoo als dr. Pijper ook aangeeft, onverzoend met de Kerk.
Er kan niet gezegd worden, dat dit boek een boeiend boek is, doch het mag een leerrijk compendium heeten van de theorieën der voornaamste modernisten, en daarom laat het zich met genoegen en profijt lezen. Er zijn een ontzaggelijke kennis en wetenschap in verwerkt en wanneer men de lectuur ten einde heeft gebracht, kan men zich de moeite sparen, de boeken der genoemde modernisten zelve te doorworstelen. Wie kan dit inderdaad nog? Of hij moest Newman nog eens willen doorlezen om zijn wonderbaarlijk klassieken stijl. Deze vormt overigens eene uitzondering hier, zijne boeken zijn niet door de Katholieke Kerk veroordeeld. Na zijne opname daarin, is hij haar steeds trouw gebleven.
Dr. Pijper, die reeds veel heeft bijgedragen tot de kennis van het Roomsch Katholicsime, o.a. door zijn boek over de kloosters, heeft met dit geschrift wederom de belangstelling gewekt van menig buitenstaander, die anders zonder deze voorlichting er nooit toe zou zijn gekomen, zich in de geschriften van deze mannen te verdiepen. Hetgeen zij in lange betoogingen en met breedsprakigen zwier en, men moet het erkennen, soms in magistraal proza hebben geleerd, zooals Lamennais, dr. Pijper geeft het weer, in weinige, nuchtere woorden samenvattend den zin hunner wijdloopige redeneeringen.
Meer levendigheid neemt zijn betoog aan in het hoofdstuk over ‘het Amerikanisme’. Eene kleine onjuistheid zou ik hier willen aanwijzen, waar, sprekende over Hecker, de auteur zegt: ‘Wel schreef hij in brieven aan zijn familie allerlei fraais over zijn bestaan, maar dat een Redemptorist tweemaal in de week gegeeseld wordt, sloeg hij over’. Hier moest staan: ‘....zich zelf naar voorschrift geeselde’. De geeseling wordt n.l. nooit door een ander bij iemand verricht en wordt door den persoon zelf steeds uit boete op zich zelf toegepast. Verplichtend is zij echter, voor zoover mijn inlichtingen reiken, niet. De zelfkastijding is zaak van het individu en de graad moet natuurlijk aan iedereen zelf worden overgelaten. Het is b.v. wel eens gebeurd in een klooster, dat de novicenmeester een nieuw aangekomen student zulke harde slagen hoorde geven met de geeselroede, dat hij tusschenbeiden meende te moeten komen om
| |
| |
dezen al te fellen ijver van den nieuweling te temperen. Bij het betreden der cel werd de pater echter gewaar, dat de penitent niet zich zelf, maar zijn hoofdkussen op deze onbarmhartige wijze geeselde.
Frans Erens.
| |
De Keten, sonnetten door Jan Dideriksz, N.V. Uitgeversmaatschappij Van Loghum, Slaterus en Visser, Arnhem. 1921.
De destructieve spanningen in het huidige maatschappelijk en geestelijk leven, gansch de uiteenvalling, de uiterst-gedifferentieerde vertakking van de moderne ziel, de ontwrichting van het hedendaagsch oeconomisch en psychisch bestel, wier factoren elkaar, in wisselwerking, bepalen, zijn, begrijpelijkerwijze in de kunst, in de literatuur nauwkeurig te bespeuren. En ondanks het grillig, chaotisch, onberekenbaar spel van kracht en tegenkracht, ondanks de verschuivingen, en verkeeringen, zou het wellicht ook voor Engeland en Frankrijk mogelijk zijn (voor Duitschland stellig, met vrij veel scherpte), in weliswaar ruwe, maar zuivere lijnen het verloop op zichzelf en tevens den samenhang, de onderlinge verhoudingen der verschillende literaire bewegingen uit te strepen. Het lijkt mij zeer wel doenlijk, hoewel de onderscheidingen niet overal en steeds klaar in het oog springen, in hoofdtrekken centrale geestesgesteldheden te omcirkelen, waartoe de verschillende individualiteiten samengeschaard kunnen worden, verbanden te ontvouwen, waaraan zij, bij groepen, kunnen gerekend worden gehecht te zijn.
Ten aanzien van Holland en Vlaanderen lijkt mij een dusdanige afbakening - behoudens één, quantitatief echter belangrijke uitzondering, roekeloos-opgeplakt, - onverantwoordelijk-ingegrepen. Het schijnt mij een hachelijk pogen om, concreet gesproken, tusschen, zeg maar, Bloem en De Vries banden te leggen, en de eenige, schoon steeds riskante mogelijkheid is dan misschien enkel deze, welke een jong criticus tot uitgangspunt en richtsnoer diende: dat hun beider (en anderer) werk gegroeid is uit de spanningen der laatste tien jaren.
Intusschen is het literair-historisch beschouwen en indeelen der huidige artistieke stroomingen, het toegewijd portretteeren der hedendaagsche physionomie waarlijk eerder de taak van den cultuur-vorscher der volgende halve eeuw dan die van den criticus van vandaag, die, zelf brandpunt nog voor een veelkleurigen stralenbundel, deze gedaante(n) nauwelijks nu reeds in zuivere verhoudingen, tegen weinig-verschuivende achtergronden, perspectivisch en scherp kan zien. En toch, afgezien van al te archivarisachtige boekhouderigheden (o! de stoffige vliering voor versleten schoonheden), wil ik, in negatieven zin hoofdzakelijk, even den lateren dienaren van Clio voorlichten, vagelijk nochtans en voor één oogenblik; nog eens, bij het nadrukkelijk besef, dat deze dingen minstens secundair
| |
| |
zijn (het is, bijvoorbeeld niet allereerst wenschelijk te weten, dat Novalis romanticus was, het is allereerst noodzakelijk te gevoelen, dat hij dichter is) stippelend aanduiden, hoe ten onzent, in tegenstelling bizonderlijk tot Duitschland, waar de stroomen langs énkele beddingen vallen, de verbrokkeling in de jongere dichtkunst epidemisch voortwoekert en verder splintert.
Het lijkt mij namelijk binnen de grenzen der Hollandsche en Vlaamsche poëzie van nu, ternauwernood mogelijk onderscheidingen van dien aard aan te brengen. Ik kan, hier noch daar, centrale principes de mentaliteiten der jongere dichters zien binden en beheerschen. Ik kan geen leidende ideeën ontwaren noch kernen, waaruit en waarrond zich massaas groepeerend kristalliseeren. Sommigen onder ons meenen, dat groepen meestentijds in negaties één zijn, samenrotten enkel tot verweer; dat, zoodra de gemeene weerstand is gebroken, het verband zich oplost in de enkelingen; en de beweging der tachtigers zou hiervan het zeer sprekend bewijs leveren. Anderen zeggen dat ook hier en in Vlaanderen de jongeren wel degelijk positief-, innerlijk-gebonden groepen vormen. Ik meen echter, dat, behoudens één enkele restrictie, de (rederijkerige) groepjes te bijkomstig en weinig-omvattend zijn, hier bij ons, om uit deze gegevens zwaarwichtige cultureele onderscheidingen te induceeren. Deze uitzondering geldt De Stem. Haar mentaliteit, die niet de mijne is, werkt in deze landen door in ruimen kring, sijpelt uit in veler harten, is hier zeer en vogue.
Ik laat hieronder een korte bespreking volgen van den bundel De Keten, sonnetten van Jan Dideriksz; kort maar nauwkeurig is daarin mijn meening over de Stem-mentaliteit tevens vervat. Ik vrees, vooraf gezegd, dat wij met de nieuw-geverfde, modern-christelijk getinte ethiek, met de zoo geheeten onbevangen, ongerepte, maagdelijke menschelijkheid, met het willens of on-willens verwaarloozen, veronachtzamen van het sine qua non in artistieke zaken: stijl namelijk, - zeker en zelfs niet langzaam, de modderhaven der voor-tachtigsche goed-vaderlandsche dominees-moralisterij weer binnen dobberen. Dit werk van Jan Dideriksz is daar een onmiskenbaar symptoom van, schoon in mindere mate, en minder bedenkelijk dus dan veel der andere bijdragen. Het goede werk daar stamt gewoonlijk niet uit de mentaliteit zooals vooral Havelaar die wenscht en verbeidt en predikt, uit het verdunde clarté-karakter van dit orgaan, dat geen vast programma voert, en welks medewerkerslijst een protokol is van ontstellende heterogeniteit. De beste bijdragen hebben met eenige gesteldheid van den ‘nieuwen Mensch’, dezen deugdzamen homunculus, ternauwernood een gram gemeenzaamheid.
* * *
Bijzaken voorop: het Speenhoff-bundel-formaat van dit boek vind ik niet verkieslijk, niet handig, niet hand-zaam, si vous voulez. Verder: Jan Dideriksz schrijft zeer gave, zeer zuivere sonnetten meestal; schoone
| |
| |
zelfs, bij gelegenheid. De rhythmen dezer verzen zijn zeker bewogen, zijn zeker de maten van een ‘ontroerd gemoed’. Maar bizonder monotoon, toch wel. Het gansche boek is zeer gelijk van vorm, is zeer gelijk van stem. Het is, o twijfelloos, een eenheid. Één enkel vers kan u alle andere sparen zoo ge dat mocht willen. Waarmee ik u de lezing van de andere, van welke andere ook, niet wil ontraden. Integendeel. Ik ben overtuigd, dat dit boek vereerd zal worden. En dat moet dan maar. Het congrueert met de structuur des harten in onze dagen, in dit land. Het welt uit een zeer stellig ‘vroom gemoed,’ uit een ‘godvruchtig binnenste.’ Het behelst, omhelst desnoods, gevoelvolle beschouwingen en beschouwelijke gevoelens over en tusschen Jan Dideriksz, zijn beminde en God. Zij sloten een zeer innig drielingschap. En hij dicht er zeer stichtelijk over. De Imitatio en de Marginalia zijn er niet vreemd aan. Het is, alles in alles, ernstig, goed, deugdzaam werk, dat hier en daar boven al deze gedegenheid uitbreekt, en zeer te roemen is, in dat geval.
H.M.
| |
Friesch dorpsleven uit een vorige tijd, door Nine van der Schaaf. (C.A. Mees, Santpoort).
Nine van der Schaaf is een van de merkwaardigste Nederlandsche auteurs. Ik zeg opzettelijk niet: een van de grootste, hoewel ik haar zeer bewonder, omdat ik het op dergelijke metrieke waardeeringen niet begrepen heb. Maar een van de merkwaardigste mag ik haar zeker wel noemen, omdat haar werk zoo volkomen eigen is, ten goede of ten kwade, dat zij een volkomen afzonderlijke plaats inneemt in de Nederlandsche zoowel als in de buitenlandsche literatuur. (De eenige, met wien men haar desnoods zou kunnen vergelijken, zou Whalt Whitman zijn, maar die gelijkenis gaat toch nooit verder dan uiterlijk. En de Duitsche decadenten van W.W. komen natuurlijk in het geheel niet in aanmerking).
Wie Nine van der Schaaf op haar best wil zien, moet de ‘Verzen’ lezen, die in 1919 in een kleine, thans uitverkochte, uitgave bij denzelfden uitgever als ‘Friesch dorpsleven’ zijn verschenen. (Ook in de vorige aflevering van dit tijdschrift vindt men een paar zeer schoone getuigenissen van haar kunst). In het eerst doen haar verzen wellicht moeilijk te begrijpen, en niet altijd bijzonder, aan. Maar zoo er ooit een dichter is geweest, in wiens land men moet gaan, om hem te verstaan, dan is zij het wel.
Stel u het ondenkbare geval voor, dat in iemand, met een aangeboren dichterlijke begaafdheid, maar die nimmer eenig vers, nimmer eenig boek, waaruit het geheim der wereld klinkt, gelezen had, op een zekeren
| |
| |
dag het zingende woord ontwaakt, en vraag u af, hoe die zich zou uiten. Rijm en maat zou hij niet kennen, allerlei traditioneele termen zouden voor hem niet bestaan, overoude logische verbanden zou hij overslaan, en alleen luisteren naar ingeschapen rithmen, woorden neerschrijven in hun oorspronkelijkste beteekenis, en de voor het verstand ongrijpbare, maar toch werkelijker, verbanden van het hart leggen.
Een dergelijke poëtische Emile is, ik herhaal het, onbestaanbaar, maar wij kunnen hem in onze verbeelding een oogenblik oproepen en hij zal ons begrip van het werk van Nine van der Schaaf verhelderen. Want er is geen Nederlandsch auteur, in wien deze nieuwheid tegenover de wereld (die ten slotte in elk dichter aanwezig moet zijn) meer leeft dan in haar. Er zijn er grooter en schooner dan zij, niemand is ‘oorspronkelijker’ in den letterlijken zin des woords. Dat maakt voor den modernen lezer, die doortrokken is van de litteratuur van eeuwen, haar werk wellicht moeilijker te begrijpen, dan dat van erkend-lastige schrijvers. Maar wanneer men de moeite neemt, erin door te dringen, te vergeten en open te staan, ontstaat er in den lezer een gevoel waarvoor begrijpen een te verstandelijk woord is, maar dat overeenkomt met het gevoel van den mensch tegenover de wereld, met welks geheim het werk van Nine van der Schaaf parallel loopt.
Ik schreef dit bovenstaande voornamelijk in de gedachte aan haar verzen. Het spreekt vanzelf, dat een boek als ‘Friesch dorpsleven’ een eenigszins ander karakter draagt. Maar toch - 't is dezelfde hand, die het schreef en wij zullen, om tot een juiste waardeering van het boek te komen, ons dit voortdurend voor oogen moeten houden. Immers, men zou het boek ook van een heel anderen gezichtshoek kunnen bezien, die, van waaruit men een roman of novelle leest. En ik twijfel er geen oogenblik aan, of men zal het dan een vrij insipide verhaaltje, waar kop noch staart aan zit, vinden. Maar als men het boek leest in het licht van de verzen van zijn schrijfster, geeft het zijn ware bedoeling bloot. Het is als het ware een autobiografie, waarin de schrijver zelf niet voorkomt. Dit klinkt paradoxaal, maar ik bedoel er dit mee: bij de meeste autobiografieën is, het woord zegt het al, de schrijver middelpunt, waaromheen menschen en dingen zich groepeeren. In ‘Friesch dorpsleven’ zijn menschen en dingen hoofdzaak. De schrijfster zelf komt nergens, ook niet onder een pseudonym (zooals in bijna alle moderne romans), voor. Zij stelt zich wederom op tegenover de wereld, thans niet de eeuwige van hare verzen, maar de tijdelijke, vergankelijke van haar jeugd. Zij herinnert zich de menschen en de landen, die zij zag of zich verbeeldde. Menschen noch landen zijn bijzonder merkwaardig of hevig, het geluk is geen duizeling, het leed geen vernietiging. Maar het zijn menschen met ons, het is een - hoe klein deel ook - van de wereld, waarop wij allen leven. En als wij dit gevoelen, vervalt het verschil tusschen belangrijk en onbelangrijk. Alles is belangrijk, evenals wijzelf voor ons zelf.
Daarom kan in dit boek ook geen ‘intrige’ voorkomen, d.w.z. geen afgerond geheel van uit elkaar voortvloeiende feiten. Het leven kent geen intrige, het is zelf zijn eigen intrige.
| |
| |
In ‘Friesch dorpsleven’ is, bepaald naar tijd en naar plaats, een stuk uit dat leven, dat de schrijfster kende en gevoelde, gegrepen, en voorgehouden, zonder commentaar of vervorming, en met niets anders tot zijn rechtvaardiging, dan dat een stuk van het leven toen en dan ook altijd een stuk is van het leven van altijd en overal.
J.C. Bloem.
|
|