De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Het geslacht van KlikspaanGa naar voetnoot1).'t Oude beeld van Jan Student is voorgoed vastgelegd door Kneppelhout, die ook aan andere academies dan Leiden een goede pers kreeg. In 't theologies Sticht werd hij zelfs ernstig aangeraden ‘om te lezen en - te bestudeeren’Ga naar voetnoot2). Verdienen zijn schitterende schetsen nu 't kookboek van de student te heten, zoals ze wel eens zijn genoemd? Ze waren niet bedoeld als recepten voor alle mogelike vormen van fuiven en treffen evenmin de gemiddelde student. De verklaring van de schrijver, ‘een vrij volledige schets van het studentenleven zijner dagen’ te leveren, werd bij alle lof voor zijn rake trekken algemeen door tijdgenoten verloochend. Gerrit de Clercq, Beets, ja zijn geestverwant Alexander Ver Huell, die hem als illustrator van zijn boek het naaste stond, verzekeren met de volle nadruk, die 't misverstand bij 't publiek nodig maakte, dat Klikspaan enkel verklapte wat buitensporig was. De drinkers waren een uitzondering, zo stelde Ver Huell de buitenstaanders gerust: meestal een clubje rijke juristen, waarvan 't optreden iedereen ergerde. Hij lichtte hun onevenredige indruk met de echte Parijzenaars toe, die ook de naam van uitgaanders hebben, terwijl ze toch hard werken, en daarmee ontwapende hij 't onbarmhartig generalizeren tegenover de studenten. ‘O er wordt zoo gerold aan de academie! de studenten zijn aan 't bonjouren!’ Neen, 't waren er nog geen twintig of | |
[pagina 479]
| |
dertig, maar een dozijn op de vijf honderd, soms enkele sjouwers, die alles overhoop haalden en de anderen een slechte naam bezorgdenGa naar voetnoot1). ‘Een goed Student komt aan de Academie op zijn tijd, houdt Collegie op zijn tijd en promoveert op zijn tijd. - Zoo zijn de meesten’Ga naar voetnoot2). Klikspaan maakte 't met de studenten nog erger dan met zijn doorgehaalde proffen, heeft een ingewijde geklaagd: hij schildert ze allemaal af als drinkebroers en lichtmissen, zonder op zoveel schrijvers en vorsers als er toen in Leiden studeerden, het minste licht te laten vallenGa naar voetnoot3). Ieder oproer, dat buiten de eigenlike burgerij omgaat en toch een stad zwart maakt, elk standje 's nachts op straat, waarvoor de hele buurt het moet ontgelden, de kleinste ruzie in een huis, waarvan 't gezin de schande te dragen krijgt, bevestigt zulke ervaringen. Een vijftig jaar tevoren had een Leids student al getuigd: ‘De Studenten zijn hier Donderdagavond uit vrijbuiten geweest en hebben braav wat afgezet, maar het was slechts een klein gedeelte, de groote hoop houd zich met die gekheid niet op’.Ga naar voetnoot4) Uit de beschouwingen, waarin Klikspaan zo doorslaat, besluiten we genoeg, hoe hij overdrijft in zijn beschrijvingen. Geen enkele uiting kan, bij de verschillen of zelfs geschillen tussen de biezondere vriendekringen, volstrekt algemeen gelden. Vandaar werden ook de ‘Gedenkschriften’ openlik door een stadgenoot verloochend, omdat studenten elkaar eeuwig willen tegenspreken: ‘Wanneer het bestaan van 't genoemde Geschrift een verschijnsel is, dat de geest der Utrechtsche Academie moet afschaduwen, ware het te wenschen, dat de Academie zelve een schaduwbeeld ware’Ga naar voetnoot5). De reuzeschaduwen, waarin Klikspaan zijn waarnemingen vergroot, bevorderen intussen de vergelijking. 't Is wel overbodig op te merken, dat het woord ‘type’ bij hem niet de betekenis had, die 't in de wandeling heeft gekregen, van een leuke vent, maar alleen van een vertegenwoordiger. Leefden | |
[pagina 480]
| |
weinig personen juist als zijn typen, zulke enkelen gaven de toon aan, ze bepaalden de standaard, ze beheersten de mode, ze waren de vereerde, bewonderde en benijde helden, die nieuwelingen als hun voorbeeld hadden na te volgen; hun karakteristiek was 't model voor ieders karakter. Zalig wie geen geschiedenis heeft, zucht de middelmatige meerderheid, om zich aan alle beweging en gemeenschap te onttrekken. Een feit is eenmaal, dat historie zich onder invloed van enkele persoonlikheden afspeelt. Het gaat om de geest, de stijl, of hoe de atmosfeer te noemen valt, die telkens verandert, wanneer een vooraanstaande club wat anders wil. Jongelui, die hun instincten nalopen als een hond zijn reuk, zullen er blijven, zolang het vlees pleit tegen de geest. De vraag is alleen, of ze zich daarop beroemen, of hun succes van zo'n exces afhangt, of ze er zich min of meer gedwongen op toeleggen als een kind op het roken. De Hollander doet zich uit stijfheid toch al ongunstiger voor dan hij is; maar moeten er eeuwige fuiven zijn, waarbij hij zich bepaald zo plat mogelik aan te stellen heeft? Gaat het streven, dringt de eer in de richting van Klikspaan? We zien zijn kracht in werking, wanneer Ver Huell een arm student wanhopig jaloers laat snikken: ‘Neen, verdoemd! 'k wil ook schulden maken, zooals die ellendelingen, drinken, genieten...’Ga naar voetnoot1). Op de voorstelling van de jeugd had zijn werk, al was 't dan geen wetboek, grote invloed, omdat het aan 't losse leven een aureool heeft omgehangen. De meest ondoordachte knalstudent zag zich plotseling binnen een ideële sfeer getrokken en voelde zich fier, te mogen lijken op de typen, die als dragers van schoonheid en vrijheid, van trots en trouw, van kritiek en romantiek, van denkbeelden en verbeelding waren verheerlikt. Het drastiese van sommige taferelen laat bijna aan realisme geloven, maar ze gloeien van romantiek als de toosten, waarin ze culmineren. Het studenteleven bij Kneppelhout is geen minder hartstochtelik spel dan het bestaan van Selma Lagerlöf's kavalieren. Er zit ritme in de overtuiging, waarmee van de nacht een dag en van de academietijd een doorlopende vacantie wordt gemaakt, want die omkering kost een span- | |
[pagina 481]
| |
ning van alle krachten. De langslapers zijn geïdealizeerd tot durvers, de vechtersbazen worden als martelaars van de vriendschap verguld, alle typen in sage gestileerd, jongensstreken schijnen heldedaden en bij 't bengaals vuur van deze apotheose glimmen de grauwste katers nog in de morgenschemer. ‘Studeert mijnheer?’ - ‘Ik ben student, Mevrouw’, is de bondige dialoog van Ver Huell, die de bravour van 't hele toneel weergeeft. De Typen belichamen een letterkundig genre, een artistieke manier, waarin 't object altijd dankbaar is, omdat studenten overal een wit voetje hebben. Had een Leids student al niet de hoofdpersoon voor het meesterwerk uit de achttiende eeuw geleverd? En studentikoze waagstukken passen de romantiese verhalen vol avonturen boeiend, prikkelend en tegelijk ontwapenend toe. Wie kan zulke aardige, keurige jongelui iets kwalik nemen? Iedereen wil hun ondeugendheden horen. om ze met een glimlach te vergeven. Dromen in de provincie niet de meisjes ‘van den luchtigen, vermetelen man, die grillig en oorspronkelijk tegen den valen achtergrond der maatschappij uitkomt’? Verrukt roept iemand deze gezegende verschijning aan: ‘Student! vorst in het rijk der ongebondenheid, vrijste der vrije wezens, rijkste der rijken, vanwege het ongelooflijke krediet, schepsel, hetwelk buiten de schepping staat, voor wien de zon geen dag maakt, noch de duisternis nacht! Zijn pet is hem de muts der Vrijheid, zijn stok de knods van Hercules, zijn oppasser een Heloot slechts waardig het slijk van zijne bezoedelde Iaarzen te likken!’Ga naar voetnoot1) Al wisten we niet, hoe Kneppelhout zich aan Franse geschriften had bezondigd, we konden uit de pikanterie, waarmee studenten toen elkaar knipogend met Parijse romans plaagden, wel opmaken dat de Typen daarop zijn geïnspireerd. De uitlopers van de romantiek hemelden 't verzet om het verzet op, waar vrijgevochten studenten hun hart bij konden ophalen. Aan deze Franse lectuur schreef Ver Huell feitelik toe, dat onze studenten in de tweede helft van de eeuw meer weelde op hun kamers hadden en champagne | |
[pagina 482]
| |
gingen drinkenGa naar voetnoot1) Hieruit blijkt opnieuw, hoe de meester Klikspaan, een hoofd boven de studentewereld verheven, meer invloed erop uitoefende dan hij er van ontving. Hij koos als kunstenaar de schilderachtigste modellen, ofschoon ze hem persoonlik misschien tegenstonden, om zijn fantazie te bezielen. Zijn kameraad Ver Huell, die zijn tekeningen wat later publiceerde en telkens verkeerde gevolgtrekkingen uit het materiaal voorkomen wou, verklaarde met klem: ‘Een ding spijt mij meer dan ik zeggen kan; namelijk dat het mij door den aard dezer schetsen niet mogelijk is geweest al het goede, krachtige, edele, loyale, degelijke onder de jongelui aan onze Hoogescholen naar waarde en waarheid terug te geven’. Deze eenzijdigheid in de voorstelling was gedeeltelik te herleiden tot een kinderachtige angst voor de brave Hendrik, die nu eenmaal nooit ‘studentikoos’ kon heten, gedeeltelik tot een gebrekkige kunst, die op het uiterlik effect was gedresseerd en 't stiller, dieper wezen van een student onmogelik wist te benaderen zonder sentimentaliteit, waarvoor de jeugd zich buiten verzen schaamde. Maar de reclame, die schrijvers en tekenaars voor het woeste fuiven maakten, bewerkte bij de studenten een vie bohème boven hun macht. De meesten logen tenslotte wat ze eigenlik liever niet deden; het ruwe plezier werd even denkbeeldig als plichtmatig, nadat de literatuur het had gepropageerd. Ze hijgden bij 't drinken en maakten lol voor hun verdriet, omdat ze anders geen echte studenten waren. In Utrecht sneden er velen over vechtpartijen met de ploerten op als veteranen, die geen front gezien hebbenGa naar voetnoot2). De Groninger werd zich bewust, als een jager te bluffen op verzonnen avonturen: ‘Mijn' zusters bezorg ik kramp in haar maagdelijke lever door een dwaas verhaal
Van een gefingeerde of ongefingeerde piertogt of nachtelijk kabaal’.Ga naar voetnoot3)
De hele bijbel van de student was het machtwoord studentikositeit. Een gelovige kon niet erger vrezen om ketters te heten dan een student om niet volstrekt studentikoos te | |
[pagina 483]
| |
schijnen. Wat die geheimzinnige eigenschap wel mocht zijn? Het filozoferen over dat begrip, waarvan ieder student, als hij ooit filozofeerde, een bepaling zocht, omdat niemand waarschijnlik het gevoel volop had te pakken, werd in Klikspaan's tijd een gewoon verschijnsel. ‘Wat is dan toch studentikositeit, wat is fideliteit? Ontleed mij het denkbeeld poëzy en dan zal ik u antwoorden’Ga naar voetnoot1). Nu was deze dooddoener over de ondoorgrondelikheid van iets bijna goddeliks daarom niet afdoende, omdat poëzie nooit als eis aan ieder persoon op elk uur van de dag en de nacht werd gesteld. Wie studentikoos moest zijn op straf van doodverklaring, had toch een beetje recht op tijdige voorlichting. Het grote woord scheen enkel met grote gebaren verklaard te kunnen worden: de levensplicht werd zonder levensregel gevorderd. Dit abstracte ‘du sollst’ kon 't geweten niet leiden. Alleen bestond er een negatieve norm, waarnaar de Nederlandse student zich van de Franse door zijn zedelikheid onderscheidde, van de Engelse door zijn vrijheid, van de Duitse door zijn vredeGa naar voetnoot2); maar men bleek daarmee in de praktijk niet uit te komen. Een Utrechter protesteerde tegen medestudenten, ‘die aan 't woord studentikositeit zulk een vreemde beteekenis hechten, deze afhankelijk maken van het meer of min overhangen van een pet, de meerdere of mindere dikte van een stok, de twee of drie flesschen wijn, die men kan drinken, de meer of min dwaze kleeding, om zich te onderscheiden van hen, die zij ploerten noemen... de voorstanders dus van een pseudo-studentikositeit’Ga naar voetnoot3). De openbare mening dwong ieder persoon in een vaste vorm. Studenten, klaagde iemand, waarderen een kameraad, ‘wanneer hij hunne vooroordeelen ontziet en er zijn waar belang aan opoffert’. Immers ‘een gezien student is een zoodanige, dien de menigte altijd zien kan, waar hij niet altijd behoorde gezien te worden’. 't Is of we zestig jaar later een Delftenaar horen waarschuwen voor de ‘getapten’! En wat is nu studentikositeit? ‘Meestal een ledig vat, dat men over de straten rolt, om geraas te maken’.Ga naar voetnoot4) In Groningen gold 1846 | |
[pagina 484]
| |
onder de tekenen van studentikositeit, behalve 't traditionele drinken, glazen inslaan, laat uit bed en laat in bed komen, ook ‘het behangsel in reepjes snijden, kogels in de muur schieten’, waartussen dan verraste: ‘zingen en guitaarspelen, verzen maken en reciteeren’Ga naar voetnoot1). Ons geslacht verwijst wel eens naar Klikspaans tijd als de ideale periode van de hooggeroemde en veelbetreurde studentikositeit. Och, sinds er studenten zijn, hebben zij elkaar verweten, ‘dat zij niet genoeg begrijpen wat echt studentikoos is’, zoals Klikspaan zelf mopperdeGa naar voetnoot2). Ook in Groningen werd de verdwenen studentikositeit en het verloren esprit de corps bejammerdGa naar voetnoot3), terwijl dit in Utrecht al een gewoonte scheen te zijn volgens deze verzuchting: ‘Broeders! we klagen zoo dikwerf over gebrek aan esprit de corps en studentengeest’Ga naar voetnoot4). Zouden kater en kanker soms familie zijn? Of heeft de onvervalste studentikositeit misschien nooit bestaan buiten liederen en dromen? Wie er heimwee naar voelt, mag niet zozeer tot Klikspaan terugzien als tot het paradijs. Er kan op goede grond getwijfeld worden, of Jan Student met zijn willekeur en zelfzucht wel geschikt is voor wezenlike broederschap. Hij is sterker in woorden dan in daden, vlotter in nemen dan in geven. Het woord studentikositeit schijnt een vrijbrief geweest te zijn om filisters te molesteren en obscure of ‘uitgekotste’ typen te verbannen, meer niet. 't Is immers wel verdacht, dat die onschatbare studentikositeit bij zijn meesters doodliep. De held van de Jeroeniade werd natuurlik gesjeesd, want in de dissonant van een mislukking zat alleen de humor. De massa is eenmaal zo vals om door applaus de slachtoffers van zijn tijdverdrijf aan te zetten tot uitersten, die achter hun rug netjes worden afgekeurd, en gebruikt zulke arme narren voor wreed plezier, om ze in 't dageliks leven te verachten, na ze tot overspanning te hebben geprikkeld. Studenten bedrogen elkaar met het vooroordeel, dat studeren een schande was, waarover iemand zich had te schamen als verraad. In de vacantie heel stilletjes werken mocht hij, als hij maar deed, of hij helemaal nooit zijn best deed en alles hem aanwaaide. | |
[pagina 485]
| |
‘Want hij was zeer zelden op zijne kamer en zeer dikwijls aan de rol’Ga naar voetnoot1). Wie er inliep, moest de gevolgtrekking maken, dat studeren met studentikositeit onmogelik samenging. En toch kon niemand studentikoos worden, zonder student te zijn. Daar zijn we in de zuivere illusie, benaderd door de gangbare paradox: ‘studens a non studendo’. Nu wordt duidelik, waarom de echte studentikositeit, die geen sterveling met gezond verstand consequent toepaste, gezocht werd als een fantaziebeeld. Het weerspiegelde louter de volslagen vrijheidsliefde, waarvoor een samenleving nergens ruimte houdt: de geest van verzet. De student is iemand, die voorlopig afhankelik blijft: van zijn ouders, van zijn professoren, van zijn medestudenten niet het minst. Om zich te troosten, roept, zingt, schreeuwt hij zijn vrijheid uit. Hij maakt oproer, verklaart oorlog tegen de hele wereld. Allereerst tegen zijn familie, waarvan hij zich met geweld moet losmaken, als hij niet eeuwig bij moeders pappot blijven wil. Hij is in de reactiejaren, wanneer hij meer het onderscheid dan de overeenkomst met zijn bloedverwanten voelt en helemaal zich zelf denkt te kunnen zijn en alles van anderen te mogen verwensen, behalve op zijn tijd een bijdrage van zijn vader. De poëzie van een menu is voor meneer de student, het proza van de rekening laat hij genadig aan de pipa over. Er zit iets beschermends, bijna iets meelijdends in die hoge toon, waarachter de nodige lafheid verborgen ligt; want valse schaamte durft de vader, tegenover wie 't alles behalve studentikoos zou zijn een spoor van dankbaarheid, een sprank van eerbied of maar een spat van ontzag, laat staan een tikje liefde te tonen, nooit anders noemen dan de ouwe heer en zelfs de moeder zelden anders dan de ouwe vrouw. Geen flauwigheden, jongens! Is deze verlegen-brutale houding dan niet het toppunt van kinderachtigheid? De beklaagde ‘Student thuis’ bij Klikspaan vindt gezelschap in 't slachtoffer, dat Huet hem bezorgen zal: ‘De dag, waarop de Student het dwangjuk zijner bloedverwanten het diepst gevoelt, is die, waarop hij “familie over” heeft. Dan is hij geen vrij man, maar een betrapte dief; zijne familie heeft hem “gesnapt”, dat wil zeggen, dat zij hem van lustig, knorrig en van vriendelijk, onbeschoft heeft gemaakt’.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 486]
| |
In zijn zelfstandigheid, die een mooie naam voor zelfzucht betekent, moet hij loskomen van zijn allernaaste verwanten of zich tenminste onverschillig voordoen: ‘Wien verwondert het nog, dat de Student tegen zijne vacantie opziet? De vaderlijke woning is hem een doorn in 't vleesch Hij gaat er heen zoo laat hij kan, hij verlaat haar zoo vroeg mogelijk, en als gij hem vraagt: - wel, hoe heb je 't in je vacantie gesteld? - is zijn antwoord een diepe zucht’.Ga naar voetnoot1) Ver Huell laat iemand zijn vrienden met Griekse letters op zijn deur waarschuwen, dat zijn vader op bezoek isGa naar voetnoot2). Zo heeft de vrijheidsvergoding het natuurlikste van de natuur: de trouw aan het eigen thuis bedreigd. Men schaamt zich voor zijn ouders en ergert er zich over; van louter vrijheid voelt iemand zich bij zijn familie niet meer ongedwongen. De fictie wordt hier wel op heter daad betrapt. Met vaders fortuin achter de hand, speelt Jan de komedie van een konigsbedelaar. Hij kan zich de weelde veroorloven schulden te hebben. Wat, schulden? dat zijn vieze dingen, waarvoor hij na zijn promotie dadelik een burger failliet laat verklaren; beren zijn adelsbrieven van de vrije student. Aan een vlammende rekening steekt meneer gezellig zijn pijp aan; en graag laat hij 't krediet oplopen met de nonchalance, waarmee een kampioen bij wedstrijden iedereen een voorsprong gunt. ‘Ik heb crediet, dus 't al om niet’, berekent hij koelbloedigGa naar voetnoot3). En Ver Huell redeneert met dronkemansernst: ‘Heeft dan de haar weldaden rond zich strooijende natuur, die naast ieder gift een tegengift doet groeijen, voor niets nevens den Student, toen zij hem het meest verkwistende aller wezens maakte, den Beer geschapen?’ De keerzij van deze humor, in 't algemeen de schaduwkant van het leven, dorst geen student aan. Met al zijn vrijheid drong hij zich op, dat de werkelikheid maar één dimensie had: die van de schone schijn; en hij stormde alle toneelschermen zonder last omver, tot hij eindelik eens met | |
[pagina 487]
| |
zijn kop tegen de muur zou oplopen. Hoeveel familiegoed er werd verkwist door jongens, die de waarde van geen kapitaal kenden, omdat ze nooit een cent hadden verdiend! Menige fuif kostte zweet aan vader, tranen aan moeder, bloed aan de knechts, die toen nog niet voor mensen telden. Maar een gevierd type durfde niet weigeren mee te doen, wanhopig geslingerd tussen club en huis, studietijd en een heel menseleven. De ‘eer’ van meneer, die op zijn tijd toch moest knobelen, bracht schande over de familie. Uil of slang in 't academiewapen waren volgens studentikoze heraldiek omringd met beren en katers, de bloedzuigers van jeugd en vreugd. Slaaf worden van een kliek, zijn kop niet hoog houden boven zijn buik, daarop liep de heerlikheid uit. Er was altijd een fatsoenlike mouw aan te passen en dat was de mouw van een zijden bruidsjapon. Mocht de berejacht een sport wezen met veel bluf, er ging nog de jacht op goudvisjes boven. Een geldhuwelik was bij studentikoze logica consequent, want het vormde meestal de enige uitkomst voor onvermijdelike beren. ‘Als ze mooi was. Mooi? Wat is toch mooier dan een tonnetjen gouds?’Ga naar voetnoot1). En Ver Huell vond het geval geestig genoeg om een plaat te etsen bij 't volgend rijmpje: ‘...Dat gij geen vrouwtje moet begeeren,
dat u geen tonne gouds als bruidschat geven kan’.Ga naar voetnoot2)
Sinds de vrouw iets meer is geworden dan speelgoed en koopwaar, heeft ze de man ook iets meer gemaakt dan dieretemmer en slavehandelaar, al leeft bij sommigen nog de verheven filozofie: ‘Wie via de vrouwen op 'n sjees is geklommen,
Kan op dezelfde manier weer beneden kommen’.Ga naar voetnoot3)
Als de student maar zorgde, dat vaders sjees hem niet vóór tijd kwam halen, zag hij in de geest de kruiwagen, al of niet met een bruidskoets er aangehaakt, klaar staan, om hem over Den Haag, waar de Witte als voortzetting van zijn kroeg de belangen van ‘onze kringen’ regelde, naar de plaats van zijn keus te rijden. Verliepen er nog studenten, dan was 't | |
[pagina 488]
| |
meermalen juist de schuld van deze bijna erfelike regentekliek, die kinderen uit bepaalde families tot studie dwong. Ze wilden elkaar ‘Niet laten fungeeren als een paardenvillerstelg, wat beroerde raar is, Maar als een fatsoenlijkmanskind, en dat wel het zoontje van een Notaris, Voor wien altijd een lekker leventje klaar is, Een student speculeerde op de maatschappelike waarde, die zijn toekomstig beroep zeker had en die werd uitgedrukt door de hoge hoed, waarmee de deftige man zich nog jaren op straat bleef onderscheiden. 't Inschrijvingsbiljet aan de hogeschool was een wissel op de hoge wereld. Gerust kon de academicus zich de weelde gunnen, bij openbare gelegenheden 't menslievende van zijn edel ambt te accentueren, toen de gedachte aan een vakvereniging voor artsen of leraars, laat staan voor predikanten, verachtelik zou gevonden zijn. Want het overwicht van de noblesse de robe, grotendeels aan welvarende families verwant, was nog onbetwist. In de bloeitijd van de bourgeoisie haalde een studentikoos type voor een student, die met lessen of zo zijn kost verdienen moest, dan ook zijn neus op als een schandvlek van de academie: ‘Er bestaan ook studenten, die buiten hunne studie eenig antistudentikoos of geheel in de studenten-wereld niet te huis behoorend, betrekkingje vervullen. Het is bijna niet te gelooven, maar tot onteering van den schoonen naam dien zij dragen, helaas, eene waarheid’.Ga naar voetnoot2) Moderne geschiedschrijvers hebben Kalvinisme en kapitalisme samengekoppeld. Ook de tegenstelling van de standen, waarvan de verachting voor studiebeurzen een gevolg was, dateerde sinds de HervormingGa naar voetnoot3). De klas van de studenten scheidde zich scherper dan ooit van de burgers af. Dat leve- | |
[pagina 489]
| |
ranciers en professoren oninbare vorderingen op hem hielden, lapte een student voorlopig aan zijn rijlaars, want hij wist zich tegen beiden, desnoods of ook niet desnoods, met de wapens in de hand het recht van de sterkste af te dwingen. Het was een gewaande vrijheid tot aan de rechtbank, zoals een rover zich die droomt. In Leiden was de afstand tussen studenten en burgerij nog vergroot door de vreemdelingen, die er in de zeventiende eeuw soms de helft van de ingeschrevenen uitmaakten en er biezonder te lijden hadden van de sarrende straatjongens, voor wie 't volk met Hollandse koppigheid altijd partij trok. Zulke buitenlanders was 't in de regel minder om ernstige studie te doen. Als een hofstad moest Leiden de gezochte vorming voor de wereld geven: de hogeschool werd dan een soort mode-academie, waar de jonge edelen, soms kinderen van zes jaar, die hun gouverneur en bedienden meebrachten, paardrijden, schermen en levende talen konden leren, om later terloops een paar colleges te volgen. Het leek een kostschoolopvoeding zoals Engelse landheren, voor wie lichaamsoefening de hoofdzaak is, nog geregeld ontvangen. De academiese leeftijd was trouwens ook voor Hollanders erg laag. Al bleef Hugo de Groot als student van elf jaar een uitzondering, er bleek toch een bepaling nodig, dat niemand vóór zijn zestiende mocht ingeschreven worden; en daarom gaf Jan de Witt zich een paar maanden ouder op dan hij wasGa naar voetnoot1). Met deze traditie wordt de periode van Klikspaan, waarbij de studenten zich als schooljongens aanstellen, begrijpeliker. Er werkte een kunstmatige grootdoenerij mee. Maar in Utrecht was de toestand, volgens een ooggetuige, ongeveer gelijk: ‘Een bijzondere karaktertrek van den student dier dagen was een souvereine minachting voor allen die geen student waren of vroeger niet gestudeerd hadden. Ontmoette hij de zoodanigen in de komedie of op | |
[pagina 490]
| |
straat, dan moesten deze voor hem wijken... Van een tusschenkomst der politie kon geen sprake zijn. Ik meen dat deze toen uit een achttal dienders (nog geen agenten) bestond, die natuurlik liefst voor de met dikke stokken gewapende studenten uit den weg gingen’.Ga naar voetnoot1) Van die schrik voor studenteknuppels getuigen, waarschijnlik met een beetje overdrijving, ook eigen spotprentenGa naar voetnoot2). In Utrecht kwam het van 1827 tot 1830, toen de Belgiese Opstand allen weer verzoende, tot een hardnekkige oorlog tussen studenten en schutters. En Leiden moest doorlopend het gevoel hebben, alsof er een vijandig garnizoen in de stad lag. Wel waren de bloedige studentenoproeren, waarbij geen leven veilig bleef en de colleges weken achtereen gesloten werden, ruim een eeuw achter de rugGa naar voetnoot3); maar de gasten speelden nog de baas als kolonisten over inboorlingen. Dat was regel, in Utrecht als in Leiden: ‘Alles maakt van den Student een afzonderlijk wezen... Hij is uit principe anti-philistijnsch.... Hij vliegt, hij rijdt, hij rost door de straat, rookt op straat, zingt op straat, vloekt op straat, heeft vele honden bij zich.’ En 't Utrechtse volk herhaalt dat op zijn manier: ‘Dat zijn minsen die om niks geven. Als je der met één te doen heb, dan heb iet met allemaol... Ze kenne geen mins, jao wat zek ie zegge, geen bist mit vreje laoten... Ze pakke alles mee. Kom ie ze teuge, dan loppen ze je teugen je lijf an dat je kwak zeit... En of ie ze al beklaogt, je begrep wel, het zijn mist allemaol rijkeluiskinderen, ze krijgen tog gelek’.Ga naar voetnoot4) Eenmaal op voet van oorlog met de burgers, die hij huiselik ‘ploerten’ noemde, al had de Utrechtse rechtbank een boete van f 2.50 op dat woord gesteldGa naar voetnoot5), voelde een student zich aan zijn naam verplicht om over de plaats een schrikbewind te voeren. Hij moet als een kind overal laten merken dat hij er is. In de vacantie herkent een academiestad zich zelf niet meer: dan sterven immers vensters en uithangborden hun eigen doodGa naar voetnoot6). Arm Leiden, dat de Spanjolen heeft afge- | |
[pagina 491]
| |
slagen en Hollanders ingehaald, die 't nog Spaanser maken! ‘Het duurt geen kwartier of beide partijen slaan den inboedel stuk op elkanders ruggen en elkanders ruggen met den inboedel.’ Wie de partijen zijn? Wel natuurlik de Leidenaars en de studenten! Een type ‘heeft zich het volle uur beziggehouden met het schetsen van allerlei standjes tusschen de Heeren Studenten en het Leidsche gespuis’. ‘Wie mag hem niet gaarne, als hij in coulessen met zeven paarden rijdt en op de vrijers ranselt van de meiden, die hij gekitteld heeft?... Hij, wiens vuist, in bondgenootschap met rotting en huissleutel, reeds heirlegers van Leidenaars heeft verslagen!’ Soms komt het tot een formele veldslag: ‘Men begon van weerzijden te schelden, te vloeken, te razen; de Leidenaars gooiden nu ook met drek, de jongelui terug met de toegeworpene keien en groote scherven glas... Men ontzag niets, en waartoe? Studenten hebben immers niets te ontzien!... Overal schold en tierde men op het Leidsche vee.’ En wie denken mocht, dat het enkel de vrije beschrijving gold van een uiterst geval, moet de filozofie horen, waarmee Klikspaan de schuldigen stelselmatig boven de wet plaatst. Nooit krijgt hij genoeg van hun overmacht: ‘Dan moeten de vensters open, en het gezang, door gebons van flesschen en van vuisten begeleid, dreunt door de straat en doet den eerzamen burger wakker schrikken op zijn bed... Of wel, men blijft razen en dweilen door de stad, strijdt met Leidenaars, wordt door dronkenschap tot allerhande, helaas! meest zoutelooze straatschenderij verleid en drijft door het gerinkink der ingeslagene glasruiten al de klapperlieden en de stille wachts op de vlucht. Men dringt bij enkele Leidenaars in huis en maakt van al die pluimhelmen en die belknoppen en die spionnetjes en die stadslantaarns en die uithangborden en wat des gestolenen meer zij, zwaar beladene panoplieën met welke men zijne kast opschikt.’ Ieder Leidenaar is een geboren vijand van de student, die als man van eer geen ploert met rust mag laten. Hij dreigt | |
[pagina 492]
| |
hem met zijn stok, tot de vent eerbiedig zijn pet afzet, en laat het liefst niet bij dreigen. Alles op stelten zetten, de baas over de stad spelen zoals ‘das Militär’ over ‘das Zivil’, dat was nog eens studentikoos! Zijn machtsgebied heeft geen grenzen. Het mooie van een tocht naar Kleef is geen natuurgenot, maar de wellust om anderen hun plezier te bederven. Na allerlei schandalen in Duitsland - ‘wat zoekt, wat wil hij nu? Grappen, avonturen’ - ‘gevoelt ieder de noodzakelijkheid om ook nog den boel te Velp eens op te scheppen en de aanwezige Amsterdammers voor een paar nachten à faire te nemen’... ‘Heel het vaderland rilt en siddert van Zomer- tot Hooimaand voor een leger van razende roelanden’Ga naar voetnoot1). Dat betekende wat wij tegenwoordig interacademiale en internationale actie noemen. De bende gaf ook voorstellingen binnenshuis. Een reglement voor de schouwburg was broodnodig, maar meteen overbodig, omdat de heren 't straal negeerden. ‘Verboden te roken’ was als bij een verkiezingsrede in een boereherberg louter wandversiering. En 't publiek beefde op zijn stoel, wanneer er toevallig een promotiefeest was en de partij, dronken en dol, midden onder de vertoning binnenstormde. De arme spelers waren telkens het slachtoffer van onderbrekingen of zelfs overrompelingen op de plankenGa naar voetnoot2). Verachtelik zouden we daarbij de eierdoppen of appelschillen vergelijken, waarop een volkschouwburg bij 't schellinkje geabonneerd is, als we niet wisten, hoe een jeunesse dorée vroeger in Parijs zelfs bij klassieke stukken midden tussen de acteurs geregeld de beest uithing. Aristocratie scheen er een eigen stijl van geestigheid op na te houden, die buiten de gewone beschaving omging: zijn program was niet alleen anders dan anderen te zijn, maar de blasé uit te hangen, wat met een verwende jeugd nog al makkelik slaagde. Een Parijs student schreef in 1819, een gratisvertoning te hebben bijgewoond, waar ‘la canaille’ de grote toneelspelers ging horen ‘avec un silence dont les jeunes bourgeois n'ont aucune idee’Ga naar voetnoot3). En de fluitjes van de voorname jockeyclub, | |
[pagina 493]
| |
die Tannhäuser 1861 overstemden, staan in de muziekgeschiedenis gebrandmerkt. Is in 't Amsterdams Concertgebouw het publiek eerst door Mengelberg's onmiddelike voorganger opgevoed, Mengelberg overkwam het nog 1896, het Utrechts lustrum met zijn orkest in de tuin te mogen opluisteren onder een stemming, die 't Koninginnefeest op de markt in uitbundigheid overtrof. Die avond speelde hij niet verder... Peter van Anrooy, toen in plaats van Doctor gewoonlik Gala-Peter genoemd, omdat hij de Ommelanden met zijn rok verbaasde, heeft tien jaar later bepaald een vete in 't rustig Groningen verwekt, door onverbiddelik met dirigeren op te houden, toen een troep studenten more majorum hun fuif in foro publico kwamen eindigen. Zo'n inbreuk op de academierechten, waarmee de algemene gezelligheidseisen zich verbroederden, was ongehoord! Dus eindigt een deel van de cultuurhistorie beschamend bij de jonge intellectuelen, die zich het allerlaatste voor elementaire orde lieten winnen. Ondanks protesten van de kritiek moest en zou in Utrecht vóór elke opera 't Io vivat gespeeld worden, waarbij 't parterre vol studenten plechtig opstond en waarna 't zich gewaardigde te klappen, terwijl bij de pauze vanaf de hoek van 't balkon - dat verder als ‘presenteerblaadje’ voor de meisjes diende - de senaat met zwierige zwaai een krans om de heldetenor mikte. Of dat afgezaagde lied met zijn associaties aan rumoerige serenades nu vlak vóór het Lohengrinvoorspel viel, kon 't corps met zijn heilige mos niet schelen. Een paar keer dat een vreemd dirigent het vergat, is er op de gereserveerde banken zo lang geschreeuwd, tot de ouverture weer afgetikt en de smakeloze studentikositeit voldaan werdGa naar voetnoot1). Deze misbruiken dateerden uit de tijd, toen de studenten alleen of vooral het publiek vormden en ook in de concertzaal de toon met hun lawaai aangaven. Liszt vroeg hun 1843 in Leiden het Io vivat te zingen, waarover hij toen op de piano variaties improvizeerde; en triomfantelik werd de virtuoos, evenals zoveel grootheden, waarvan 't corps zich meester maakte, 's avonds naar de kroeg meegetroondGa naar voetnoot2). Welkom of niet, de student moest zich laten horen: | |
[pagina 494]
| |
‘Soms in den schouwburg bij van Leeuwen
Zat onze Jeroen als een Turk te schreeuwen,
Zoo dat Ximenes een uur in 't rond
Geen woord van zijn eigen galmen verstond.’Ga naar voetnoot1)
Naar de ‘uitsmijter’, die in café-chantants de heren ambtelik moest bedwingen, schijnt de gelijke naam voor een soort boterham in gebruik te zijn gekomen, terwijl de term ‘insmijter’ voor een ordecommissaris bij plechtige studentefeesten daarvan de brutale weerslag vormt. Zo onbevangen was de student overtuigd van zijn absolutisme. Deze trots van roofridders, deze willekeur van landsknechten, die zich maar te vertonen hadden om de toestand te beheersen, steunde niet op een geestelike meerderheid zozeer als op een lichamelik en geldelik overwicht. Met enige grond heetten de burgers filistijnen, want ze schenen bestemd om het uitverkoren volk te dienen. Wanneer Duitse academies in stadjes als Jena, waar toen nog geen industrie bestond, het meest berucht waren, dan heel gewoon, omdat ieder huis er van de studenten leefde, ieder bewoner zich dus werkelik als een ploert behandelen liet. Zo was 't in 't uitgestorven Leiden ongeveer hetzelfde. Koninklik geeft de student er audiëntie aan de voorbijgangers: in een sjamberloek ligt hij met zijn been uit het open raam, alsof de wereld hem toehoort, zijn studie te besteden aan 't kringetjes blazen uit een Duitse pijp; de likeurfles staat op tafel, waaronder de studentepet en de rotting naast de onmisbare hond liggen, terwijl aan de muur een paar degens getuigen van zijn onaantastbaarheid en onweerstaanbaarheidGa naar voetnoot2). Een hond is de ideale lakei, voorrijder en gevolg in één vel, waarop de heer zijn heerschappij kan oefenen en waarop hij rekenen mag, als een onbehouwen agent hem ooit de pas zou durven afsnijden. Een hond baant alle wegen voor de meester van de straat, een hond dekt bij tijden zijn statige aftocht. Wanneer de herder een hond nodig heeft tegen de wolven, zou een student er dan geen tegen de beren moeten gebruiken? Wie niet voelt, dat een student geen student is zonder hond, is eenvoudig niet studentikoos. Tot de uitrusting van een rechtgeaard student horen eerstens de lange haren van de romantiek, verder de pet van de vrijheid | |
[pagina 495]
| |
en dan, ja dan een hond, vooral een hond, overal een hond, altijd een hond. Een jager kan desnoods zonder hond, maar wat is de levensjager buiten zijn zinnebeeld? Hier is een innerlik kontakt, een onafscheidelike eenheid, een heilig verband. Neem iemand alles af, zijn jas tot zijn hemd toe, maar laat hem zijn hond, en de hele wereld zal hem als student herkennen. Dus een hond, niet waar, de student had een hond, de hond was in de wereld voor een student. De waakhond, die op een plaat van Ver Huell tegen indringers wordt afgericht, kenmerkt het ongenaakbare van Klikspaan's type. Van alle kanten voelt hij zich bedreigd: schuldeisers belegeren, spionnen beloeren hem, hij moet zich uit zelfbehoud handhaven. Stilzwijgend en liefst nog de nodige keren brullend zweert hij trouw aan zijn kameraden, die elkaar solidair als spitsbroeders verdedigen: ‘Een student is aan den roem der Academie verpligt, de malle, pas ontgroende jongens bij te staan tegen de ploerten, die anders overal uitbazuinen dat ze de studenten afgeranseld hebben.’Ga naar voetnoot1) Met echte boevemoraal moeten de leden van de bende, die 't corps in de nacht voorstelt, elkaar ontzien als ‘leden van eene maatschappij, welke zich zelve eerbied verschuldigd is’. Zich zelf en niemand anders! ‘Voor eenige jaren was ieder huis reeds daardoor beveiligd, dat er een student in vertoefde’Ga naar voetnoot2). Daar mocht nooit iets weggenomen of kapot geslagen worden. ‘Wat een gemeen denkbeeld, dat gij met de stok, waarmede gij ploerten pleegt te slaan, diplomaten (= chicards) wilt slaan!... Wilt gij met een stok, die gediend heeft om de grootste antagonisten der studenten-republiek tot hunne pligt te brengen, medestudenten ranselen?’Ga naar voetnoot3) In 1818 hadden de curatoren van de Utrechtse hogeschool in een brief aan de minister de ongeregeldheden bij de studenten toegeschreven aan ‘een zeker vooroordeel, als of zij een bevoorregten stand uitmaken, en niet als andere burgers aan de gewone wetten en straffen onderworpen zijn’Ga naar voetnoot4). Na | |
[pagina 496]
| |
een paar eeuwen ook eigen rechtspraak gehad te hebben, konden zij de ongelijkheid van 't ancien régime niet zo gauw vergeten. En nu is de ironie van 't geval, dat Klikspaan, die voor volgende geslachten wel eens de heraut van een toekomst leek, de doodbidder is geweest van Jan Student. Dezelfde romantiek, die zijn lekker leventje liet uitvieren, bracht de emancipatie van 't volk aan de gang. Niet voor niets schreef Klikspaan juist tussen de politieke jaren '40 en '48, toen zijn vereerde professor Thorbecke heel het ouwerwetse studentebestaan in mekaar donderde, door nieuwe groepen in de vrijheid te laten delen. Na de lange haren van de studentevrijheid kwamen de lange baarden van de burgervrijheid aan de beurtGa naar voetnoot1). Bewust archaïzeerde Klikspaan met zijn verheerliking van een toestand, die langzamerhand verdween; een kunstenaar trekt immers graag partij voor het verleden, dat hij lichter tot droom verheffen kan. In zijn beschrijvingen schuilt de weemoed van een afscheidsfeest. Dat werd genoeg gevoeld door een Groninger, die nergens een schim van de typen om zich heen kon vinden: ‘Het komt in de boeken, nu 't in de werkelijkheid niet meer is. De burgers hebben tegenwoordig regten, waar zij te voren niet van kikken durfden’. En was 't wezen van de student werkelik ‘niets met de burgers eener Academiestad gemeens te hebben’Ga naar voetnoot2), dan leverde dit criterium zelf een vernietigende kritiek. Daartoe hadden, zoals bij afgeleefde vormen, die vernieuwing eisen, regel is, krachten vanbinnen meegewerkt. ‘Het verlies van het esprit de corps is het juist, waardoor zooveel inbreuk op onze regten gemaakt wordt, waardoor wij ons zooveel moeten laten welgevallen’, klaagde iemand in UtrechtGa naar voetnoot3). De streken, die Klikspaans typen uithalen, lijken de doodspartelingen van Jan Student, en zijn schetsen daarom een testament in plaats van een program.
Kneppelhout schijnt zich niet bewust te zijn geweest, dat het Latijn, waartegen hij als academietaal optrad, de privileges van 't studenteleven had begunstigd en dat zijn vriend | |
[pagina 497]
| |
Opzoomer, die '46 de moedertaal voor een inaugurale rede dorst gebruiken, evenals zijn meester Thorbecke, die ook niet-studenten op zijn colleges trok, de vrijstaat hielp openbreken. Voor klassieke klanken stond het volk sprakeloos van ontzag. Op andere samenzweerders hadden de studenten vóór, geen geheime taal te hoeven zoeken. Trouwens door lommerd en woekeraars zijn veel studentetermen doorgedrongen in 't bargoensGa naar voetnoot1). Maar het Latijn, dat Leiden nog met zijn ‘cubicula locanda’ uitdraagt, verzekerde een monopolie aan de jongelui, die niet alleen de formules en diploma's van hun organisatie met de titel van rector of praesesGa naar voetnoot2) uit een antieke wereld bewaard hadden, maar volgens de ‘mos’ op een ‘fuif’ (foveo) menige pokel ‘ad fundum’ omkeerden ter ere van een ‘avunkel’, tot ze in 't ‘klabakarium’ terecht kwamen. Niet tevreden met hun Io vivat, moesten Leidenaars het in 't Grieks, in 't Hebreeuws, in 't Arabies vertalenGa naar voetnoot3), om zich nog beter onder elkaar te voelen. En naar overeenkomst van 't Duitse ‘burschikos’ was 't woord studentikoos met een Griekse uitgang gevormdGa naar voetnoot4). Zo'n mengelmoes van Hollands en Latijn of Grieks maakte in een tijd, toen de klassieke opleiding nog algemeen was, een koddige indruk door de verrassende overgang van statige schooltermen naar de gewoonste omgangsnamen. Daarin kon de parodie en ironie, 't op de kop zetten van alle dingen, zich leuk uitvieren; en vroeg iemand naar een model van echte studentikositeit, dan zou dat wel het eerst in dergelike pot pourri gezocht moeten worden, vooral wanneer dit gebrabbel heel ernstig in de zuiverste vormen werd voorgedragen. Zo had een Groninger 1816 een ‘descriptio rundro- | |
[pagina 498]
| |
rum’ in strenge distycha gedichtGa naar voetnoot1), die een voorloper schijnt van 't volledig berijmde tijdschrift Braga, door ten Kate met zijn Utrechtse medestudenten vijf en twintig jaar later uitgegeven, om alle aangematigde hoogheid over afgezakte kousebanden te laten struikelen. Nooit is er geestiger studentetaal geschreven dan 't verzonnen verslag van een redactievergadering van de Gids, waarom iemand als Bakhuizen zelf zeker moet geschaterd hebben. Maar hier werkte niet zozeer de spraakmakende gemeente, waarmee volgende geslachten te weinig rekening hieldenGa naar voetnoot2), als wel het toevallig vernuft van een enkel persoon, die met zijn rechter been al buiten de academie stond. Ook was het genre van zulke macaronipoëzie eigenlik uit Duitse liederen bekend.
De navolging van Duitse gewoonten werd door Klikspaan volmondig toegegeven, bepaald voor ‘uiterlijke teekenen, met name verschillend gekleurde petten’. Studie aan Duitse hogescholen was voor hem ‘het complement eener welgeslaagde Academische loopbaan’; en de invloed van miniatuuruniversiteiten, waar de student alles naar zijn hand zette, omdat allen hem naar de ogen keken, is duidelik merkbaar aan 't ‘Crambamboeli’, dat ontelbare malen op één avond klinken moestGa naar voetnoot3). Wel heette 't een vooruitgang op de Moffen, dat het duel, ‘die vlek der Duitsche Hoogescholen’, hier iemands naam bespottelik in plaats van eervol maakte, want de Hollanders sloegen liever anderen dan elkaar; maar de kastegeest toonde zich opvallend genoeg in 't hele voorkomen: ‘allen dragen het studenteenteeken, de pet, die hen van ieder ingezeten onderscheidt’Ga naar voetnoot4). Deze uniform is tot vandaag bij Duitsers in eer gebleven. Niet minder was het | |
[pagina 499]
| |
studentewoordeboek, van boemelen tot kater, Duits getint; en 't meest sprekend staal daarvan is een Frans woord, sinds 1810 in Heidelberg opgekomenGa naar voetnoot1) en voor de militaire geest van Duitse studenten, die in officieren hun heilige patronen zagen, biezonder kenmerkend: corps -------------------------------------
Gerard Brom. |
|