| |
| |
| |
Gedichten.
Oogsttijd.
Het gras ligt afgemaaid, de bruine schelven
Staan zoet te geuren in de Junizon;
Het werd ook meer dan tijd, dat bij mijzelven
De nijvre zeis zijn zoevend werk begon;
Want ik was gansch bereid, veel warme dagen,
Veel wind en regen, meesters van 't geduld,
Hadden mijn halmen bloem en vrucht doen dragen,
En hun de pluimen met een glans verguld.
Toch aarzelde ik om de eigen oogst te maaien;
Al ging ik kniediep door het ruischend leed,
Al kwam een vlaag van vreugd de wei doorwaaien,
Ik wist het niet, wat iedre landman weet.
Ze zijn zoo anders deze zielevruchten,
Waarin de droom zijn innerlijkst ontvouwt,
Dan de akkers, die langs wolkloos blauwe luchten
Zich blinkend slingren als een lint van goud;
Zoo anders, en het uur van 't eindlijk zaamlen,
't In strofen staaplen tot een zomersch lied,
Het uur van 't rijm, de maat, het zalig staamlen,
God moge het kennen, maar ik ken het niet.
| |
| |
Heimwee.
Begeerlijk voor 't gezicht,
Kringloop van heilge stroomen,
Dag van ondoofbaar licht;
Niet slechts in 't boek der smarte
Maar in dit innigst harte
Waart ge eens door mij gekend.
Ook ik moest eenmaal eten
In doodschheid, en gezucht.
Maar nu niet meer. Mijn tranen
Hebben den storm bedaard;
Vaak is 't, of door de lanen
Een geur van rozen waart.
Ik hoop weer. Als de weiden
Fonklen van morgenschijn,
Denk ik in vroom verbeiden:
Hier zal mijn zomer zijn.
Soms beeft mijn voet bij 't treden
Gaf zulk een wondren klank;
En, aarzlend waar twee wegen
Zich deelen tot een kruis,
Bid ik mijn God om zegen;
Want één voert vast naar huis.
| |
| |
Uit een diep leed gegroeid,
Geef, dat de hof van Eden
In deze streek herbloeit.
Van Rozen.
Als ik denk, doorluchte rozen,
Van U geuren, van U blozen
Lustpriëel en doornen hagen,
Hoe bij 't feest gij wordt gewonden,
Volle, dauw-bevochte rozen,
Om het donkre haar, het blonde,
Van de lachend zorgeloozen,
Hoe het vat met U bekranst wordt,
En de drinkspreuk U doet roemen,
Hoe zoo gratievol gedanst wordt
Op een vloer bestrooid met bloemen,
Wijl gij, in een tuil gezameld,
Half verbergt, als brief gevouwen,
Vers of biecht, die liefde stamelt
Tot de dierbaarste der vrouwen,
Denk ik zòo aan U, o rozen,
En dat ik Uw lokkend branden
Heb verloochend voor een brozen
Sterrenwensch naar andre landen,
Ach, dan sta ik, arme droomer,
Met mijn vleugels van verlangen,
Voor de zwoele zee: den zomer,
En laat moe die vleugels hangen,
| |
| |
En ik peins, in twijfel zuchtend,
Leven, heb ik goed gekozen?
Want het blauw wijkt immer vluchtend,
Maar mijn tuin geeft gul zijn rozen.
De Dag.
Ik heb mijn kleedren uitgetogen
Bij 't dwarlen van den lampeschijn;
Nu balsemt duisternis mij de oogen,
Ik voel, dat wij gescheiden zijn,
Ik en de dag, dat kind, die jongen,
Die vogel met gebroken wiek,
Dat hijgend hert der watersprongen,
Die speelman en zijn fluitmuziek.
Hoe heeft hij mij gelokt, belogen,
Hoe boven wolken blonk zijn land,
Hoe ben ik om zijn bloem bedrogen,
Die dorde en stof werd in mijn hand.
Maar nu ik 't hoofd schik op mijn kussen,
Weet ik mij veilig en bevrijd;
Ook hij, de dag, ligt rustig tusschen
Stille papavers neergevleid;
Hij slaapt en droomt, straks zal hij sterven,
Want doodlijk is de kus der maan;
Misschien mag ìk nog jaren zwerven,
Maar hij zal nooit meer naast mij gaan.
| |
| |
Dan gij, mijn liefde.
Der lentebloemen lieflijkheid,
Over het groene veld verspreid,
Nu eens als edelsteenen flonkrend,
Dan weer tot droever tonen donkrend,
Al naar de wolkenschaduw glijdt,
Rijpe appels tusschen dichte blaân,
Rond glanzend als de volle maan,
Purperen druiven in de korven,
En 't zaad, dat schijnbaar is gestorven,
Om in een halm weer op te staan;
Wel heerlijk draagt dus elk seizoen
Het eigen vorstelijk blazoen,
Maar zoo niet een der zeven plagen
Plotsling die schoonheid weg komt vagen,
Dan zeker zal mijn dood dit doen;
Doch àls mijn dood den oogst van 't land,
Zijn bloesem en zijn vrucht verbrandt,
Waak gij dan op, mijn vaak gegriefde,
Diep schuchtre, nauw besefte liefde,
En groei en stijg en houd bestand.
|
|