| |
| |
| |
Fransen van de Putte
(1822-1902)
Van dit tachtigjarig leven, in Maart 1822 begonnen (natuurlijk te Goes), ligt het hoogplateau tusschen het begin van het eenenveertigste en het eind van het vijfenveertigste jaar. In 1859 als onbekend Java-planter in Holland teruggekomen, wordt Putte al in April 1862 in de kamer gebracht, wordt hij in Februari 1863 minister van koloniën (in het tweede-Thorbecke), staat hij sinds 1865 in het midden der parlementaire belangstelling, krijgt hij in Februari 1866 een eigen kabinet te vormen, en valt hij een paar maanden later, in Mei, bij en met zijn dierbaar ontwerp-cultuurwet, na een zwaar veertiendaagsch debat onder barstende hoofdpijn. Dit hoogplateau in Puttes leven is meteen het hoogplateau onzer koloniale staatkunde tusschen 1848 en het eind der eeuw; noch te voren noch later heeft zij dit uitzicht weten te bereiken.
Wat een totaal ander man dan de nu naar de zeventig loopende Thorbecke zelf. Stoer, breed, stevig, pittig van oogen, in doen en spreken den zeeman verklappend (al ligt zijn koopvaardijtijd al veertien jaar achter hem), gezond van kleur en joviaal, van een frissche natuurlijkheid die de kamer ‘ongegeneerd’ en van een warmte die zij ‘violent’ noemt, staat hij in het parlement van den eersten aanvang af als een strijder. Voor zijn doortastende plannen slechts door een minderheid gesteund, telkens botsend tegen Thorbeckes heerscherswil, bij den koning heelemaal niet in de gratie, belemmerd door de talrijke juristen in de kamer, van wier exclusief civielrechtelijke knapheid hij de voosheid voelt
| |
| |
doch niet weerleggen kan, beschimpt door Multatuli, brengt hij, snel en toch zonder schokken hervormende, binnen ruim drie jaar het ongelooflijke tot stand, en bereidt meteen den arbeid voor van nog wel vijf ministers na hem. Jaren op prachtig peil; een heldentijd.
Toch ligt Puttes beteekenis voor het Indië der negentiende eeuw niet het meest in de reeks van zijn afzonderlijke wetten, voorstellen en daden.
De heele opzet immers der grondwet van 1848 was, onder Thorbeckes machtige propaganda, voor de koloniën deze geworden: hervorming en opwekking te bereiden van Holland uit, door het parlementaire instrument in den Haag en door de daaraan verknochte openbaarheid. Aan hervorming en opwekking van Indië uit viel nog in langen niet te denken: noch van de door den druk als versufte Indonesiërs in het slapend Azië, noch van de westerlingen daarginds, noch van de Indische overheid viel vernieuwingsdrang te verwachten. Voor den met alle volksvrijheid spottenden toestand in het wingewest, een toestand die zoo niet blijven mocht, kon alleen de omweg over het moederland heen naar genezing voeren; niet de gouverneur-generaal, maar de minister moest voorshands de drijvende kracht zijn.
Dit stelsel - sinds dien proefhoudend en voor zijn tijd voortreffelijk bevonden - wordt in 1848 aanvaard; maar de man, die in het stelsel leven gieten moet, ontbreekt. Van Hoëvell blijft kamerlid, krijgt geen portefeuille, verdwijnt in 1862 naar den raad van state; noch de minister van koloniën in het eerste-Thorbecke (Pahud), noch een van de ministers der vijf conservatieve kabinetten, die binnen negen jaar tijds elkaar opvolgen, brengt bezieling of ook maar leiding; door den minister van koloniën, met wien het tweede-Thorbecke inzet (Uhlenbeck), tuimelt de Indische wagen zelfs van den wal in de sloot. Sinds het aftreden in 1848 van minister Baud, den uitnemenden man van het voorbijgegane régime, is Indië zonder stuur gelaten; en het is al bijna drie jaar na het verschijnen van de Havelaar. Na aarzeling, en denkelijk met vrij wat tegenzin, besluit Thorbecke in 1863 tot den man van uiterst-links Van de Putte.
Bezien met het oog der negentiende eeuw, valt in Puttes
| |
| |
werk bovenal te prijzen het leggen van een bruikbaren, modernen grondslag voor Indiës welvaart. Economisch herstel moest aan alle verder herstel vooraf-, althans daarmee gepaard gaan. De ondraaglijke dwang der gouvernementsbaatzucht wordt uit het boschwezen verdreven (1865), in de cultures van Molukken en Java geremd; het vrije, tot dwang niet bevoegde, kapitaal wordt ingeroepen; de geheime dwang van dorpsbesturen, gevaarlijker dan de openbare dwang der regeering en voor westersch geld zoo licht te verkrijgen, wordt onwettig gemaakt (1863); voor de dorpsbesturen wordt opgekomen (1864); de rotanstraf afgeschaft (1866); knevelarij van hoofden bemoeilijkt door een voor toezicht vatbare regeling van hun inkomsten (1866); de gruwel van landrentestelsel en cultuurstelsel door publicatie van archiefstukken blootgelegd (1865); door behoorlijke ambtenaarsopleiding de bescherming van de bevolking voorbereid en gediend (1864); de tariefwet herzien ten bate van Indië (1865); door spooraanleg het batig slot verminderd, maar Java bevoordeeld; een goede geldhuishouding gevestigd (1864); en, bovenal, de contrôle der staten-generaal tot een jaarlijks bij de begrooting terugkeerend, over alles zich uitstrekkend, onderzoek gemaakt. Daarnevens wordt dan nog getracht aan de west, vooral aan Suriname, autonomie te waarborgen (1865) in den zin van regeering door organen, in de kolonie zelf gezeteld (een waarborg, door latere ministers verijdeld), en wordt de zeemacht in Indië gereorganiseerd (1866). Het hervormings- en ontwikkelingsprogramma van Dirk van Hogendorp derhalve vindt, zestig jaar na dato, in Putte zijn volvoerder en uitbreider; en vocatie, meedoogen, kracht en gloed doen eindelijk, eindelijk, in de Indische staatkunde hun intree.
Men zegt, dat Putte al in zijn plantersjaren in Java's oosthoek (eerst in de suiker, daarna in de tabak) het oog heeft gericht gehad op het parlementaire werk; dat hij in zijn voorgalerij onder Sitoebondo (suikerfabriek Pandji) de kamerdebatten las tot waar de minister aan het woord kwam, ze dan dichtsloeg, en op- en neergaand de verre sprekers beantwoordde. Dat de inmenging van het binnenhof in Indische zaken in hem een ommekeer heeft teweeggebracht, getuigt rondborstig de pakkende brochure, die hij in 1860, kort
| |
| |
na zijn thuiskomst, in het vaderland deed verschijnen (natuurlijk te Goes): ‘Men zag rond zich heen, en schaamde zich over handelingen, die men vroeger naauwelijks opgemerkt had’. Maar dat het hem om den ministersarbeid, en niet om de positie, te doen was, blijkt behalve uit de ongezouten manier, waarop hij aan de kamers - vol vijanden - de waarheid durfde zeggen, uit dat mannelijk woord op 14 October 1864 (als zijn hoofdwerk nog in windselen ligt): ‘dat ik geen twee of drie moties van wantrouwen zou afwachten, maar dat eene halve mij voldoende is om de portefeuille terstond neder te leggen’; zulk een woord, en dan vlak na de ‘parasitische politiek’ van Floris Adriaan! Het zal Goes wel spijten, dat het in 1859 hem voor de kamer heeft laten vallen; het is eer voor Rotterdam, dat het, na acht jaar lang den grooten Jean Chrétien in de kamer te hebben gehandhaafd (van 1850 tot 1858), al vier jaar later een zetel geven dorst aan Isaäc Dignus.
Bezien met het oog der twintigste eeuw, staat Putte in even gunstig licht. Zeker, het adatrecht der bevolking van Java in zake grondbezit heeft zijn ontwerp-cultuurwet met voeten getreden; niet door zijn eigen schuld trouwens (bij de erfpachtswet in 1867 en bij de mijnwet in 1899 is zijn goede wil wel gebleken), maar door die van den civielrechtelijken jurist, die te kwader ure zijn raadsman werd. Voor het adatrecht der dorpsinzettingen heeft hij Raffles' machtspreuken te grif geloofd. Maar van hem onder de eersten is die geërgerde spot over door westersche minachting gedicteerde algemeenheden, die den Javaan typeeren als valsch, bloedgierig, woest, goedaardig, gedwee, kinderlijk, lichtvaardig, zorgeloos, zeer slim en op bedriegen uit (handelingen cultuurwet II, blz. 191). Van hem is het striemend woord: wanneer men al het moois herleest, dat de kamer te zeggen heeft over verknochtheid van den inlander aan zijn instellingen en zijn hoofden, ‘dan zou men kunnen wenschen, dat deze warme belangstelling in het lot van den Javaan niet bovenal moge strekken tot staving van het betoog, dat de Javaan, op bevel en onder toezigt zijner hoofden, suikerriet behoort te planten’ (aldaar, blz. 178). Van hem is de ambtsbrief van November 1864, die zonder voorbehoud
| |
| |
partij trekt vóór Max Havelaar, tegen de Indische regeering (Gids 1910 II, blz. 221-222). Van hem is die rake vraag tot de eerste kamer op 11 Januari 1865, hoe de heeren zelf het zouden vinden, als hun grondbezit geen grenzen, geen wet en geen erkenden eigenaar had, door den fiscus belast wierd met één vijfde, twee vijfden of zelfs de helft van de opbrengst, al naar ‘de zinnelijkheid’ van 's rijks ambtenaren, en bovendien beladen met ongeregelde dwangdiensten, ter discretie van den burgemeester. Van hem komt dien zelfden dag de vraag, als de kamer benoembaarheid van Indonesiërs tot westersche ambten verschrikkelijk blijkt te vinden: ‘zou het staatkundig zijn, talenten, als ze onder de Javanen opstaan, van u af te stooten in plaats van hen aan u te verbinden?’ Niemand, die zich dezen kant van Putte herinnert, zal het verbazen, dat Van Deventer in de Gids van 1902 hem met warmte herdenken kon als een der toenmaals weinigen, die ‘het heil der indische gemeenschap als Indië's hoogste wet’ wilden zien aangemerkt.
Na deze groote jaren (uit welke zijn kameradviezen zijn uitgegeven als boek) is Putte niet van het tooneel getreden. Behalve met zijn, lusteloos aanvaarde en door den Atjèhoorlog lamgelegde, ministerschap van 1872 tot 1874 is hij als lid van tweede en (sinds 1880) eerste kamer onafgebroken voor Indië en de west (ook voor de vloot) op de bres gebleven. Niet stilstaand, doch vooruitgaand; wat gevoelig, indien door wetswijziging geraakt werd aan wat hij destijds had tot stand gebracht; maar Takkiaan met de Takkianen, het in 1900 voor de eereschuld opnemend, zooals hij het in 1863 voor Saïdjah had gedaan, niet bang zelfs om zich, wanneer het pas gaf, openlijk te scharen achter protesten van Van Kol. Als de oude heer Van de Putte daar in de eerste kamer in het gangpad tusschen de banken stond te spreken - rustig, jeugdig, reê, bij al zijn ernst vroolijk, gevend uit den schat van zijn beleid en ervaring, en betoogend in warme, natuurlijke taal -, waarlijk, de eerste kamer kon voor haar bestaansrecht geen beter persoonsargument begeeren. En gelijk men dan nochtans zonder veel moeite in hem den rakker herkennen kon, die als adelborst uit Medemblik om een relletje was weggejaagd en lichtmatroos geworden, zoo hoorde
| |
| |
men telkens weer in stem en woorden den man, die veertig jaar geleden het monster der exploitatiepolitiek had geworgd, - die, door tegen alle vaderlandsche machten in dit te onderstaan, aan Goes en Nederland duurzame eer heeft gebracht, - en die voor ons jongeren den weg heeft gebaand naar Indisch-Indië.
C. van Vollenhoven. |
|