De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||
Keeren wij tot het vrijwilligersleger terug?Het is niet mijne bedoeling in de volgende bladzijden voor Nederland een nieuwe legerwet of legerorganisatie aan te prijzen. Ik wil slechts wijzen op zich thans in Europa voordoende verschijnselen, die de vraag, of zich een teruggang aankondigt van de groote dienstplichtlegers tot kleinere legers, uit vrijwillig dienende beroepsmilitairen samengesteld, bevestigend moeten doen beantwoorden. Vermoedelijk is het beter om zulk eene zich opdringende legerhervorming geen teruggang te noemen, doch aan een cirkelgang te denken. Immers het verschijnsel, dat begrippen omtrent oorlogsmiddelen en oorlogvoering, die men lang als verouderd en afgedaan beschouwde, weder naar voren komen, heeft zich in de krijgsgeschiedenis en ook in den jongsten oorlog herhaaldelijk voorgedaan. Tactische regelen, middelen van versterkingskunst en wapenen uit de oude doos, waarover wij, bijna een halve eeuw geleden, met welwillend glimlachen, als over curiosa, hoorden spreken bij onze opleiding tot officier, zijn in dezen oorlog weer opgedoken en hebben dienst gedaan als of zij gloednieuw waren. | |||||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||
zaak op dienstplicht. Jaarlijks werd een zeker aantal lichamelijk geschikte mannen van omstreeks twintigjarigen leeftijd aangewezen om voor den krijgsdienst te worden opgeleid en om, na beëindiging van den eersten oefentijd, een zeker aantal jaren beschikbaar te blijven, ten einde bij mobilisatie ter versterking, dan wel tot vorming van het oorlogsleger, te worden opgeroepen. Dit hoofdbeginsel gold voor alle dienstplichtlegers; het verschil tusschen die legers was in hoofdzaak te zoeken in de wijze van uitvoering van dien hoofdregel. Door den eersten oefentijd langer of korter te doen duren, kwam men tot legers als het Fransche of Duitsche, dan wel tot een leger als het Zwitsersche. Bij het Fransche en Duitsche leger werd de eerste diensttijd zoo lang genomen, dat steeds twee of meer jaarlichtingen gelijktijdig onder de wapenen waren en dus een sterk vredesleger vormden, georganiseerd in legerafdeelingen, die geëncadreerd waren met een vrij talrijk beroepskader. Bij het Zwitsersche leger was het beroepskader tot een minimum teruggebracht en de eerste diensttijd zoo kort, dat een goed deel van het jaar geen troepen onder de wapenen waren, met uitzondering van enkele technische troepen van relatief geringe sterkte. Tusschen beide uitersten zweefden legers als het onze met korten eersten oefeningstijd, naar verhouding tot de oorlogsorganisatie zwakke vredessterkte en dienovereenkomstig beperkt beroepskader, dat in oorlogstijd met dienstplichtig personeel zeer aanzienlijk moest worden uitgebreid. Drie varianten dus eener zelfde ontwikkeling, die van het staande leger, langs het militieleger naar het volksleger voert. Maar niet verder dan tot het volksleger in den Zwitserschen zin, dat ook nog zeer groote personeele en financieele eischen stelt. Zeer veel verder strekkende is het verschil tusschen al deze legers, berustende op dienstplicht, en het Engelsche, dat werd gevormd door vrijwillig dienende beroepsmilitairen, die zich voor verscheiden jaren verbinden. Een dergelijk leger heeft uit den aard der zaak een beperkte vredessterkte, die bij mobilisatie geen onmiddellijke en zeer groote uitbreiding toelaat. Bij uitbrekenden oorlog kan dus voorloopig in hoofdzaak | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||
slechts worden gerekend op het leger, zooals het in vredestijd is, met als spoedig bruikbare aanvulling slechts die vrijwilligers, die het leger verlieten en die nog als geschikt voor den dienst te velde kunnen worden aangemerkt. Bij al de legers van dienstplichtigen heeft daarentegen de grondgedachte voorgezeten om een zoo groot mogelijk gedeelte van de mannelijke bevolking voor den krijgsdienst geschikt te maken, door van elken jaargang een zoo groot mogelijk aantal der lichamelijk en geestelijk daartoe bruikbaren in opleiding te nemen. Het maximum werd bepaald door de persoonlijke en geldelijke offers, die men van de bevolking der verschillende landen wist te verkrijgen. In hoofdzaak heeft dus het verschil in offervaardigheid der natiën (zich ook uitende bij de vaststelling van den duur van den eersten diensttijd) tot de varianten van dienstplichtlegers geleid, die hierboven werden aangewezen. Bij alle bestond - binnen de grenzen dier offervaardigheid - intusschen het streven: 1o. om zooveel mogelijk den algemeenen dienstplicht te naderen; 2o. om bij mobilisatie het oorlogsleger onmiddellijk zoo sterk mogelijk te doen zijn. In één woord: men trachtte het ideaal nabij te komen, door de Duitschers ‘das Volk in Waffen’ genoemd. Dit streven is in den wereldoorlog door de strijdende natiën tot het uiterste doorgevoerd; terwijl ook enkele neutralen, die, zooals wij, het meest gevaar liepen van bij dien oorlog te worden betrokken, zich zeer ver in die richting hebben bewogen. Bij de oorlogvoerenden nam ten slotte nagenoeg de geheele mannelijke en zelfs een deel der vrouwelijke bevolking deel aan den strijd, hetzij direct met de wapenen in de hand, hetzij indirect: in de werkplaatsen, inrichtingen, fabrieken, administratiën en directiën, bestemd om de strijdende legers van alle bestaande en zich nieuw voordoende behoeften te voorzien, om ze op sterkte te houden en zoo mogelijk nog uit te breiden. In Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk, Italië en Roemenië was een en ander reeds met meerdere of mindere volmaaktheid in vredestijd voorbereid. In Engeland, en later ook in Amerika, heeft men zulks eerst tijdens den oorlog, met ongeëvenaarde energie, geïm- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||
proviseerd tot uitvoering gebracht; zij het ook naar het voorbeeld en met de voorlichting - voor wat Amerika aangaat ook met de daadwerkelijke hulp - van Fransche deskundigen. Toch heeft die uitvoering zeer veel tijd gekost; wat veelal over het hoofd wordt gezien door hen, die niet of weinig willen weten van oefening en organisatie reeds in vredestijd. Men heeft in Engeland de eerste soldaten, die tijdens den oorlog nieuw beschikbaar kwamen, gebruikt voor het weder op sterkte brengen van de reeds in vredestijd bestaande en bij het begin van den oorlog zwaar geteisterde vrijwilligerstroepen. De Amerikanen gaven daartoe zelfs mannen en kleinere afdeelingen aan de reeds zoolang strijdende Fransche en Engelsche troepen en voor den dienst aan de operatiebasis van het Fransche leger, waardoor de zoodoende vrijkomende Fransche soldaten gaten in de slaglinie konden aanvullen. Maar zeer lang heeft het geduurd voor dat, nieuw opgerichte, grootere legerafdeelingen van de Engelschen en Amerikanen zelfstandig een werkzaam aandeel in den strijd hebben kunnen nemen. De Engelschen rekenden daartoe een jaar noodig te hebben. In 1915 hadden zij een millioen man daartoe in training, doch in December van dat zelfde jaar is de gevechtssterkte van het Engelsche leger in Frankrijk slechts geklommen tot circa 350.000 man of ruim 200.000 man meer dan waarmede zij in Augustus 1914 aldaar den oorlog waren begonnen. Weder een jaar later, in December 1916, bedraagt de Engelsche troepenmacht op de verschillende oorlogsterreinen te zamen 2.054.000 man, waarin begrepen de troepen der Dominions en de Colonials. In Maart 1917 zijn er zelfs circa 2.000.000 Engelsche soldaten alleen in Frankrijk. Dit is wel het maximum geweest; de reusachtige verliezen (gemiddeld 6 à 7000 man per dag) konden met moeite of zelfs niet voldoende worden aangevuld, waardoor men later genoodzaakt werd, de divisiën, ieder op zich zelf, in te krimpen. Maar nog scherper teekent zich deze moeilijkheid bij de Amerikanen. Amerika verklaarde 6 April 1917 den oorlog, doch verkeerde feitelijk sedert 3 Februari t.v. met Duitschland in oorlogstoestand, en begon zich toen reeds voor te bereiden. In October 1917 werkten volgens mededeeling van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||
Foch 300.000 Franschen aan het inrichten van kampen, etc. voor ontvangst van de Amerikaansche troepen. Er waren toen ± 63.000 Amerikanen in Frankrijk, waarvan echter slechts één divisie gevechtstroepenGa naar voetnoot1); de rest bestond uit administratief personeel, spoorwegpersoneel en dergelijken. Die divisie stond niet aan het front, maar oefende zich achter de Fransche liniën. De Amerikanen hadden toen 1.500.000 man in training in de Vereenigde Staten zelf; maar Generaal Pershing gaf te kennen, dat hij geen zelfstandig ernstige ondernemingen zou kunnen beginnen voordat hij 12 tot 20 divisiën gevechtsvaardig had en meende dat dit wel niet zou zijn te verwachten vóór den zomer of het najaar van 1918. In Januari 1918 kwam pas de vierde Amerikaansche divisie in Frankrijk aan, hetwelk echter niet wil zeggen, dat zij alle vier reeds strijdvaardig waren. Zij bestonden voornamelijk uit infanterie, en in Frankrijk werden zij pas in hoofdzaak van zwaardere artillerie en van paarden voorzien. Bij den grooten Duitschen aanval in Maart 1918, die het front der geallieerden aan het wankelen bracht en zelfs ernstig dreigde met doorbreking en scheiding van het Engelsche van het Fransche leger, konden de Amerikanen dan ook nog slechts hulp bieden met 3 divisiën, waarvan 1 zelfstandig optrad en 2 vermengd onder de Fransche troepen. Eerst daarna - zooals Pershing had voorspeld - komen de groote afdeelingen voor zelfstandige actie beschikbaar, en in September 1918 zijn er ± 400.000 man Amerikaansche troepen in Frankrijk, waarvan 220.000 man aan het front in staat zijn tot zelfstandig optredenGa naar voetnoot2) bij het groote offensief der Amerikanen bij St. Mihiel tegenover 120.000 Duitschers, die echter toen reeds niet meer met dezelfde volharding vochten, die zij te voren in den geheelen oorlog betoond hadden. De grootste moeilijkheid baarde in de Engelsche en Amerikaansche legers het vormen van de staven der grootere op te richten legerafdeelingen. In Engeland had men daartoe nog de beschikking over een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||
betrekkelijk groot aantal actieve of bij het begin van den oorlog reeds gepensionneerde officieren. Al hadden zij geen stafopleiding genoten, zij waren toch in het militaire raderwerk tehuis. Maar in Amerika had men zelfs geen dergelijke bron om uit te putten; men moest daar dus zijn toevlucht nemen tot een spoed- of stoomopleiding, waarbij vooral van Fransche voorlichting een dankbaar gebruik werd gemaakt. In Januari 1918 uitte Haig zich weinig gunstig over de Amerikaansche staven en deelde o.a. mede, dat het - bij armoede aan geschikt personeel - de bedoeling was om de Amerikaansche legerkorpsen te doen bestaan uit 6 divisiën in plaats van uit 2 of hoogstens 3, zooals de praktijk heeft geleerd, dat als grootste goed bruikbaar aantal is te beschouwen. En zelfs nog in September van datzelfde jaar gaf Pétain als zijn oordeel over het Amerikaansche leger te kennen, dat hij de soldaten op zich zelf bewonderde als prachtmenschen, doch dat de hoogere commando's en staven twijfelachtig de legerkorpsorganisatie log waren. Hij wilde daarom ingeval van nood de Amerikaansche divisies verdeelen en in de oude legers schuiven; doch de Amerikanen wilden daarvan niet hooren. Zij achtten het tegenover de groote offervaardigheid, door het Amerikaansche volk betoond, en voor het prestige dier natie noodig, dat het Amerikaansche leger zelf een grootsche daad zou verrichten, waardoor als het ware Amerika den oorlog zou winnen en beëindigen. Dit was in de eerste dagen van September 1918, toen men nog niet voldoende op de hoogte was van het beginnend | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||
verval in maar vooral achter het Duitsche leger, en toen het nog in het voornemen der geallieerden lag om eerst in het voorjaar van 1919 op groote schaal offensief op te gaan treden. Men kan dus ook veilig aannemen, dat, wanneer de Duitschers niet naar meer dan ééne zijde front hadden moeten maken, hun geweldige aanvalskracht den oorlog in het Westen zou hebben beëindigd, vóór dat de in Engeland en vervolgens de in Amerika tijdens den oorlog opgerichte nieuwe legers hadden kunnen ingrijpen, - ware het niet, dat de bewonderenswaardige en verbazingwekkende taaiheid en offervaardigheid der Franschen den tijd daartoe hebben geleverd. Dit zal wellicht hen tot nadenken kunnen stemmen, die meenen, dat het improviseeren van bruikbare troepen eenvoudig is en in weinig tijd zou kunnen geschieden. De bestudeering van hetgeen te dezen in Engeland en Amerika is gebeurd, bewijst juist het tegengestelde, en wel dat de organisatie, bewapening en uitrusting, maar vóór alles, de oefening van goede, zelfs van bruikbare troepen, zeer moeilijk is en zeer veel tijd kost.
⋆⋆⋆
En wat zijn nu de resultaten van dezen oorlog, gevoerd onder het motto: ‘die Völker in Waffen’? Wat is bereikt in dezen geweldigen strijd, gevoerd met VolkslegersGa naar voetnoot1) in den waren zin des woords? Moreel: bij de volkeren inwendig een groote verwildering van zeden, en uitwendig onderling vreeselijke haat en op zijn best - zelfs tusschen hen, die tot voor kort elkaars vrienden in het gevaar waren - afgunst en wantrouwen. Economisch: een algemeene uitputting en ontreddering, zooals in de wereldgeschiedenis tot heden onbekend was. En op zuiver krijgskundig gebied? Een oorlog gevoerd met eveneens te voren ongekende felheid en wreedheid en die ten slotte feitelijk toch niet is beslist door de wapenen. Al mogen er vele oorlogen geweest zijn, die langer duurden wat het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||
aantal kalenderjaren betreft, zoo is er geen aan te wijzen van zulk een zonder ophouden rusteloos dag en nacht doorgaand bitter strijden en met zulke ongehoorde en ontzettende verliezen aan menschenlevens. Die verliezen zijn relatief niet alleen toe te schrijven aan de - ten derde male vroeger ongekende - geweldige legersterkten en de vele tijdens dien oorlog in het werk gestelde afschuwelijke vernietigingsmiddelen. Neen, een niet onaanzienlijk gedeelte dezer verliezen komt zeker op de debetzijde van de omstandigheid, dat herhaaldelijk moest worden gestreden met niet in alle opzichten voldoend geoefende troepen, aangevoerd door niet geheel voor hun taak berekende lagere aanvoerders en staven. Is er dan niets goeds uit dien oorlog voortgevloeid? Ik zou niet veel anders weten te bedenken, dan de zich van vele zijden openbarende oorlogsmoeheid en oorlogshaat. Laten wij ten minste hopen, dat deze - wanneer de geschokte gemoederen wat meer tot rust zijn gekomen - zoodanig zullen gedijen, dat zij ten slotte de oorlogskansen doen verminderen en eventueel toch uitbrekende oorlogen binnen engere grenzen beperken. Geschiedt dat, dan zijn de vele millioenen menschenlevens althans niet geheel nutteloos geofferd. | |||||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||
listen hunne medewerking verleenen willen tot het vormen van een machtig volksleger, en feitelijk met de Regeering slechts van meening verschillen omtrent de middelen, die tot dit doel zullen leidenGa naar voetnoot1). Voorloopig zal dus helaas wel blijven gelden Roosevelt's uitspraak: ‘In communities where there is violence, a honest man must protect himself; and until other means of securing his safety are divised, it is both foolish and wicked to persuade him to surrender his arms while the men who are dangerous to the community retain theirs’. Is het oogenblik voor jubelen dus nog niet aangebroken, zoo zou het toch zeer ondankbaar zijn de oogen te sluiten voor enkele onmiskenbare teekenen ten goede. Zij het wellicht nog meer onder den tegenwoordigen economischen druk, dan wel bepaaldelijk uit ethische beginselen, zoo geven sommige Regeerders in de beschaafde wereld toch teekenen, dat zij den ingang van den goeden weg in het gezicht hebben gekregen en wel geneigd zouden zijn om de volkeren dien weg te wijzen. Zulke teekenen komen tot ons indirect uit Genève, zeker ook uit Ierland en - last not least - uit het paleis aan het begin van den mooien Ouden Scheveningschen weg, waar thans het Permanent Hof van Internationale Justitie is geopend. Voorts rechtstreeks uit Washington. Al is het nog niet heel veel, wij moeten het toch met dankbaarheid aanvaarden. Het streven te Washington tot vermindering, althans zeker tot niet verder opvoeren, van de vlootsterkten, moet noodzakelijk gevolgd worden door soortgelijke overeenkomsten omtrent de landstrijdkrachten. Economische druk in de eerste plaats en ook wel oorlogshaat zullen onweerstaanbaar daarop aandringen. Al is nog in de verste verte niet te voorzien, dat men zal kunnen en zal willen komen tot radicale afschaffing van de legers, zoo zal men meer en meer trachten ze tot bescheidener afmetingen terug te brengen. Dat zal dan moeten zijn, zoowel voor vredes- als voor oorlogssterkten, want anders blijven in vredestijd de persoonlijke druk en de kosten voor | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||
uitrusting, bewapening en verdere oorlogsvoorbereiding ontzettend hoog, en krijgt men in oorlogstijd weer al de ellende terug, die de jongste oorlog met zijn reusachtige legers heeft medegebracht. Maar, wanneer men de strijdmacht zoowel in vredestijd als in oorlogstijd in sterkte vermindert, dan ontstaat er een conflict met het zoo vaak - ook ten onzent - als ideaal geuite denkbeeld, dat bij het uitbreken van een oorlog de geheele mannelijke bevolking geoefend gereed moet staan, om voor het landsbelang te strijden. Dan is het uit met: ‘het geheele volk onder de wapenen’; dan is er geen plaats meer voor: ‘het volksleger’.
⋆⋆⋆
Voor dat wij ons daarover al te bedroefd maken, is het goed, eerst na te gaan of het behoud van reusachtige legers nog wel zou kunnen worden volgehouden met het oog op de zuiver militaire eischen. Onder ‘militaire eischen’ wordt hier verstaan, datgene wat de te goeder trouw zijnde militaire deskundige moet vragen aan oefentijd, oefeningsmiddelen en oefeningsgelegenheid, aan bewapening en uitrusting in den meest algemeenen zin van het woord, om met de hand op het hart, voor zijn eer en geweten, te kunnen verklaren, dat hij daarmede in staat zal zijn, ingeval van oorlog zijn vaderland een bruikbaar leger te geven, geschikt om te voldoen aan de taak, die de natie er aan zal stellen. Krijgt hij minder dan hij noodzakelijk acht, dan moet hij zijn waarschuwende stem doen hooren; dan is het zijn plicht er op te wijzen, dat de weermacht onmogelijk de rechtmatig te vorderen hoedanigheden zal kunnen bezitten; zij het dan door minder goede organisatie, door te geringe geoefendheid, of door te geringe, dan wel achterlijke uitrusting en bewapeningGa naar voetnoot1). De natie moet dan weten of zij het tegenover zich | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||
zelf kan en wil verantwoorden, dat in geval van oorlog tal van jonge menschenlevens nutteloos zullen worden geofferd. Maar zij moet niet, om haar geweten gerust te stellen, het oor leenen aan hen, die zulk een roepende in de woestijn uitkrijten voor militarist. Dat zou hij zijn, wanneer hij meer vroeg dan noodzakelijk is voor het einddoel, alleen voor het amusement van het soldaatje spelen. Na deze uiteenzetting moet ik er op wijzen, dat in dezen oorlog de taak van den eenvoudigen soldaat en die van de aanvoerders van den laagste tot den hoogste en van de kleine, grootere en grootste staven steeds moeilijker en gecompliceerder zijn geworden; dat de gevechtsmiddelen voortdurend zijn uitgebreid, vermeerderd en geperfectionneerd, en daardoor tevens gevoeliger zijn geworden in het gebruik; dat zoodoende de taak voor den enkelen soldaat te moeilijk is geworden, om van hem te kunnen eischen, dat hij zelfs in zijn eigen wapensoort een ‘all round’ soldaat zij, waardoor - behalve zellere, voor allen gelijke elementaire opleiding - meer en meer tot specialiseering moet worden overgegaan; dat daardoor de goede samenwerking in de onderdeelen weder moeilijker valt aan te leeren en te regelen, zoodat naast de moeilijker individueele opleiding van den soldaat eveneens ontstaan is een grootere behoefte aan oefening van de kleinere en grootere legeronderdeelen, om die gespecialiceerden te brengen tot, en te wennen aan, juiste samenwerking in die onderdeelen. Met andere woorden: de oefenings-, uitrustings- en bewapeningseischen zijn na dezen oorlog niet geringer, maar integendeel veel grooter geworden, en door die hoogere eischen zullen, bij behoud van de groote legersterkten, - wil men goede resultaten verkrijgen - persoonlijke en geldelijke offers noodig zijn, waarbij die, welke vóór den oorlog gevraagd en gegeven werden, als bescheiden zijn aan te merken. Zal het economisch mogelijk zijn aan die hoogere en toch werkelijk billijke eischen te voldoen, en zoo ja! zal men daar op den duur nog langer aan willen voldoen? Het antwoord op beide vragen moet ontkennend luiden. Zal het aan den anderen kant te verantwoorden zijn, aan die eischen geen gehoor te geven, zoodat bij eventueelen oorlog legers moeten worden gemobiliseerd van groote ge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||
talsterkte, maar met te geringe geoefendheid, geëncadreerd met niet ten volle voor zijn taak berekend lager en hooger kader, met te zwakke of achterlijke uitrusting en bewapening, vermoedelijk beide? Zulke slappe en daardoor tevens logge legers zullen zonder voldoend zelfvertrouwen en zelfbewustzijn te velde trekken en daar een gemakkelijke prooi worden voor beter geoefende en bewapende krijgsmachten, die daarom niet grooter in aantal soldaten behoeven te zijn. Integendeel, wanneer men het er maar op waagt zonder aan militaire eischen te voldoen, dan voorzeg ik, dat kleine maar uitstekend geoefende, geëncadreerde en georganiseerde en volgens de laatste vindingen uitgeruste en bewapende legers, zeer veel grootere, maar om der kosten wille minder deugdelijk geoefende en bewapende legers, zullen wegmaaien of als wilden voor zich uit zullen jagen. Dan zal het gaan - zij het ook niet volgens dezelfde verhoudingscijfers - als op Sumatra, waar van Daalen, met een paar honderd soldaten, eenige duizenden vijandenGa naar voetnoot1), en als bij Khartoem, waar Kitchener, met enkele duizenden, tienduizenden bloedig versloeg; vooral zoo bloedig, omdat de verslagenen dachten, dat zij met grooten moed, vaderlandsliefde, doodsverachting en overmacht in aantal hun achterstand in organisatie, oefening en bewapening zouden kunnen goed maken.
⋆⋆⋆
In dezen wereldoorlog zijn meermalen, wanneer minder goed geoefende troepen moesten strijden tegen beter geoefende, de kwade gevolgen niet uitgebleven. Antwerpen werd in zeer korten tijd genomen, door een leger kleiner in aantal dan de troepenmacht, die in die sterke vesting aanwezig was. Het lot der - om politieke redenen - in der haast daarheen gezonden bijeengeraapte Engelsche brigade is bekend genoeg. Wat hebben de Russen niettegenstaande de grootste over- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||
macht, weinig tegen de Duitschers weten te bereiken! De laatsten bevochten in den zomer van 1915 (toen er in Rusland nog geen sprake was van revolutie) met in aantal veel zwakkere troepen hunne groote overwinningen, die in Augustus van dat jaar werden bekroond met de verovering van Warschau, den vestingdriehoek Novo Georgowitch-Ivangorod-Brest Litowsk, en van nog een partijtje Narewvestingen er bij. Zij maakten daarbij honderdduizenden Russen gevangen, en maakten er niet meer, eenvoudig, omdat zij niet sneller konden marcheeren. Het is tragi-comisch, wanneer men nog eens herleest, hoe die geweldige Russische nederlagen door de belanghebbenden werden vergoeilijkt met de mededeeling, dat het Russische leger toch maar niet geheel vernietigd en toch zoo kunstig teruggetrokken was. Daarbij werd geen rekening gehouden met de omstandigheid, dat het te groot was en een te groote frontbreedte had, om door het zooveel kleinere Duitsche leger afgesneden of omsingeld te kunnen worden. Het laatste moest zich dus wel vergenoegen met er geweldige happen uit te bijten, waarop de rest zich zoo snel doenlijk moest terugtrekken, omdat het door die groote wonden voorloopig voor alle actief optreden ongeschikt was. Na den slag bij Kamerijk in het einde van 1917 boden de jongere Engelsche troepen geen voldoenden weerstand en werd de verdediging in hoofdzaak gevoerd door plukjes oudere soldaten, die de artillerie nog een tijd lang in staat stelden haar werk te blijven doen. Men achtte vooral het gehalte der in den oorlog aangestelde officieren zóó gedaald, dat de innerlijke waarde van het leger toen op hoogstens 50% van die der troepen van 1914 werd berekend - en dit niettegenstaande bijna een jaar van geforceerde oefening. Dat die achteruitgang van de waarde der officieren niet enkel en alleen betrekking had op hun militaire bekwaamheid, blijkt wel uit de mededeeling van Juni 1919, gedaan door den Generaal Robertson, Commandant van het toenmaals circa 200.000 man sterke Engelsche bezettingsleger, dat het gehalte der jonge officieren van dien aard is geworden, dat hij nagenoeg dagelijks een officier ten gevolge van een krijgsrraadvonnis moet casseeren. Er werd toen nog slechts over één, hoogstens twee beroepsofficieren per bataljon beschikt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||
Door onvoldoende geoefendheidGa naar voetnoot1) - die nu eenmaal niet geheel kan worden goed gemaakt door de grootste dapperheid - waren de verliezen der Amerikaansche troepen, bij hun eerste groote aanvallen aan de Maas en in de Argonnen, zoo buiten alle verhouding groot, dat Foch aarzelde of hun verder zelfstandig optreden wel mogelijk was. Die verliezen waren zoo geweldig, dat de Amerikanen de getallen voor de Franschen en Engelschen verzwegen; doch ze werden door dezen verondersteld te bedragen omstreeks 100.000 man op eene gevechtssterkte van tusschen de 200.000 tot 300.000 man. En dat, terwijl het weerstandsvermogen der Duitschers reeds aan het verminderen was! Maar men denke vooral niet, dat het alleen de geallieerden waren, die de nadeelen ondervonden van het strijden met minder deugdelijk geoefenden. Men leze slechts wat de Duitsche Generaal von Moser zegt over de groote moeilijkheden, die minder geoefende staven, kader en soldaten bij de operatiën baarden. Ook wat zijn collega Balck mededeelt omtrent de lijdensgeschiedenis in October 1914 van het toen nieuw gevormde IVe Leger, dat was samengesteld uit de vier reserve-legerkorpsen XXII, XXIII, XXVI en XXVII. Deze korpsen werden bij de mobilisatie opgericht. De onderdeelen bestonden voor ¼ uit manschappen van de oudere lichtingen en verder uit ‘Kriegsfreiwilligen’, meest jongelui van 17-20 jaar, uit alle standen der maatschappij, die zich bij groote hoeveelheden blijmoedig, zonder eenigen dwang, kwamen aanmelden. De onderdeelen werden nagenoeg geheel geëncadreerd met landweer- en reserve-officieren, waarvan slechts weinigen vroeger bij het actieve leger hadden gediend; beroepsofficieren waren zoo goed als niet aanwezig; behalve in de hoogere staven en commando's. Deze troepen werden eerst individueel en daarna in kleinere troepenafdeelingen geoefend. Het gemis aan een voldoend aantal beroepsofficieren, om als goed geschoold | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||
instructeur dienst te doen, deed zich daarbij pijnlijk gevoelen. Half September vertrokken zij, regimentsgewijze vereenigd, naar divisiekampen, waar zij oefeningen hielden; in de grootere troepenverbanden ook in samenwerking met de verschillende wapensoorten. De artillerie stond bij die van de actieve legerkorpsen van het veldleger achter. Zij bestond uit slechts de helft van het bij de laatste ingedeelde aantal veldvuurmonden, terwijl geen lichte of zware houwitsers aanwezig waren; m.a.w. zij kwam ongeveer overeen met de artillerie waarmede het Nederlandsche veldleger in Augustus 1914 naar Brabant trok. Niettegenstaande alle enthousiasme, goeden wil en den grootsten ijver, waren geoefendheid, samenhang en training dezer legerkorpsen nog niet voldoende, toen op 10 October 1914 de eerste bevelen kwamen voor den opmarsch naar het oorlogsterrein. Balck weet niet of alle legerkorpscommandanten hebben gerapporteerd, dat de troepen nog niet voldoende tot den oorlog waren voorbereid; maar wèl, dat de commandant van het korps, waartoe hij behoorde, dit wèl deed. De Duitsche hoogste legerleiding had echter deze troepen, geoefend of niet, noodig. Het eerst zoo zegevierend voortrukkende Westerleger was bij de Marne vastgeloopen en moest nog dankbaar zijn, dat het na een terugtocht van enkele dagen zich kon ordenen en teweer stellen tegen de, thans op hun beurt ten aanval oprukkende, Ententetroepen. Daarbij ontstond de bekende wedloop om elkanders noordwestelijken vleugel te omsingelen; de wedloop, die eindigde met een deadheat, doordien beide legers vastliepen tegen de Noordzee, waar zij tegenover elkander zouden blijven staan tot even vóór het einde van den oorlog. Begin October was het echter nog niet zoo ver, en hoopte de Duitsche legerleiding nog steeds, den wedloop te kunnen winnen. Men moest daartoe troepen naar het Noordwesten werpen zoo snel als menschelijkerwijze mogelijk was. En zóó werd het onrijpe IVe leger tot den aanval gevoerd en kwam het op 19 October ten Oosten van den IJser met den vijand in aanraking. Toen bleek erbarmelijk hun onvoldoende geoefendheid. Ondanks den grootsten moed en onbeperkte zelfopoffering, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||
en niettegenstaande hun plaatselijk groote numerieke overmacht, leverden hunne aanvallen geen voldoend succes op. Stroomen jong bloed zijn daar vergoten: nutteloos of wellicht erger, want door hun opoffering is de oorlog niet gewonnen maar misschien een paar jaar verlengd: ‘überstromende Begeisterung konnte nicht ungenügende Ausbilding ersetzen’. Het toen verkregene ware met een zeer veel kleiner aantal goede troepen ook bereikt, doch de legerleiding had op dat oogenblik slechts deze nieuwe troepen ter beschikking, terwijl de tijd ontbrak, er legerafdeelingen van de strijdende troepen mede af te lossen en deze vervolgens naar den noodwestelijken vleugel te verplaatsen. Het was ongeveer toentertijd, dat een hooggeacht lid onzer Volksvertegenwoordiging, die deze gebeurtenis niet voldoende kon kennen en overzien, mededeelde, dat thans z.i. toch overtuigend was aangetoond, dat in enkele maanden uitstekende troepen kunnen worden gevormd! Behalve in het laatst omschreven geval, kwamen overal de tijdens den oorlog korter geoefenden eerst achter en daarna in of tusschen reeds strijdende en beproefde legerafdeelingen te staan, zoodat hetgeen zij verricht hebben daarom nog niet verwacht mag worden van soortgelijke troepen, wanneer zij, op zich zelf, zonder zulk een machtigen steun, in het veld nouden moeten treden. Het logisch gevolg van deze oorlogsondervinding zou moeten zijn, dat men in de landen, die in dezen vreeselijken oorlog meestreden en wier legers nog op dienstplicht blijven berusten, er niet toe zou durven besluiten den eersten oefeningstijd te verminderen. Wanneer dit in een paar landen toch het geval is, geschiedt het slechts aarzelend en huiverig: omdat men er toe gedwongen wordt door bittere economische noodzakelijkheid. Daardoor alleen is te verklaren, dat de socialisten in België, nu de Generale Staf den eersten oefeningstijd durft te verminderen tot op 10 maanden, van inkrimping tot 6 maanden spreken, mits... daaraan verbonden zullen zijn militaire vooroefeningen van den 14- tot den 18-jarigen leeftijd. Men moest daarmede in onze Volksvertegenwoordiging eens aankomen! Daardoor is het te verklaren, dat de Fransche Regeering | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||
den eersten oefeningstijd slechts wil verkorten tot 18 maanden, mits...ja, deze ‘mits’ is zoo zwanger van verrassende gevolgen, dat ik daarvoor aanstonds de bijzondere aandacht zal moeten vragen. Daardoor zou het eveneens mogelijk kunnen zijn, dat er waarheid is in de geruchten, volgens welke genoegen zou worden genomen met verkorting van oefeningstijd tot slechts twee jaar in het land der modernste ideale vrijheidsbegrippen: Rusland. Men ziet, hoe die landen slechts schoorvoetend, met ach en wee, ertoe besluiten willen den eersten oefentijd te verkorten. Niet, omdat zij langer diensttijd overbodig achten, maar enkel, omdat zonder verkorting het absoluut onmogelijk zal blijken de balans weer in evenwicht te brengen. Men moge zoo nog eenigen tijd kunnen doorgaan met opoffering van de kwaliteit aan de kwantiteit, maar dan zal ook daar de vrees voor het staatsbankroet tot meer afdoende maatregelen dwingen. En wanneer men dan niet meer aan de kwaliteit durft te tornen, zal men, willens of onwillens, de legers kleiner moeten gaan maken. | |||||||||||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||
getroffen tot vrijlating van hen - en hun aantal neemt steeds toe - die uit werkelijke overtuiging tegen den krijgsdienst zijn gekant, waarbij de stemming van den troep zal winnen. Uit een zuiver militair oogpunt is er ook veel winst te behalen. Oefening, uitrusting en bewapening op hoog peil en up to date te houden, zal alleen voor een kleiner leger mogelijk blijken.
⋆⋆⋆
Wanneer echter slechts een betrekkelijk klein gedeelte van de mannelijke bevolking de wapenen opneemt, dan komt men bij handhaving van den dienstplicht tot behoud en zelfs tot verscherping van de loting, wellicht met in het verschiet weder de mogelijkheid van plaatsvervanging. Dan is echter de overgang tot het stelsel der vrijwillig dienenden niet groot meer. Een strooming in die richting is reeds waarneembaar. Engeland en Amerika zijn met de demobilisatie weder tot hun vrijwilligerslegers teruggekeerd. Aan Duitschland en zijn bondgenooten is het stelsel van vrijwilligers opgelegd. Ik zou ook kunnen wijzen op Rusland met zijn roode vrijwilligersleger van - naar men zegt - drie millioen man vredessterkte; doch de toestanden zijn daar nog te weinig bezonken en er is nog te weinig van bekend, dan dat daaruit met eenige zekerheid gevolgtrekkingen zouden zijn te maken. In den beginne was het: ‘schiet dood of gij zult doodgeschoten worden’, en daarna moest de door gruwelen verkregen vrijheid gruwelijk worden verdedigd. Maar het is de vraag of dit stelsel op den duur zal blijven bestaan. Er loopen geruchten (komende uit Kopenhagen), dat in Rusland een dienstplicht van 2 jaar, aanvangende op den 18-jarigen leeftijd, zal worden ingevoerd. Zij zijn nog niet bevestigd; ook is niet bekend of de zoodoende verkregen troepen zullen komen naast, dan wel ter vervanging van het roode leger, of dat zij zullen moeten dienen om dit laatste op sterkte te houden. (Het is niet onmogelijk, dat die geruchten het Russische met het Poolsche leger verwarren). Nu moet ik, voor wat dit onderwerp aangaat, nog een oogenblik in het bijzonder de aandacht vragen voor Frankrijk. Men wil daar volgens het ‘Projet de loi sur le recrute- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||
ment’ den dienstplicht behouden en den eersten oefeningstijd der dienstplichtigen terugbrengen van de drie jaren van vóór den oorlog op 18 maanden, mits... ‘l'armée noire’ zal gebracht worden van 200.000 man op 300.000 man, m.a.w. men wil daar een vrijwilligersleger hebben van 300.000 manGa naar voetnoot1). Dat in Frankrijk zelf het denkbeeld rijst, dat deze vrijwilligers wel eens in de plaats van de dienstplichtigen zouden kunnen treden, zou men kunnen opmaken uit het hoofdartikel van de Figaro van 30 December 1921. De schrijver, kolonel Romain, meent toch te moeten wijzen op het gevaar dat door het uitbreiden van dit gekleurde vrijwilligersleger de Fransche jongelingschap zou kunnen worden ontwend aan het denkbeeld, dat de eerste plicht van den jongen Franschman is: het dragen van de wapenen ter verdediging van de belangen van zijn vaderlandGa naar voetnoot2).
⋆⋆⋆
Legers van vrijwillige beroepsmilitairen hebben het voordeel, dat hunne sterkte beperkt is en ook door buitenstaanders gemakkelijk kan worden gecontroleerd. Ten opzichte van dienstplichtlegers kan men wel de cijfers, aangevende het aantal jaarlijks in te lijven soldaten en het aantal jaren van hun dienstplicht, met elkander vermenigvuldigen, en dat product weder met een coëfficient voor het onvermijdelijk verloop (ontstaan door sterven, lichamelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||
ongeschikt worden, verlaten van het land, enz.); doch zoodoende krijgt men slechts een maximumsterkte, waarmee bij begin van een oorlog zou kunnen worden uitgerukt. Geenszins is dit tevens het getal, dat bij dat begin werkelijk georganiseerd, geoefend en bewapend gereed zal staan om uit te rukken. Om dit met een sterkend sprekend voorbeeld duidelijk te maken, zij er aan herinnerd, dat de ontwerpwet van den Minister van Oorlog Pop, betreffende de ‘Nieuwe regeling van den dienstplicht’, na 20 jaren te hebben doorgewerkt, bij mobilisatie de beschikking zou hebben gegeven over bijna 750.000 ingelijfden. Van dit schrikwekkend aantal zouden dan echter slechts min of meer geoefend zijn 373.000 man, waarvan intusschen de vijf oudste lichtingen voorloopig niet zouden worden opgeroepen. Van dit altijd nog respectabele getal zouden ten slotte niet meer dan ongeveer 64.000 man, alle wapens en hulpdiensten inbegrepen, geoefend, uitgerust, bewapend en georganiseerd worden in een veldleger, dat als zoodanig voor een nabuur onmiddellijk gevaar zou kunnen opleveren, wanneer hij plannen mocht koesteren, om iets wederrechtelijks in onze buitenprovinciën te ondernemenGa naar voetnoot1). Zonder wetswijziging, doch met een andere organisatie, zou dat veldleger echter zeer kunnen zijn uitgebreid, zonder dat men dit in het buitenland zoo precies behoefde te weten. Men voelt hier het onzekere van eene dergelijke combinatie. Vredesorganisatie en vredessterkte van de legers van groote naburen kent men vrij nauwkeurig. Eveneens is het gevolg dat mobilisatie voor reeds in vredestijd bestaande legerafdeelingen hebben moet, tamelijk juist te bepalen. Maar wat men dan nog zal hebben te verwachten aan reserveformatiën en wat die waard zullen zijn voor onmiddellijke actie, ligt gedeeltelijk in het duister, en leent er zich toe om in het duister te worden gehouden. In landen met groote legers is men in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||
den regel niet zoo mededeelzaam als wij, zoodat de nabuur steeds aan onaangename verrassingen blootstaat. Door wantrouwen geprikkeld, jagen groote naties hun dienstplichtlegers dus voortdurend tegen elkander op. In Frankrijk heeft men het legerbestuur er een verwijt van gemaakt, dat het niet voldoende ingelicht is geweest omtrent de reservedivisiën, die de Duitschers onmiddellijk bij het begin van den oorlog te velde hebben gebracht. Waarop is geantwoord, dat het legerbestuur van haar bestaan wel op de hoogte was geweest, maar niet had kunnen voorzien, dat een gedeelte dier divisiën geschikt en gereed zou zijn, om onmiddellijk, ingedeeld bij de actieve legerkorpsen, in eerste linie in den strijd te worden geworpen. Het onderling wantrouwen der mogendheden ten aanzien van de te verwachten gevechtswaarde en oorlogssterkte van elkanders dienstplichtlegers heeft een zeer wezenlijken grond, die alle pogingen tot het bij overeenkomst vaststellen van vredessterkten, moet verlammen. Het is niet toevallig, dat men te Washington slechts over de sterkte der vloten onderhandeld heeft, en de bespreking van die der landlegers onbepaald heeft moeten verdagen. De sterkte van een vloot is aan te geven in concrete getallen, uitdrukkende gevechtseenheden, tonnenmaat en bewapening. Slagschepen kunnen bij mobilisatie niet worden geïmproviseerd. Het is wel mogelijk, schepen van de handelsvloot voor gebruik als hulpkruiser in te richten; maar hun gevechtswaarde tegenover werkelijke oorlogsschepen is nagenoeg nul. Het ‘in het geheim’ bouwen van oorlogsschepen van beteekenis is eene onmogelijkheid. Eene betrouwbare overeenkomst tusschen mogendheden omtrent de sterkte van hun landlegers wordt eerst mogelijk bij het stelsel van vrijwillige dienstneming met een meerjarig eerste dienstverband. De sterkte van een vredesleger van vrijwillig dienende beroepsmilitairen is gemakkelijk na te gaan; tot op enkele manschappen na nauwkeurig. Wanneer voorts wordt overeengekomen, dat het eerste verband minstens zes of acht jaren zal duren, met vooruitzicht op reëngagement bij blijvende geschiktheid, dan wordt - zelfs bij reserveplicht voor hen die het leger verlaten - de mogelijkheid tot plotseling uitbreiding bij mobilisatie zeer beperkt. Als aanvulling met onmiddellijk voor den oorlog geschikte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||
soldaten, heeft men immers alleen deze reservisten beschikbaar om dienst te doen. Hun aantal kan moeilijk zeer groote verrassingen baren. Onderlinge controle tusschen de mogendheden wordt door het vrijwilligerssysteem dus veel gemakkelijkerGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||
zooals dit mogelijk is gebleken bij de conferentie te Washington voor de bewapening ter zee. Ook uit een ander oogpunt zullen vrijwilligerslegers de invoering van een internationale strijdmacht vergemakkelijken. Aan vrijwilligers kan men bij hun in dienst treden als voorwaarde stellen, dat zij ook voor krijgvoering ten bate eener internationale justitie beschikbaar zullen zijn, zelfs wanneer het geldt de bestrijding van een land waarmede het Vaderland niet rechtstreeks in oorlog is, ja waarmede het wellicht overigens op den besten voet staat. Zal men veel landen vinden, waar de volksvertegenwoordiging toestemming zal geven tot een dergelijk gebruik van dienstplichtigen? Twijfel is hier niet onredelijk. Zelfs al wilde men niet zoover gaan als de Duitsche jurist Kiparski, die een gemeenschappelijk landleger op neutraal gebied onder de wapenen zou willen houden (lees: opbergen) ‘in Afrika, in früheren Teilen der Türkei und sonstigen neutralisierten Gebieten’, om op deze wijze ‘jederzeit zur Disposition zu stehen’Ga naar voetnoot1). Prof. van Vollenhoven verklaarde, dat hij een flinke internationale strijdmacht noodig heeft, omdat het oogenblik voor algeheele ontwapening nog niet is aangebroken. Het ontstaan nu van een internationaal landleger lijkt slechts langs den weg van de vrijwilligerslegers uitvoerbaar, de weg die bovendien reeds tot een belangrijke beperking der bewapeningen zal leiden. | |||||||||||||||||||||||||
V.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||
tijdelijk verlangen naar een krachtiger weermacht heeft zich in de militie-, landweer- en landstormwetten van 1901 en van 1912 met de daaruit voortvloeiende reorganisaties van het leger geuit. Langzamerhand begint bij dat gedeelte der natie, dat niet ziende blind is, de waarheid door te dringen, dat wij met de persoonlijke en geldelijke offers, welke die wetten eischten, niet bekocht zijn uitgekomen, omdat het snel gemobiliseerde leger ons in Augustus 1914 voor een inval heeft behoed en wij buiten den vernielenden oorlog zijn gebleven, die ons nog wel heel veel meer zou hebben gekostGa naar voetnoot1). Doch na het eindigen van den oorlog is men ten onzent onder den indruk der economische inzinking gekomen. De oorlogshaat is wellicht in weinig landen zoo krachtig opgelaaid als bij ons, die toch alleen maar geleden hebben in de beurs. Zij, die nog niet om geheele afschaffing van het leger roepen, dringen toch wel nagenoeg zonder uitzondering, op verkorting van oefentijd ter vermindering van de kosten, aan. Om diezelfde reden wordt ook bezuiniging op de encadreering met beroepspersoneel gevraagd. Op de staatshuishouding moet nu eenmaal bezuinigd worden, hoe dan ook, en het eenige lichaam, waarop men dat ten onzent onmiddellijk doen kan, zonder in direct gevaarlijk conflict te geraken met een groot gedeelte der bevolking, is het leger; - ja, op het leger beknibbelende komt men juist een groot gedeelte dier bevolking in het gevlij. De hulpwetten en ontwerp-wetten van de Ministers van Oorlog sedert November 1918, waren het gevolg. Het is een loven en bieden tusschen de politieke partijen geweest, tusschen hen, die het leger nu verder tamelijk overbodig achten en hen, die zich nog niet aan die illusie durven overgeven, met voor beiden als boeman op den achtergrond, de - meer dan enkelen - die het radicaal willen afschaffen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||
Reeds vóór den wereldoorlog wees Prof. van Vollenhoven er op, dat velen van 's lands defensie afkeerig worden gemaakt, omdat ‘onder het thans bestaande statenstel, de militairen zelf geen uitweg weten om, binnen de grenzen den financieele mogelijkheden, die verdediging afdoende te verzekeren’Ga naar voetnoot1). Die toestand heeft zich thans, na den oorlog, in hevige mate verscherpt. Willen de werkelijke, en dus niet de politieke, maar de militaire deskundigen eerlijk antwoorden op de vraag of het mogelijk is thans een groot, goed geoefend, uitstekend georganiseerd, uitgerust en bewapend en snel mobilisabel leger te leveren met korter oefentijd, minder beroepspersoneel en relatief voor minder geld dan vóór den oorlog, dan zullen zij moeten bekennen, dat dit behoort tot de onmogelijkheden; dat integendeel thans voor een en ander veel meer moet worden gevraagd dan vóór den oorlog. Die deskundigen dus kunnen de gewenschte oplossing niet geven, evenmin als zij, in eerlijkheid, bevestigend zouden kunnen antwoorden op de vraag of zij de quadratuur van den cirkel gevonden hebben. En kan men althans een quadraat maken, dat in inhoud onmeetbaar weinig van den cirkel verschilt; een groot uitstekend leger is met de denkbeelden ‘weinig moeite’ en ‘weinig geld’ zelfs niet te benaderen. Hier helpen geen diensttijden van 6, 5½ of 4 maanden, geen (ten deele politiek) gepeuter met vrijwilligen landstorm en dergelijke lapmiddelen: een goed leger is duur en een goed en groot leger, naar verhouding, des te duurder. Wanneer ooit de tijd mocht hebben bestaan, dat men met geringe oefening en weinig geld een goed en groot leger kon hebben, dan is thans die tijd zeer zeker voorbij. Geen dienstplichtwetten-Pop of -Van Dijk kunnen ons daaraan helpen; zij zijn slechts te beschouwen als wanhopige pogingen om te redden wat mogelijk is. De militaire waarde van het leger, dat is de waarde die het eventueel nuttig rendement moet leveren, zal er door dalen beneden het peil van 1914. De wet-Van Dijk vraagt wederom wat korter oefentijd. Zij is echter minder gecompliceerd dan de wet-Pop, en blijkens de kenbaar gemaakte plannen nopens de legerorga- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||
nisatie zal thans een meer practisch gebruik worden gemaakt van de middelen door de wet verstrekt, dan Minister Pop's voornemen was. Had dan de wet-Van Dijk moeten zijn verworpen? Niettegenstaande al wat voorafgaat, neen. Neen, want er moest in de eerste plaats een zeer spoedig einde worden gesteld aan de verwarring en desorganisatie in het leger, verwekt door de hulpwetten en het voortdurend uitstellen van eene definitieve regeling; terwijl bovendien de wet-Van Dijk vermoedelijk nog het beste geeft, wat op het oogenblik in den partijstrijd is te veroveren. Ook kunnen wij nog wel wat profiteeren van de geoefendheid, verkregen in het mobilisatietijdperk, al wordt dit voordeel sterk verminderd door het nadeel, dat de jaren nà de demobilisatie voor de oefening hoogst ongunstig zijn geweest.
⋆⋆⋆
Hadden wij niet in eens tot een klein maar goed leger, en dan, consequent, naar een klein vrijwilligersleger moeten teruggaan? Om daarop te kunnen antwoorden moet men overwegen, waartegen het leger preventief en zoo noodig actief moet kunnen dienst doen. Vóór den wereldoorlog keken wij steeds naar het Oosten. Ofschoon door Duitschland nimmer direct bedreigd, begrepen wij, dat het bij een conflict van Duitschland met Frankrijk voor het leger van het eerste Rijk bijna ondoenlijk zou zijn, voor een snellen opmarsch de marschwegen, welke over ons grondgebied leiden, buiten gebruik te laten. Ons leger moest dus toen zoo sterk zijn, dat zijn tegenstand voor de Duitsche legerleiding een nadeeliger factor was, dan het gemis van het gebruik der bedoelde opmarschwegen. Aan dien eisch heeft het in 1914 voldaan. Het Duitsche leger is voor afzienbaren tijd als bedreiging uitgeschakeld, zoodat onze legersterkte thans moet worden bepaald naar de beteekenis, die moet worden toegekend aan het, wèl bestaand, Belgisch-Fransch gevaar. Gaat men in België en Frankrijk - wat m.i. niet zal kunnen uitblijven - tot vermindering der verslindend groote legers over, dan zie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||
ik niet in, waarom wij dan niet onmiddellijk zouden volgen, mits dan tevens de kwaliteit verhoogende bij het verminderen van de kwantiteit. Sedert Prins Maurits en Prins Frederik Hendrik zijn wij Europa nooit meer ten voorbeeld geweest op het gebied der strijdkrachten te land, en ik geloof niet, dat, wanneer wij thans den toon wilden aangeven, daarnaar elders de instrumenten zouden worden gestemd. Gaat men echter elders voor, dan zullen wij van zelf volgen, en dan is de wet-Van Dijk lenig genoeg om geen beletsel te vormen tot geleidelijken overgang naar een kleiner contingent met langer eersten oefentijd. Ook zal een leger-Van Dijk nog wel elementen bevatten. die, bij omwerking tot een vrijwilligersleger, als bouwstoffen kunnen worden gebruikt. De sterkte daarvan zal dan bij internationale overeenkomst bepaald worden, en daar wij tot de kleinste staten behooren, zal ons quotum ook wel van de geringste zijn. Dit kan men nu reeds zeggen, dat een vrijwilligersleger, al is het klein, toch niet goedkoop zal wezen. Wanneer men ze niet goed betaalt, krijgt men òf geen voldoend aantal mannen, òf het zijn verkeerde mannen. Het is er mede als met politie en brandweer: wil men goed personeel hebben dan moet men goed betalen; zooals in onze groote steden reeds voldoende door de ondervinding is aangetoond. Worden vrijwilligers goed bezoldigd, dan zullen zij - evenals in Engeland - een lichaam vormen waarop men trotsch kan zijn, en geen bron van onrust, zooals hier te lande wel eens is voorspeld. Voor hen, die zich wellicht nu reeds voor de kosten beducht mochten maken, zij er aan herinnerd, dat op uitrusting en bewapening zeer veel zal kunnen worden uitgespaard; dat vrijwilligerstroepen ook zullen kunnen worden gebruikt in de koloniën; dat zij ten deele de taak van marechaussee en politietroepen zullen kunnen overnemen. Ook levert een goed vrijwilligersleger zeer vele geschikte leiders op van de lichamelijke ontwikkeling (niet langer: militaire vooroefening) der jeugd.
J. Burger. |
|