| |
| |
| |
Het huis der vreugden.
Een roman van tooneel-leven.
De geschiedenis van Jenny Heysten en Lukas Veraart, door Margaretha Schepp verhaald, is een fantazie en geen roman à clef.
Het is een poging om iets van tooneelleven uit te beelden, om enkele kanten van die telkens andere, en altijd weer boeiende wereld te laten zien, en geenszins een gecamoufleerde biografie van bestaande tooneelmenschen.
Wanneer er in dit verhaal van een bestaand tooneelwerk sprake is, wordt de lezer dan ook verzocht geenerlei associaties te zoeken met de acteurs of de actrices die, bij een van onze Hollandsche gezelschappen, in dat stuk een rol hebben vervuld.
| |
Eerste hoofdstuk.
Heeft Jenny Heysten, toen ze haar verloving verbrak om actrice te kunnen zijn, het slechtste deel gekozen en haar levensgeluk verspeeld? En heb dus ik, die haar ‘den tooneelkant heb uitgeduwd’, mij het leed van haar later leven te verwijten? Met den brief van Nico Maes, zijn droeven brief met de heftige aanklacht vóór me, dringt de vraag zich kwellend aan mij op.
Zeker, mijn liefde voor tooneel, mijn geestdriftige belangstelling en heilig geloof in een waarachtig groote en hooge tooneelkunst, heeft Jenny aangemoedigd mij te spreken over wat, in haar huiselijken kring en daarbuiten, slechts spot en geërgerde verbazing vond; ik was de eerste, die in haar talent geloofde, omdat ik de eerste was, voor wie ze zich niet schaamde het te toonen. Zoo ik gezwegen had... zoo mijn
| |
| |
verderflijke invloed er niet ware geweest, ach kom, zou het overgevoelige, slecht ge-equilibreerde, droomerige en diep-in zoo hevig levende kind dan een doodgewone mevrouw zijn geworden, een bezige, bazige doktersvrouw met de beste helft van 'r gedachten voor de tasch met instrumenten en de lei met boodschappen en de andere helft verdeeld tusschen het huishouden en het half dozijn kinderen, dat Nico, als modern gyneacoloog en man-van-principes, haar ongetwijfeld ‘geschonken’ had?
Och... waarom ook niet! Hoeveel menschen, vrouwen vooral, leven een heel leven tégen hun diepste instincten, zonder zich daarvan ooit volkomen bewust te worden; het zou Jenny Heysten vermoedelijk wel zijn gelukt om in het alledaagsch bestaan haar rol van toegewijde gade en zorgdragende moeder in de perfectie te spelen.
Toen ik, jaren geleden, eens tegen Lukas Veraart volhield, dat ik het was geweest die Jenny's talent had ontdekt, en dat ze, zonder die ontdekking, stellig de vrouw van Nico Maes zou zijn geworden, lachte hij me uit en beweerde, dat hij aan on-ontdekt gebleven talenten niet geloofde. ‘Een waarachtig talent’ zei hij toen, ‘breekt zich altijd baan, zelfs onder de moeilijkste omstandigheden en de andere, die ongekend ten grave dalen, zijn, naar mijn vierkante meening, het ontdekken niet waard geweest’.
Toen geloofde ik hem niet; nu, nu ik na zooveel jaren de feiten overzie, geeft mijn hart hem gelijk. Zeker, de door mij op touw gezette opvoering van ‘Marieke van Nimweghen’ is het keerpunt in Jenny's leven geworden; zonder haar triomf van dien avond was ze, verliefd en onervaren, met haar charmanten, sportieven Nico getrouwd; maar ze zou een nerveuse, rustelooze, een ‘onbevredigde’ vrouw zijn gebleven en ten slotte zou een macht, sterker dan genegenheid of goede wil, haar misschien gedreven hebben man en kinderen te verlaten, ‘omdat een waarachtig talent zich altijd baan breekt’. En dan had niemand mij en mijn invloed nog in staat van schuld gesteld, maar iedereen had positief geweten, dat er door Jenny, als door vrijwel alle Heystens, ‘immers altijd een streep geloopen had’.
⋆⋆⋆
| |
| |
Anderhalf jaar voor dat keerpunt, na de kerstvacantie, in het begin van 1913, had ik als ‘paying guest’ in haar wonderlijke familie mijn intree gedaan. Tegen het ouderwetsplechtige, met fijn-gelijke lettertjes als geteekende briefje, waarin mevrouw Heysten mij twee ruime kamers ‘en een plaats aan onzen disch’ aanbood, legden alle goedkoope en veelomvattende aanbiedingen van pensionjuffrouwen het af.
Hoezeer wekte die oude overbekende naam mijn nieuwsgierigheid! Een stoet van Heystens, staatsraden en gezanten, pamfletschrijvers, oproerstokers en dichters was in m'n studiejaren langs me heengetrokken; een Heysten, herinnerde ik mij, had het complot tegen de de Witten op touw gezet, een Heysten zwaaide de eerste rood-wit-blauwe vlag, toen de Prins van Oranje in 1813 aan wal stapte, een Heysten verschafte Leicester een schuilplaats in ons land, een Heysten schreef een standaardwerk over Vondel en aan een Heysten, den laatsten in de beroemde rij, dankte Nederland zijn hinderwet. Ik had altijd geleefd temidden van menschen die vooruit keken en vooruit duwden, die hun heil louter van de toekomst verwachtten en het leek me opeens fantastisch belangwekkend zoo'n oude patricische familie van nabij te leeren kennen, zoo'n verarmd geslacht, dat dozijnen beroemde voorzaten had om tegen te leunen, en ondanks de kamers, die ze verhuurden en de rekeningen, die ze onbetaald lieten, natuurlijk vanaf torenhoogte neerkeken op een plebejer als ik, die een stamboom noch een familiewapen bezat.
Ik ging op mevrouw Heystens aanbod in en ze aanvaardde me als pensionnaire met een beminnelijke hooghartigheid, alsof ze een vorstelijke gunst verleende; terwijl ik, geïmponeerd door het huis-als-een-paleis, een zitkamer zonder zon en een slaapkamer met een krakend bed dankbaar aanvaardde. Toch, spijt had ik nooit, zelfs niet toen ik gedurende de eerste vlijmend-koude Januarimaand elken avond in mijn dikken mantel zat te rillen bij mijn schoorsteen, die niet trok en schriften corrigeerde bij 'n petroleumlamp, die slecht verzorgd was en stonk; want heel het reusachtige, oude en verarmde huis bleek nog vol met de glorie van vroeger eeuwen, elke wandeling door de doodskille gangen en hooge holle kamers was er een ontdekkingstocht, van elke wand, bij elke bocht van de uitgesleten trappen keek een ander
| |
| |
ongenaakbaar regentengezicht op me neer, en had niet elke gebeeldhouwde kast of versleten leunstoel zijn geschiedenis, het keukenfornuis zelfs een legende en het opperste zolderkamertje zijn spook? En had ik, ondanks de menschenkennis waarop ik me zoo graag liet voorstaan, ooit kunnen vermoeden, dat er in onzen nuchteren en practischen tijd nog menschen bestonden als deze Heystens, het wonderlijk paar ouders met hun kleurlooze aristocratengezichten, versleten kleeren, princelijke manieren en rotsvast conservatisme, voor wie het leven een halve eeuw scheen te hebben stilgestaan? Terwijl hun kinderen, teer, overslank en uit hun kracht gegroeid, overgevoelig, onevenwichtig en elk naar eigen geaardheid stuurloos zoekend naar een levenshouding, veeleer de producten schenen van een hypermodernen, decadenten tijd.
Daar was Timon, met het onnatuurlijk hooge en blanke voorhoofd, waaruit het lange rossig-zijdige, vlokkige haar ver was weggestreken, met de bezielde oogen van een profeet, de willooze kin en den fel-rooden, sensueelen vrouwe-mond. Timon, die theosoof was en Christian-scientist en - theoretisch - communist en voor wien de slovende, overwerkte meid-alleen elken dag een afzonderlijk maal bereiden moest, omdat hij niets, dat van een gedood dier stamde, zou kùnnen eten. En Philip, kreupel vanaf zijn geboorte, met den fellen wil in zijn harde, donkere jongensgezicht om dat gebrek te loochenen, tòch mee te doen met de andere gezonde jongens, wien hij zelf had geleerd hem in niets te ontzien, zoodat deze dagelijksche ongelijke wedkamp hem al z'n levenskracht kostte en hij werklust noch liefhebberijen had, en zich thuis een nurksche en onhebbelijk stugge jongen toonde, die met zijn broer en zijn vader voortdurend haspelde en alleen aan zijn zuster Jenny, een ruw soort kameraadschap gaf.
Er waren meer kinderen: de oudste zoon, rechter in een kleine provinciestad, van wiens knapheid en carrière de vader trots verhaalde; terwijl hij, met een vrouw, even deftig en even arm als hijzelf, bij een hongerloon de glorie van zijn geslacht poogde te handhaven; en een dochter, welke buiten de traditie der Heystens met een minimum aristocratisch vooroordeel en een maximum nuchter verstand een Rotterdamsch koopman-in-vetten had gehuwd, die aan alle deftigheid,
| |
| |
speciaal aan die van zijn altijd in geldnood verkeerende schoon-familie, hardgrondig maling had. En pas veel later hoorde ik van nog twee andere, krankzinnigen, die in een weversgezin in Gheel werden verpleegd en het volslagen ontoereikend inkomen jaar op jaar meer bezwaarden, en van een klein, doofstom zusje, dat jong gestorven was, en wier portret met een haarlok, mevrouw Heysten in een zwart met paarlen bezet medaillon droeg.
De kinderen Heysten, de drie, die zich dagelijks met hun ouders en mij ‘de gast’, om den familiedisch schikten, geleken op hun moeder, die den zelfden naam droeg als haar echtgenoot en hem nauw was verwand. Zij had geen nieuwe levenskracht gegeven aan het te oude, aenemische geslacht. Haar kinderen erfden allen haar teerdoorzichtige huidskleur en het gebogene in de schouders als van een eeuwig-moezijn, haar eigenaardige manier van luisteren, met een even schuingeneigd hoofd en halfdichte oogen en haar zeldzaam mooie, onwezenlijk slanke handen, met de fijngelede, gevoelige vingers.
Maar geen had haar grandeur; haar bij verfijnd hoffelijke wellevendheid toch altijd voelbare hoogheid; integendeel, in elk van de kinderen Heysten was het onzekere, het bijna onderworpen schuchtere, van wie in hun jeugd zorg, leed en vernedering hebben gekend; maar mevrouw, ondanks haar versleten zijden sleepjaponnen en vermolmde entourage was nooit belachelijk, en zelfs ik, met m'n gevestigde democratische principes, heb me in haar hooghartige nabijheid altijd de mindere gevoeld.
In de groote, schemerige salon-aan-straat, met de drie hooge, smalle ruitjesvensters, de wrakke stoelen en het tot op den draad versleten tapijt, zat ze, als de heldin uit een roman van Charlotte Brontë, voor een groot borduurraam of met een lang verjaarde ‘Gartenlaube’ op haar schoot, terwijl de eene halfwas-meid zich afbeulde in het reuzenhuis en Jenny, ergens op een groote linnenkamer haar ergste kousengaten dichttrok met een dikken draad. En het gebaar waarmee ze me bij mijn binnenkomst een stoel wees, de moede glimlach, terwijl ze vroeg naar mijn werk en m'n bevinden en met haar prachtige handen een kopje van haar verwaterde thee voor me bereidde, voerden me terug naar den
| |
| |
tijd, waarvan haar geschilderd portret met de chignon, de gazen pouffes en de dubbele snoer parels verhaalde, toen zij, in dien zelfden salon, dagelijks de bewonderde en gevleide gastvrouw van velen was en het leven in haar stad werd afgepaald naar het aantal kleine en groote diners, welke ‘de Heystens’ jaarlijks gaven.
Die diners waren verminderd, toen afgeschaft; in den salon trad zelden een bezoeker en nimmer een gast, van het familiebezit van eeuwen was het grootste deel verkocht en verpand, nadat haar domme zachtmoedige man de laatste resten van het vermogen had verspeeld en door vrienden aan een kleine wijnzaak werd geholpen.
Haar gestadig verwijt om die bitterste vernedering van haar leven was altijd voelbaar in de neerbuigendheid, waarmee Suzanna Heysten den stillen, sloomen echtgenoot behandelde, in het geresigneerd geduld, waarmee ze zijn lange, onsamenhangende verhalen langs zich heen liet gaan, in het schamper lachje, dat soms even flitste om haar fijnen mond, wanneer hij zich glas na glas volschonk van den wijn of den port, dien ‘de zaak’ hem nog altijd onbeperkt verschafte. En ofschoon ik haar nooit een bevel aan haar kinderen hoorde geven zonder den aanvang: ‘jullie vader wenscht’ en hij elken avond hoffelijk haar bankje aanschoof en haar borduurraam naar de tafel droeg, heeft hun verhouding mij altijd meer een wapenstilstand geleken dan een huwelijk.
Hoe heb ik me toch ooit kunnen verbazen over Jenny's talent en me afgevraagd van wie, in haar deftige en vorstelijke familie, ze de gave van tooneelspelen had geërfd? Speelde haar moeder al niet jaar en dag een wonderlijke comedie, die ze volhield in al de finesses, al waren haar stuk voor stuk de requisieten ontvallen? O, nu ik terugdenk aan dien eersten winter in het huis der Heystens en mij alle ervaringen voor den geest haal, schijnt de geur van het huis mij weer in den neus te dringen, die geur van vochtige muren en rookende kachels en lavendel en stoffig meubeltrijp en ik zie de ovale tafel in het donker eetvertrek - dezelfde tafel waar eens Lodewijk Napoleon had aangezeten - en het gezin, dat mij als huisgenoot had aanvaard. En achter ons, rond ons heen en boven onze hoofden is altijd en altijd de zwijgende aanwezigheid van die ontelbare anderen, een reeks van strak-hoog- | |
| |
moedige, geschilderde gezichten, waarover schaduwen glijden, zoodat ze in het levend licht van de vier kaarsen op tafel een wonderlijk aandeel schijnen te nemen in ons samenzijn. Wanneer wij in die kamer, achter mevrouw Heystens rafelige maar ruischende sleep voor het middagmaal binnentraden, stond, naast het donkere buffet met de grimmige leeuwen die 't gebeeldhouwd wapen hielden, de stramme, roerlooze gestalte van een heel ouden man. Het was een gewezen huisknecht, die zijn laatste jaren in het armhuis sleet, en met een trouw, welke mijn geprikkeld sociaal instinct vergeefs poogde te motiveeren, elken dag zijn oude meesters kwam bedienen. Hij was stijf van jicht en hevig asthmatisch, en achter de kabbeling van ons gesprek ging aldoor, zonder een oogenblik respijt, zijn jagende, zagende adem als een lugubre begeleiding. Maar de wijze, waarop zijn bevende hand de schotels voorschoof, was nog altijd onberispelijk en zijn: ‘gelieft u wijn of water?’ had de plechtigheid van een godsdienstige formule. En terwijl mevrouw Heysten glimlachend, het grijze,
ingewikkeld maar slordig gekapte hoofd rechtop, de tafel presideerde en het gesprek gaande hield met kleine wellevende zinnetjes als was elk van ons bij haar te gast, ging de kromme oude, in het livrei van zijn armhuis, rond met wat de halfwas in de keuken zonder leiding of hulp, en zonder tijd of zorg had saamgebrouwen, en diende het ons als de uitgezochte schotels van een vorstelijk regaal. Nog zie ik de eene magere schelvisch op het reusachtige oud-Delftsche bord en de rauwe, ongare aardappels keurig in een servet gevouwen, of het uitgedroogd restje vleesch in onwezenlijk dunne plakjes gesneden, uitgespreid op den zilveren schotel, de eenige die nog bleef van het servies, dat ééns Willem de Vijfde aan Godard Heysten, zijn kamerheer en raadsman, geschonken had ...
Natuurlijk...wij spraken in den eersten tijd vrijwel altijd over het verleden; de geschiedenis van zijn geslacht was het eenige, dat in het verwarde, bijkans verkindschte brein van den vader bewaard was gebleven en mij oneindig meer interesseerde dan mevrouw Heystens banale conversatie over het weer of haar Gartenlaube-roman. Op elk van mijn vragen kreeg ik een onuitputtelijk relaas van namen, data en feiten en aan zijn kostelijke anecdoten en legenden spon mijn altijd
| |
| |
vaardige fantazie voort, wanneer ik na het maal, op mijn slecht verwarmde kamer het tekort van mijn gezonde eetlust met biscuits en chocola had aangevuld, en in mijn eigen zachten fauteuil gedoken, het geheimzinnige kraken hoorde in de donkere balken boven mijn hoofd, en het ritselen, als schoof er iets achter het verkleurde zijden behangsel. In die maanden heb ik mijn eerste historische novelle ontworpen, waarvan Amalia Heysten, met de sombere, dweepende oogen de hoofdpersoon werd. Amalia Heysten, die in een witzijden hoepelrok, met een onwezenlijk groote roos in haar hand en een onwezenlijk klein Matheser hondje aan haar voeten, van den hoogen gebeeldhouwden schoorsteen op me neerzag en mij de machtige bekoring der voorbije en vergeten dingen, de stemmen, die verklonken, de stappen, die verstierven, deed ondergaan als nooit te voren. Avond aan avond heb ik verdroomd in die stille oude kamer, tot de nabije torenklok me aan m'n correcties riep, of Jenny binnenkwam om mij slappe, slecht verzorgde thee te brengen in een blauwe-lijzenkop van fantastische waarde.
Ze moet toen zeventien zijn geweest, Jenny Heysten; als vijftien zag ze eruit, meer een uit-'r-kracht gegroeide bakvisch dan een jongmeisje, een onaanzienlijk schimmetje, zonder een zweem van vrouwelijke ijdelheid, geen strikje of speldje vervroolijkte haar stereotype snitlooze grauwe jurk, ze droeg nooit anders dan grove grijze kousen en hopeloos plompe schoenen, en heur haar, na een typhus kort geknipt, vlassig en rossig als van alle Heystens, zat warrig en slordig als van een jongen.
Het feit dat ik, behalve haar onderwijzeres in de vijfde gymnasiumklas, bovendien haar moeders pensionnaire was, scheen haar gewone schuwheid nog te verergeren. Toen ik er een van de eerste dagen in de klas een toespeling op maakte, hadden haar groote grijze oogen me woedend en ontsteld aangezien en toen ik aan tafel een gesprek over de school probeerde, was haar antwoord, ondanks een ijzige beleefdheid, zóó, dat ik van verdere pogingen tot vriendschappelijkheden maar afzag. Ik vond Jenny verreweg het minst belangwekkend lid van de Heysten-familie. Op school was ze zeer middelmatig en zóó stil en in zich zelf gekeerd, dat haar persoontje, ware ze niet mijn huisgenoot geweest, zeker nooit
| |
| |
m'n aandacht zou hebben getrokken. Ik herinner me niet, dat ze ooit in de klas een aardige of karakteristieke opmerking heeft gemaakt, of blijk gaf, dat iets haar interesseerde; het was mijn ergernis, dat ze haar lessen altijd woordelijk uit het hoofd kende, en daar ik behept was met de traditioneele manie van jonge leeraressen om in de opstellen naarstig naar ‘persoonlijkheid’ of ‘sluimerend talent’ te speuren, heb ik me regelmatig boos gemaakt over Jenny's gemeenplaatsen omtrent ‘De Lente’, ‘Een Reisje’ en diergelijke, die ze in een slordig cahier, vol inktvlekken en ezelsooren, neerschreef.
Op school placht ze zich, zooveel ze kon, onzichtbaar te maken achter den breeden rug van haar buurman vóór, thuis zag ik haar niet anders dan aan tafel, waar ze meestal als een klein stout kind, met Philip zat te ginnegappen en te lachen. Ik liet haar links liggen en zij mij; en als ik met den ouden heer over zijn voorvaderen was uitgepraat, lokte ik Timon uit zijn gewichtige verzonkenheid en de aandacht voor zijn boonen-purée en vroeg hem naar het karma-begrip van de Hindoes of de doodencultus van de oude Perzen en verwonderde mij over de ontzaglijke hoeveelheid boekengeleerdheid, welke deze jongen, die voor elk examen zakte, en door zijn moeder werd bedild als een half-wijs kind, achter zijn hooge, bleeke voorhoofd had opgezameld.
⋆⋆⋆
Aan de vijfde gymnasiumklas beleefde ik weinig vreugde. Mijn oude voorganger had haar een lading regels-met-uitzonderingen, mitsgaders een aantal cliché-begrippen over de grootheid van Vondel, de zedeloosheid van Brederode en de wuftheid van Hooft in de hoofden gehamerd, en daarmee hun mogelijke belangstelling voor taal en litteratuur volkomen om hals gebracht.
Ik deed wanhopige pogingen om het twaalftal, waartusschen Jenny als het eenige meisje zat, iets van de schoonheid onzer groote dichters te doen voelen, ze vonden mij, met m'n geestdrift voor Breêroo's ‘Liedboek’ en Hooft's ‘Historieën’, een overdreven juf.
Om hun geringe belangstelling te prikkelen had ik inplaats van de slaperige leesles op het laatste Dinsdagmiddaguur een reciteer-les ingesteld, waar ik verzen, meest van de moder- | |
| |
nen, voor hen voordroeg, zooals ik het in mijn lessen bij Lukas Veraart had geleerd; en ik poogde hun eenig gevoel voor rythme en klank bij te brengen, door hen daarna, op hun beurt, dezelfde verzen te doen reciteeren.
Maar al mijn goede wil botste tegen hun hopelooze nuchterheid en de vrees van ieder, die ‘een beurt’ kreeg, om ‘mal’ en overdreven te schijnen en in de oogen van de genadelooze klas belachelijk te zijn. Ten slotte verloor ik mijn geduld en werd driftig. Ik vergat, dat m'n prestige in die klas van bijna volwassen jongens verre van solide was, en in een vloed van woorden verontwaardigde ik me over hun lauwheid, over hun botheid om iets van waarachtige schoonheid te begrijpen: ‘Een vijfde klas van een gymnasium,’ hoonde ik, ‘waar niemand behoorlijk een vers kan voordragen, waar de een na de ander dreunt als een kind op een Zondagsschool!’
Toen zweeg ik ademloos en zag, met een plotseling hopeloos scherp besef van de realiteit, de drie rijen naar me toegewende gezichten... een enkele keek geamuseerd verbaasd... een paar monden bleven in ontsteltenis bête open en een - het was Jenny Heysten - oogde naar het stukje lucht boven de binnenplaats, en geeuwde.
‘Maar ik heb er dan ook schoon genoeg van, als je dacht dat ik het voor mijn pleizier doe ...’ besloot ik op ijskouden toon, ‘neem je repetitieschriften, ik ga dicteeren...’
Een stilte... roerlooze verbazing over dit ongehoorde. Dan plotseling een scherpe stem: ‘Juffrouw!’ Mauk van Lier, een jongen met een knap Joodsch gezicht en slimme zwarte oogen hing over z'n bank. ‘Hè nee - niet doen juffrouw! Ik weet er een, die kan voordragen, net zoo mooi als u... zij juffrouw!’ en z'n gestrekte vinger wees naar Jenny Heysten en z'n oogen, tintelend van malicieus plezier, gingen van haar naar mij.
Jenny's hoofd, nog geheven in het doelloos staren naar den grauwen hemel, daalde met een schok en ik zag het bloed wegtrekken uit haar gezicht, terwijl ze, haar gewone schuwe verlegenheid vergetend, den jongen driftig toebeet: ‘Nietwaar mispunt! Dat lieg je!’
De klas lachte, de verklikker grinnikte triomfantelijk naar mij. ‘Probeirt u het maar juffrouw’, pochte hij in z'n grof dialect, ‘zij ken verze opzegge, heile riste!’
| |
| |
‘Nièt waar!’ weerde Jenny, heesch van drift. ‘Wèlles!’ troefde hij, overmoedig door den bijval van de anderen.
Mijn lineaal tikte driftig stilte. Mijn onverwerkte ergernis van heel den middag, waaronder vaag maar gestadig het besef had gestoken, dat ik niet zooals ik wenschte en verwachte, superieur was en knap en bizonder in de oogen dezer kinderen, maar niets meer dan een lastige en ietwat malle schooljuffrouw, vond in de onthulling van den slimmen jongen een plotselinge voldoening.
‘Nou, Jenny Heysten, kom je kunsten dan maar eens vertoonen;’ noodigde ik haar spottend uit.
Nooit vergeet ik den blik van haat en verachting, waarmee Jenny den verrader strafte, vóór ze stommelend uit de bank schoof en met langzame, onwillig-onverschillige stappen de klas doorliep.
Toen ze voor het bord stond, onaanzienlijk in 'r grauwe jurk en plompe uitgeloopen schoenen en mij aankeek, wachtend, met in 'r groote grijze oogen iets van een gekweld dier, duwde ik driftig het meelij terug, dat mij onredelijk besloop: was het soms een straf om een mooi gedicht te mogen reciteeren; hadden niet, op mijn vorige school, de leerlingen er naar gehunkerd, gold daar elke beurt, die ik gaf, niet als een onderscheiding?
‘Wel Jenny, ik ben bizonder benieuwd. Welke verzen ken je zooal?’
‘Heile riste,’ zei Jenny, 'r neus in de lucht en schuinoogend naar de lamp boven 'r hoofd, in volmaakte imitatie van Van Liers sappig-joodschen tongval.
De klas proestte. M'n eerste impuls was boosheid, m'n tweede de lust om mee te lachen, doch ik bedwong me en zei effen: ‘Dus ken je natuurlijk “Iris” van Perk, dat ik zelf daarstraks heb voorgedragen?’
‘O jawel, juffrouw’.
‘Reciteer dat dan voor ons’. Even monsterde Jenny mijn gezicht als om te weten of er nog ontkomen mogelijk was, dan trok ze onverschillig haar neus op en snoof, en begon:
En een zucht van de ziedende zee
| |
| |
‘Toch wel wat beter dan de rest’, concludeerde ik voor mezelf na de eerste regels en moe en nerveus na de ergernis van het gandsche lesuur en de geanimeerde subordinatie, waarmee de klas de dreiging van het dictée had weten te bezweren, zwierven mijn gedachten doezelig weg.
Totdat het plotseling mijn aandacht trok, dat de jongens niet langer met hun gewone botte onverschilligheid zaten te luisteren, doch de meesten vol aandacht schenen, zelfs ietwat onthutst; op de achterste bank fluisterde er een achter z'n hand, en een ander, verkapt lachend, stootte z'n suffenden buurman aan.
Splijt de bedding in twee
Als mijn kus de golven doet gloren...
Nu viel het mij op dat Jenny sommige medeklinkers eigenaardig uitsprak. Ik had nooit vroeger opgemerkt, dat ze de z als s ..., de v als f sprak, net als ik zelf...Hoe vaak had Lukas Veraart, terwijl hij mij les gaf, getracht om die fouten, die hem zoo gruwelijk ergerden, te beteren!
In een onrustig voorgevoel keek ik van terzij naar Jenny. Onverstoorbaar stond ze, maar aan het eind van elken regel had haar hoofd een klein rukje, terwijl ze haar eene wenkbrauw optrok. Ook maakte ze een stereotiep gebaar met haar rechterhand, wanneer er een klimax in de woorden kwam en hardnekkig sprak ze elke v als f uit, terwijl ze bij elke s aan het einde van een woord even sliste ...
Opeens begreep ik, en een kille ontsteltenis hield mij roerloos. Ik begreep, dat Jenny mij na deed; mijn gebaren, mijn fouten, het kleine spraakgebrek, dat ik nog steeds vergeefs poogde te verbeteren; wat Jenny daar ten beste gaf en wat de ademloos geboeide klas onmiddelijk had gesnapt, was immitatie ..., caricatuur van mijzelve.
Mijn woede laaide op en het bloed schoot me heet naar het hoofd. Hoe durfde ze! Hoe durfde het nest, de kwaje meid, met 'r schijnheilige stille gezicht, zoo'n ongehoorde, grenzenlooze brutaliteit!
Gedachten aan straf en wraak stormden door mij heen. Ik zou een voorbeeld stellen. Ze zouden merken, allemaal, óók de jongens, die nu met roode pret-glimmende gezichten zaten
| |
| |
te monkelen, hoe streng ik kon zijn! Als ze dan bewezen nog niets meer te zijn dan blagen-van-schoolkinderen, zou ik ze ook als zoodanig behandelen. Terwijl Jenny...Onmiddellijk zou ik haar naar den rector zenden... eischen, dat ze minstens voor een week werd geschorst... Papa en mama Heysten met hun hooghartig air en onberispelijke manieren moesten maar eens weten hoe hun lieve dochter zich jegens hun huisgenoot gedroeg!
‘Ga de klas uit en naar den rector!’ Het ijskoude bevel lag op m'n lippen, maar ik sprak het niet uit. De rector...ik zag opeens zijn grijzen kop, zijn slim en zelfgenoegzaam gezicht voor me... vriendelijk was hij, voorkomend, maar iets leek er toch altijd te twinkelen in de hoekjes van zijn oogen nadat ik eens, geprikkeld door zijn conservatieve principes, een hypermoderne onderwijs-methode had verdedigd met méér vuur en heftigheid dan ze striktgenomen waard was. En dan,... ik was nog altijd de eerste en eenige vrouwelijke kracht aan de school en op de docentenkamer genoot ik een onderscheiding, die ik, na drie dorre jaren van louter vrouwelijke collegialiteit, dubbel waardeerde en niet graag missen zou ...
Stellig, de rector zou Jenny straffen; maar mij zou het geval, terwijl het zijn glorieuze ronde door de school deed, hopeloos en voorgoed belachelijk maken. Als ik Jenny thans de klas uitzond, bewees ik dan niet daardoor, en daardoor alleen, hoe raak ik zelf de caricatuur vond, die ze van mij maakte? En zou het niet juist mijn boosheid en Jenny's straf de kostelijkste voldoening zijn voor deze lompe botterikken van jongens?
Der aarde als in roerloos peinzen...
Ik heb sinds dien dag een afkeer aan ‘Iris’ behouden. Trillend van boosheid en ergernis wachtte ik tot Jenny het eindeloos lijkend gedicht had opgezegd. Het kind had blijkbaar een formidabel geheugen, geen fout ontdekte ik. Toen het uit was zei ik: ‘Dank je’, strak onverschillig, als was er niets bizonders gebeurd. In de klas hing voelbare spanning.
‘Wilt u niet nog meer hooren?’ vroeg Jenny brutaal.
| |
| |
‘Dank je’, zei ik nog eens. O, wat had ik haar op dat oogenblik graag door elkaar geschud en geslagen!
⋆⋆⋆
Het geviel dien dag dat ‘de meid’ in den huize Heysten - mevrouw zou terminologie als ‘het meisje’ of ‘de dienstbode’ hooghartig hebben versmaad - haar biezen had gepakt en de oude Adriaan, missschien nog een zweem kortademiger dan anders, diende een bloederig ongaar klapstuk en papperige hutspot, waarin bonken bijkans rauwe peen. Ik begreep, toen Jenny op het allerlaatste moment heet en moe en met zwarte vegen langs 'r neus en op 'r handen, aan tafel schoof, dat haar de bereiding van het maal en als gevolg het redderen van de vaat was opgedragen en een onredelijk meelij met het kind, dat, naar ik wist, dien avond bovendien twee repetities moest verwerken, deed me de straf verschuiven, welke ik op mijn wandeling naar huis koelbloedig wreed voor haar had uitgedacht.
Ik had aan tafel tot mevrouw Heysten willen zeggen:
‘Weet u, dat uw dochter zoo'n bizonder talent voor imiteeren heeft?’ en dan tot Jenny: ‘Toe Jenny, zeg nog eens een stuk van “Iris” op, precies zooals je het vanmiddag bij mij in de klas hebt gedaan’.
En dan zou ik afwachten hoe Jenny, die voor haar moeders boosheid een onbegrensd ontzag bezat, zich uit de situatie zou redden.
Het was een sinister maal. Zelfs mevrouw Heystens heldhaftige monterheid kon de stemming niet doen stijgen; Timon had een woordenwisseling met Jenny, omdat ze het vleeschnat van het klapstuk door de hutspot had gekookt en zoodoende het maal voor hem ‘tot vergif’ had gemaakt en Jenny haalde zich een driftige berisping van haar vader op den hals, toen ze Timon antwoordde in het rauwe Scheveningsche dialect van de gedroste meid. Toen ik eindelijk met een bezwaarden maag en al m'n zenuwen tegen den draad gestreken de donkere trap opklom, stond m'n besluit vast om weer op kamers te gaan wonen; tenslotte waren deze Heystens, ondanks alle charmes van hun ouden naam en hun glorierijk geslacht, 'n onmogelijk stel menschen en de vondsten, die het wonderlijke huis me telkens weer op het onverwachts bood,
| |
| |
wogen toch niet op tegen de dagelijksche vreugd van een behoorlijk middagmaal en een goed verwarmd studeervertrek. Grimmig bedacht ik, dat voor het vuur in mijn rookerigen haard vandaag natuurlijk niemand had gezorgd... honderd gulden 's maands... was ik niet gek, om zóó gedwee al dat ongerief te verdragen?
Maar toen ik mijn krakende deur opende, stroomde een weldoende warmte me tegemoet en mijn stemming keerde bij tooverslag. Ik ben voor weinig dingen zoo ontvankelijk als voor de bekoring van een vlammend vuur in een stille, donkere kamer en mijn haard, volgestapeld met hout en kolen, gonsde en knetterde als nooit nog onder het slordig bestier van de Scheveningsche en het zuinig toezicht van 'r mevrouw. Jenny...raadde ik, terwijl ik welbehaaglijk dook in m'n grooten stoel en bemerkte, dat het kleine tafeltje met m'n corrigeerwerk onder m'n bereik was gezet, een voetenbank was aangeschoven en de gordijnen voor de vensters waren dichtgehaald...Jenny's booze geweten...en glimlachend dacht ik aan den raad van m'n oude Engelsche collega in Rotterdam: ‘Always help yourself bij moeilijkheden met 'n lastig kind; elke hulp van je chef of van de ouders kost je 'n stuk genegenheid ...’
Het was ver over den gewonen tijd toen Jenny me dien avond thee bracht; ze droeg een vuile blauwe schort en in 'r kleine bleeke gezicht, klam heet, trokken scherpe vouwen van moeheid. Snel en merkbaar schuw zette ze de blauwe lijs op mijn bureau en wou weer wegglippen, maar toen ze bij de deur was hield ik 'r staande met den zin, dien ik ampel had overdacht, en nu rustig-nadrukkelijk uitsprak:
‘Zeg eens Jenny, vindt je ook niet, dat een gedicht als “Iris” eigenlijk te mooi is voor dat gemakkelijke succesje van jou bij je klasgenooten?’
Het duurde even voor ze me begreep; toen kwam een felle blos in 'r bleek gezicht. Maar dan zei ze verontwaardigd: ‘Het is volstrekt niet gemakkelijk; het is verschrikkelijk moeilijk om iemand precies na te doen, niet zoo maar wat mals ervan te maken, maar 'm precies weer te geven, zoo-als-ie is...’
Het antwoord paste niet in het schema, dat ik me van het onderhoud had uitgedacht, het raakte bovendien ietwat
| |
| |
kwetsend aan mijn milde stemming. ‘Het viel me heel erg van je tegen’, zei ik scherp. ‘Ik vind het een goedkoope manier van wraak, ik dacht dat een Heysten zich zou schamen om iemand op die manier belachelijk te maken’.
‘Het wàs geen wraak!’ verweerde ze zich onmiddellijk.
‘Waarom deedt je het dan?’
Stilte. Ik hoorde Jenny's snelle adem, en het irriteerend geluid waarmee 'r kleine witte tandjes op een nagel beten ...
Dan bekende ze opeens met een schuwen, zieligen lach: ‘Als ik goéd had voorgedragen... zooals u het wilde... hadden ze om mij gelachen’.
Deze nuchtere feitenstelling en het argelooze egoïsme ervan, brachten me uit het spoor. ‘Zelfbehoud dus?’ concludeerde ik schamper ongeloovig. ‘Heb je dan weleens “goed” voor hun gereciteerd?’
‘Voor hem’; zei ze moeilijk en zonder mij aan te zien; ‘voor Mauk van Lier’.
Er ging mij plotseling een licht op. Zóó lang was het nog niet geleden, dat ik zelf aan een slootkant of op een boschbank met m'n hoofd dicht naast een blond of een donker jongenshoofd, verzen van Perk of Shelly of de Musset had gefluisterd, overtuigd dat niemand vóór hem en mij zoo volledig hun diepste beduidenis had gevat; en nog minder lang was het geleden, dat ik op een natgeschreid kussen voor de eerste maal het probleem van liefde's kortzichtigheid met mezelf had uitgevochten...Met scherpe duidelijkheid stond de scène van vanmiddag me nog voor: Mauk van Lier, met z'n knappe gezicht en z'n triomfante klikstem: ‘Juffrouw, zij kan het net zoo mooi als u ...’ en Jenny's blik van haat, toen ze, weerloos in zijn macht en de mijne, naar het ‘schavot’ was gestapt.
‘Jenny’, zei ik, ‘wil je 'ns hier bij me komen zitten, hier op dit bankje?’
Ze kwam langzaam en ging er zitten als een veroordeelde, oneindig meer onder den indruk van mijn plotselinge zachtheid dan van het verwijt van zooeven, en ik, terwijl de laatste rest van m'n boosheid het aflei tegen den onbedwingbaren lust te strijken over het schuldig gebogen hoofd met het korte, rossig bruine haar, vroeg op den toon, waarmee ik wéét dat ik een kind voor me win:
| |
| |
‘Was jij het, die m'n vuur hebt aangemaakt en alles voor me hebt verzorgd hier?’
Er kwam geen antwoord; ik voelde het hoofd, waarop mijn hand nog altijd rustte, schokken in snikken, en bedenkend hoe de Heystens, met hun verworden deftigheid, er aan gewend moesten zijn om te worden bespot, vroeg ik: ‘Vindt je dat dan zóó erg... als ze'ns om je lachen - die jongens?’
Jenny keerde haar behuilde gezicht naar me toe, ik zag verbazing, dan drift in 'r oogen, en met trillende lippen verdedigde ze zich; ‘o...lachen, dat hebben ze altijd gedaan, zoolang we op school zijn, om Flip, omdat-ie kreupel was en om Timon, omdat-ie lange krullen droeg en om mij, omdat ik altijd door ouwe Adriaan van school werd gehaald en nooit mocht, als ik bij 'n kind uit 'n winkel op visite werd gevraagd.... Dacht u dat we daarom gaven...wij Heystens? Maar als ze lachen om iets, dat je mooi vindt, waar je van houdt... dat heilig voor je is... lachen omdat je er door ontroerd bent en het je meesleept...o, dat is het afschuwelijkste wat er is... dat is of ze... of ze met gloeiende naalden in je prikken... of je...of je...of je aan een paal bent vastgebonden en ze op je spugen... of je...’
‘Nou... stòp alsjeblieft’, suste ik en m'n hand schudde ongeduldig aan haar schouder. Doch tegelijk voelde ik hoe haar mager lijf trilde, en zag haar handen als in een kramp tot vuisten gebald, 'r smal gezicht vertrokken van weerzin en de oogen, de groote, schuchtere kinderoogen, tot onheimelijke, donkere diepten geworden. Mijn gelijkmatigheid en mijn critische geest staan bijna altijd ongeloovig en vijandig tegenover een gevoelsexces, en tegen mijn spot - hoe wist ik het bij ervaring - houdt geen kinderlijke opgewondenheid het uit; maar deze hevigheid, deze ontroering en verontwaardiging in de futlooze en temperamentlooze Jenny boeide mij als psychologisch probleem, en wéér vond ik intuïtief het woord en den toon om het vertrouwen van het kind te winnen: ‘Maar als er iemand is, die het wèl meevoelt, die je ontroering wel begrijpt... zou het dan niet heerlijk zijn om te kunnen spreken over wat je mooi vindt?’
Jenny's gezicht ontspande en het hevige, duistere in 'r oogen vervloeide tot ze vochtig glanzend, als fluweelig van zachtheid naar mij opzagen en even, schuchter, wreef ze 'r
| |
| |
natte wang tegen mijn hand, die nog op haar schouder lag. En dan, zonder een woord verder, begon ze ‘Iris’ voor mij op te zeggen; eerst, ik voelde het, in een nog niet overwonnen schuwheid, maar gaandeweg met al meer zelfvertrouwen en met al de warmte en uitdrukking, die ze kon geven. Misschien was het ten deele de wonderlijk gecompliceerde stemming van den avond, die mij zoo onder den indruk bracht, het vreemde slot van dien fel-bewogen dag: Jenny aan mijn voeten, in de schemerige kamer voor het flakkerende vuur, Jenny in 'r blauwe schort, met 'r vingers vol zwart en inkt, terwijl haar gezicht, dat verstild en verklaard en kinderlijk weer, het gelaat van een primitieve heilige geleek, half naar mij was toegewend, en 'r diepe, overgegeven vreugde spiegelde. Ik had nooit vermoed dat dit vlakke, in den regel doodsch gesloten gezicht zóó expressief kon zijn, maar het sterkst trof mij dien eersten avond de vibreerend diepe, goudig warme klank van 'r stem. Op school en thuis sprak Jenny bijna altijd gedempt en heel snel, een enkele maal hoorde ik haar tegen de broers fel kijverig uitschieten, en bovendien had ze in Philips gezelschap de gewoonte zijn overslaand, ongegeneerd ruwe jongensgeluid in de perfectie na te bootsen. Nu verraste het mij, hoe gevoelig en buigzaam haar stem was, hoe prachtig ze ‘licht’ en ‘donker’ in woorden kon schakeeren, en met weemoed dacht ik aan mijn eigen schraal en schriel geluid en aan de jaren van energisch willen en onvermoeid oefenen, toen ik nog door intense studie poogde te winnen, wat de natuur mij ten eenen male had ontzegd. En tegelijk al had ik het besluit genomen: ik zou dit aangeboren talent vormen; ik zou Jenny met haar prachtige stem maar nog onbeholpen voordracht, verzen leeren zeggen; dit kind, in wie ik mijn eigen liefde voor rythme en klank terugvond, zou door mij, met mij bereiken, wat ik-zelve nimmer had vermocht.
Toen ze zweeg, zei ik lof noch blaam; ik wist, dat ze niet anders verwachtte en vroeg alleen: ‘Nu wat anders’, en Jenny zei het eerste stuk van Bilderdijks ‘Kaïn’, en daarna Helene Swarth's ‘Lied van de Zee’, en 'n vers van Beets en twee der Römische Elegiën. Het was een wonderlijke collectie, saamgeleerd uit de bloemlezingen van school en de oude bibliotheek van 'r vader, die ten Kate compleet bevatte en Multatuli als onzedelijk had uitgeband, en mijn verbazing
| |
| |
wies voor haar ongelooflijk geheugen en de energie, waarmee ze, alleen om 't genot voor zichzelve, die honderden, die duizenden versregels uit het hoofd had geleerd.
Wij hadden beide den tijd vergeten. M'n petroleumlamp, als steeds tegen het nachtelijk uur, begon te tanen en te flakkeren en bezorgd overwoog ik, dat Jenny nog geen tijd zou hebben gehad om iets aan haar repetitie te doen... Het was stellig hoog tijd, dat ik haar weg zond...Ik stond op om den driearmigen kandelaar op m'n bureau te ontsteken, maar bezweek voor den driftigen aandrang waarmee ze me terugtrok naar m'n stoel. Ze was in een roes van vreugde door 't geluid van haar eigen stem in de stilte, door het rythme van 'r zingende, klinkende woorden, door de cadans van haar glijdende zinnen... Fel rood waren 'r lippen en 'r oogen, waarin de vreemd vergroote pupillen sterk glansden, stonden star en wijd.
‘Nog één oogenblikje’, smeekte ze. ‘Het mooiste komt nog; nog één keer moet u naar me luisteren’.
Ik gaf mij gewonnen en gooide een paar nieuwe blokken op net stervend vuur. De vlam schoot op, en vreemde schaduwen vlogen door de schemerige kamer, tegen den versten wand lichtte een geschilderd gezicht plotseling spookachtig op en de plooien in Amalia Heystens satijnen hoepelrok schenen te bewegen...
Wer reitet so spät durch Nacht und Wind?
Es ist der Vater mit seinem Kind...
Ik glimlachte. Natuurlijk was dit Jenny's lievelings-gedicht! Zij bezat een blijkbare voorliefde voor het sterk-gekleurde, geheimzinnig-romantische en ze spéélde de wilde dramatiek van het geval, terwijl haar bleek gezicht, overlicht door het vuur en den weifeligen kaarsenschijn, beurtelings den harden wil van den vader spiegelde, het demonisch verleidelijke van den gnoom en den doodsangst van het zieke kind.
Overdreven was het... veel te fantastisch en te melodramatisch, en ik weet het aan het late uur, aan de flakkerende schaduwen in de holle, schemer-diepe kamer, dat de overbekende ‘abgeleierte’ ballade mij boeiend, en om-te huiveren aangrijpend leek.
Mein Vater, mein Vater jetzt faszt er mich an!
Erlkönig hat mir ein Leids getan...!
| |
| |
Hoe unheimisch waren Jenny's vertrokken gezicht... haar als in doodsangst gesperde oogen. Zóó leefde ze in het gebeuren, dat ze mij werkelijk een oogenblik suggereerde, dat zij zelve het was, die den ‘Erlkönig zag naderen, en ik, onbewust, en als gedwongen buiten mijn wil, háár zag als het doodzieke kind terwijl het den sprong van Erlkönig voelde... den verstikkenden greep voelde op z'n hijgenden borst.
Klankloos, krachtloos volgden de laatste regels... de smalle witte handen kruisten zich over haar borst, over de plotseling starre, als levenlooze oogen doken de zware leden... Dan schudde ik, onthutst over mijn eigen ontroering, de betoovering af: ‘Wel Jen... dat was zooiets als de Grand Guignol!’ en dan, een gedachte uitend, die plotseling in mij opdook: ‘Zooals je daar hijgde was je precies de ouwe Adriaan!’
Ze zat moe en slap tegen mij aangeleund, even zagen haar oogen mij afwezig aan, als kostte het haar moeite haar gedachten in te stellen op mijn woorden, dan schudde ze onwillig haar hoofd.
‘Nee - precies zoo kan ik het niet. Want ziet u - als Adriaan hijgt, is het net of-ie het beetje adem dat-ie heeft van heel onderuit z'n longen haalt, en of-ie bij iedere ademhaling eerst iets zwaars moet verschuiven, iets dat op z'n borst zit en z'n longen dichtperst...’
‘Dus je probeerde werkelijk om hem te imiteeren?’ vroeg ik verbaasd en geërgerd.
‘Moet u dan niet altijd aan Erlkönig denken, als Adriaan achter u staat. Precies zóó hijgt dat zieke kind...het rythme is hetzelfde. Hij vóélt Erlkönig bij zich...tegen zich aan... eerst aaien over z'n borst, en dan àl zwaarder, àl zwaarder streelen, en dan, duwen, grijpen tot-ie hem z'n longen samenperst... tot-ie er het laatste armzalige beetje lucht uitperst... Adriaan heeft het me uitgelegd; toen ik Erlkönig leerde, heb ik hem gevraagd hoe of het voelde, asthma... en hij zei: ‘Het is of er een duivel op je borst zit juffrouw... een duivel, die met al z'n macht je borstkas platdrukt.’
Jenny had, bij den laatsten zin, den ouden huisknecht sprekend ingevoerd, ze had de woorden gemummeld als in een tandenloozen mond, heesch-afgebeten en door hijgstooten onderbroken, en de imitatie, die ik in Erlkönig
| |
| |
nauwelijks had herkend, trof me nu plotseling als griezelig juist.
Mijn gevoel veroordeelde haar koelbloedige sectie van de kwaal, die den armen oude het leven tot een hel moest maken, maar een geboeide belangstelling drong me tot de vraag: ‘En wie kun je zooal meer imiteeren, behalve mij en Adriaan?’
‘O, wie u maar wilt’, zei Jenny dadelijk geanimeerd en vol vuur; ‘wilt u de rector, of juffrouw Petit uit het winkeltje op de hoek, of Timon, of die Friesche jongen uit de zesde?’
Ik weerde lachend af. ‘Merci, ik geloof dat we hoog noodig naar bed moeten, Jenny!’
Maar Jenny had met een rappe beweging mijn lorgnet, die op het stapeltje gecorrigeerde schriften lag, op haar neus gezet en toen ze zich naar me toekeerde, herkende ik in haar gezicht, wonderlijk in de breedte getrokken, mel even-opgeblazen koonen, een wat gebolde bovenlip en kleingetrokken, omrimpelde twinkeloogen, het minzaam-pedante, slimme en toch goedmoedige van den rector.
‘Ik geloof, juffrouw Schepp, dat u aan de waarde van den slaap in de functies van het menschelijk lichaam een abnormaal groote plaats toekent!’
Ik schoot in een lach. Het was volmaakt de welwillende, ietwat zalvende, zelfgenoegzame stem van ‘den baas’ en zijn ongeëvenaarde manier om een doodgewone opmerking in gewichtige en plechtige woorden te dossen. ‘Bravo!’ juichte ik, mijn prestige vergetend, en Jenny, opeens weer een ondeugend kind, lachte glanzend van voldoening mee.
Ik gaf me gewonnen, en voor mijn geboeide en geamuseerde aandacht passeerde een heele rij de revue: Timon en juffrouw Petit, Jans, de weggeloopen meid, en Verbeek de concierge en - ik erken het tot mijn schande - het grootste deel van mijn collega's op 't gymnasium. En met al grooter verbazing constateerde ik hoe Jenny in al deze meest doodgewone menschen tal van kleine karakteristieken had opgemerkt, en die precies in den juisten toon en in de juiste verhouding wist te imiteeren, kleine gewoonte-bewegingen, of een bijna onmerkbare zenuwtrek; en dat ze niet alleen de gezichtsuitdrukking, de lichaamshouding en de gebaren van
| |
| |
haar sujetten na kon doen, maar elk beurtelings in z'n typische woordkeus en tongval ten tooneele voerde, door hen een enkel zinnetje te laten zeggen, waarmee hun persoonlijkheid opeens gekenschetst werd. En hoe genoot ze van m'n bijval! Na elk goed gelukt procedé was ze zelf slap van 't lachen, om dan, na een triomfant: ‘Nou die nog!’ opnieuw vol overgegeven ernst te gaan zoeken, plooiend, vertrekkend haar kleine smalle gezicht, soms zich verbeterend: ‘Nee... zoo is het niet...’ en zich dan eindelijk naar mij toe te wenden, 'r haar in stijve gordijntjes langs 'r voorhoofd, een zakdoek om 'r hals geknoopt, en de blauwe schort als 'n sjaaltje om 'r schouders, om met den valsch-lachenden blik van juffrouw Petit en 'r zure vleistem te vragen: ‘En waarmee mag ik de juffrouw dan nog gerieve? Misschien met een stukkie prima-prima toïletzeep...?’
‘Jen!’ Ik trok het kind naar me toe, streek door haar korte haren tot ze weer ordeloos als gewoonlijk langs 'r heete voorhoofd golfden. ‘Begrijp je zelf dat dat een talent is... een merkwaardig sterk talent?’
Ze knikte aandachtig. ‘Het is vreeselijk moeilijk’, zei ze met 'n naïve ijdelheid, ‘u dacht daarstraks geloof ik, dat ik het zoomaar vanzelf kon...maar het kost vreeselijk veel tijd en moeite om het zoo te oefenen...’
‘Daarstraks’, zei ik half als een grap, ‘heb ik bij me zelf uitgemaakt, dat je zeker goed zou kunnen leeren voordragen, maar nu ben ik overtuigd dat er een actrice in je steekt.’ Ik schrok van de uitwerking van m'n woorden. Jenny sprong op, een en al nerveuse agitatie. ‘Dus u gelooft het ook...?’ vroeg ze ademloos en mij dwingend in de oogen ziend; ‘u zegt het niet maar voor een grap, u gelooft het heusch?’
‘Zou je het dan zoo graag willen?’
Haar handen vielen slap langs de vuile blauwe schort, haar geanimeerde, gespannen gezicht stond opeens weer doodsch en gesloten. ‘Och wel nee’ zei ze, als om zich-zelf te overtuigen; ‘het zou natuurlijk toch nooit kunnen’.
‘Heb je wel 'ns comedie gespeeld?’
‘Voor me zelf’. Het klonk aarzelend, als een beschaamde bekentenis en in haar oogen was voortdurend een angstige aandacht of ik ook lachte. ‘Vroeger... en eigenlijk nu nog. Heele dagen speel ik soms een rol...dat ik een vondeling
| |
| |
ben, of een verbannen prinses, of een gevangen haremvrouw..., dan verzin ik de vreeselijkste geschiedenissen, die ik beleef en alle menschen om me heen spelen mee, zonder dat ze het weten.’
‘Maar speel je nooit comedie met anderen? In mijn jeugd voerden we operettes op of we verzonnen de stukken zelf’.
Ze schudde weer haar hoofd. ‘Wij gingen nooit met andere kinderen om, wij Heystens. Vroeger heb ik er Philip wel 'ns toe overgehaald, dan was ik Maria Stuart en hij Elizabeth, of ik was l'Aiglon, of Jeanne d'Arc. Maar hij vond het “eng” als ik er zoo heelemaal in was, als ik heelemaal vergat, dat we kinderen waren en het de zolder en niet de tuin van een paleis of een slagveld was, en als ik praatte en gebaarde tegen allerlei denkbeeldige menschen...’
‘Zou je dan niet dolgraag ècht comedie spelen Jenny? Waarom zou je, als je talent hebt, wat ik stellig geloof, niet aan het tooneel gaan?’
Ze monsterde mijn gezicht, bijna achterdochtig. Dan kwam er een harde trek om haar smallen mond. ‘Omdat ik een Heysten ben’ zei ze, als een les die ze voor zich zelf al eindeloos had herhaald, ‘omdat het natuurlijk niet zou kunnen, dat een Heysten aan het tooneel ging’.
Ik lachte schamper, mijn woede keerde zich tegen de vervallen grootheid beneden. Geld om het kind een behoorlijke opvoeding te geven wàs er niet; huissloof of kinderjuf zou Jenny moeten worden, en een zot standsbesef zou haar beletten een talent te ontwikkelen, een werkkring te kiezen, waarvoor ze naar aard en aanleg was voorbestemd?
‘Jenny’, zei ik langzaam en plechtig, ‘dacht je dat ooit iemand, al was-ie keizer of koning, er minder om zou zijn, als-ie een kunstenaar is?’
Verrast had ze geluisterd. Hoe gemakkelijk was het om Jenny Heysten - ik leerde het dien avond voor het eerst - met wat groote woorden en een breed gebaar te overtuigen! En haar oogen lichtten, al wierp ze nog aarzelig tegen: Maar een tooneelspeler...is dat een kunstenaar?’
Ik trok haar naar me toe en legde m'n handen op 'r schouders. ‘Toen ik zoo oud was als jij, was het m'n grootste, m'n eenige illusie om actrice te worden. Ik heb ook moeten vechten tegen menschen die het “tooneel” iets min- | |
| |
derwaardigs en een acteur “niet eens” een kunstenaar vonden, en toen ik eindelijk het pleit had gewonnen, en vrij was om m'n eigen weg te gaan, ondervond ik, dat me de twee groote factoren ontbraken om er te komen: een expressief gezicht en een klankrijke, buigzame stem. Wat ik mis heb jij meegekregen. En als je het wilt, als het tooneel werkelijk je roeping is, dan zal ik je helpen er te komen.’
| |
Tweede hoofdstuk.
Ik had me, op de meisjesschool, waar ik mijn loopbaan als leerares begon, altijd apart gehouden van adoraties en dweepende vriendschappen. Ik vond in de blinde, critieklooze aanbidding van sommige meisjes voor sommige der leeraressen, een ongezond, belachelijk en bovendien gevaarlijk element. Scherp had ik mijn collega's, die het aanmoedigden of het zich lieten aanleunen, veroordeeld en menigen heeten woordenstrijd had ik op de docentenkamer uitgevochten, wanneer er werd gebluft op bloemenhuldes of geëxalteerde brieven, en mijn schampere critiek werd weerlegd door het argument, dat het tòch niet hielp of je er tegen in ging en het bovendien de meisjes afhield van het heel wat gevaarlijker gevrij met jongens.
Ik was met sommige mijner leerlingen, speciaal oudere, de beste vrienden geweest; ik wist dat ze m'n lessen, waar ik hen liet debatteeren en reciteeren, ‘dol’ vonden, maar tot nader contact, uitstorting hunner hartsgeheimen of de biecht hunner zonden, was het nooit gekomen.
Maar toen ik, na dien eersten avond, telkens op school en thuis Jenny's groote grijze oogen op me gevestigd vond met een deemoedig-gelukkigen, stralend-dankbaren blik, toen ik telkens twee rozen op m'n bureau vond, haar schamele hulde, waarmee in dezen duursten bloementijd 'r weekgeld zeker volslagen werd uitgeput, toen ik dagelijks opnieuw bemerkte, dat zij het was die m'n kamer minutieus verzorgde, die de warme kruik in mijn bed lei, m'n fiets oppompte en zelfs de modder uit mijn rokzoom schuierde. toen was het mij toch niet mogelijk deze stille aanbidding, deze ontroererende liefdebewijzen met wat spot en een supe- | |
| |
rieuren glimlach in het nuchter spoor van plicht en onderworpenheid terug te brengen. Wanneer Jenny des avonds bij me binnenkwam, 'r stille gezicht in devote aandacht gebogen over den blauwen lijzen-kop, waarvan thans de inhoud merkwaardigerwijs geurig was en warm, en die, zorgvuldig toegedekt met een extra schoteltje, naast m'n elleboog neerzette, voelde ik in 'r aarzelig dralen, het hunkeren naar den zin, dien ze verwachtte: ‘Jenny, als je met je werk klaar bent, kom je dan nog een uurtje bij mij ...?’ En als ik dan opkeek zag ik haar gewoonlijk doodsche, gesloten gezicht overglansd van een kinderlijke verrukking en 'r oogen op m'n gezicht gevestigd met die stille, dankbaarheid, waaraan mijn hart, in z'n eenzaamheid, zich warmde...
En dan zat Jenny op het lage bankje aan mijn voeten, terwijl de geluiden in het groote huis langzamerhand verstierven tot eindelijk de stilte van den nacht groot om ons heen stond; en samen doorleefden we uren van diepe, sterke vreugde, we lazen en speelden scènes uit Hamlet, uit Iphégénie, uit Tasso; we lazen uit Lessings Hamburger Dramaturgie en Brandes' Shakespeare, en altijd weer vertelde ik haar van het tooneel, waaraan ik mijn liefde had verpand, van de machtige regie en het aangrijpende spel, dat ik in mijn studiejaren in Berlijn had leeren kennen, toen ik mijn middagmaal offerde om op het schellinkje Bassermann en Wegener, Sorma en Tilla Durieux te zien spelen, en de Meiningers mij voor het eerst onder den ban van Strindberg's en Ibsen's sombere en geweldige menschelijkheid hadden gebracht. Ik bezit de gave van vertellen en er waren stukken: Nora, Macbeth, Minna von Barnhelm, die ik zóó vaak door dezelfde spelers had zien opvoeren, dat ik ze Jenny scène voor scène beschrijven kon. Dan voelde ik hoe ze leefde in wat mijn verhalen haar voortooverden en het werd voor de heerschzucht in mijn karakter een sterke voldoening, wanneer het kind, dat in 'r dorre, vreugdelooze leven hunkerde naar de schoonheidsontroering van woord en gebaar, dat 'r fantazie bevredigde met stukken, die ze voor zichzelve speelde, en verzen, die ze voor 'r eigen genot uit het hoofd leerde, onderscheiden leerde naar mijn geest, bewonderde naar mijn lof en verwierp, wat ik haar als leelijk en minderwaardig leerde zien.
| |
| |
Wanneer de gelegenheid zich bood nam ik haar mee naar wat er dien winter in onze stad en in den Haag of Amsterdam aan belangrijke stukken werd opgevoerd en dan telkens opnieuw temperde ik haar onervaren verrukking met mijn genadelooze critiek. Zeker, ons tooneel bezat voortreffelijke krachten, er waren spelers, misschien in elk gezelschap een of twee, die zich met de beste buitenlandsche konden meten, maar om hen heen, in de bijrollen, stonden altijd ontoereikenden, ongeschikten, soms geheel onervarenen; en een tooneel-vertooning, immers het best te vergelijken met de symphonie van het op één grondtoon afgestemde, en door den greep van één dwingenden maatstaf geleide orkest, móést in zijn diepste wezen en beduiding mislukken als één speler uit den toon viel, als één rol onvoldoende was bezet. En dan vertelde ik haar van het ideale plan, dat Lukas Veraart, die meestbelovende onder de jonge acteurs, hoopte te verwezenlijken: àl die begaafden in één gezelschap te vereenigen, elk met gelijke kansen en gelijke rechten, elk een waarachtig dienaar van zijn kunst en evengoed bereid zich aan de kleinste, ondankbaarste, dan aan de grootste en belangrijkste rol te wijden.
Van zulk ‘tooneel’ had ook ik in de jaren van mijn jeugd en overmoedig geloof in eigen talent gedroomd, en op Jenny, mijn leerling, mijn geestelijk kind, entte ik mijn haat voor het halfslachtige, mijn afkeer voor ijdelheidsvoldoening en succes-najagerij en mijn overtuiging, sterk als een geloof, want nooit nog door de ervaring aan werkelijkheid getoetst, dat liefde voor de heerlijkste aller kunsten en waarachtige roeping dit ideaal konden verwezenlijken.
O... nu weet ik wel, dat er exaltatie was in mijn apostelschap, en dat ik in de late heimelijke uren van vreugde, wanneer Jenny op het bankje aan mijn voeten zat, bleek van opwinding en verslonden in aandacht naar mij luisterend, roekeloos heb gegrepen in de strakgespannen snaren harer verbeelding, terwijl ik voelde, met een opwindend genot, hoe sterk het contact was tusschen haar en mij, hoe onmiddelijk ze reageerde, hoe willig ze het instrument was, waaraan ik elke toon ontlokte, die ik hooren wou.
En zoo ik soms de grootte van mijn invloed mat, en besefte dat ik haar wankele, flexible persoonlijkheid niet leidde,
| |
| |
maar alleen stempelde met de mijne, drong ik elk zelfverwijt weg met het zekere weten, dat het kind gelukkig was als nog nooit in haar schamele, zonlooze jeugd, en dat ik, met wat ik zaaide in haar ontvankelijken geest, haar den weg bereidde waartoe ze was voorbestemd, den weg van den kunstenaar, den uitverkorene onder de menschen.
Jenny had niet alleen een ongelooflijk scherpe intuïtie voor mijn stemmingen, mijn voorliefden en mijn afkeeren, maar ze had na korten tijd ontstellend nauwkeurig mijn manier van bewonderen en spotten tot de hare gemaakt en ik werd me pas bewust van een aantal mijner stereotype uitdrukkingen, toen ik ze haar regelmatig hoorde gebruiken. Ze was met haar gewone schuwe verlegenheid doodsbang om aan de schooljongens iets van haar adoratie voor mij te verraden en ze vermeed hardnekkig om ooit in m'n gezelschap naar huis te gaan, maar haar devote opmerkzaamheid onder m'n lessen ontging hun scherpe aandacht evenmin als 'r drift, wanneer iemand het waagde, iets op mijn onderricht aan te merken of mijn superioriteit in twijfel te trekken; ‘Jenny Heysten is verliefd op juffrouw Schepp’ stond er dan ook op een goeden morgen met zwart krijt op de schoolmuur geschreven en terwijl Jenny haar koffiemaal verzuimde om het weg te schrappen, vertelde Philip het met ongegeneerd plezier aan zijn mama.
Mevrouw Heysten was in die dagen al van mijn ‘geëxalteerde en moderne, verderfelijke begrippen’ overtuigd geraakt en ik ben er zeker van dat het standje, dien middag in de verschoten salon aan Jenny toegediend, niet malsch is geweest. Het luwde haar dochters adoratie geenszins, maar verergerde een element, dat mij tot nu slechts vaag had verontrust: terwijl Jenny vroeger een enkele maal tersluiks en schuchter aaide langs mijn hand of arm, uitte ze nu telkens, in de opgewonden, verrukte stemming waarin ons samen-lezen en samen reciteeren haar bracht, een bruuske sensueele teederheid, waarbij ze bijna ruw mijn knieën kon omvatten en er haar wang tegen aan wreef; en meer dan eens verbood ik haar heftig, wanneer ze, achter me staand, me op het onverwachts in mijn hals had gekust.
Dan was ze schuw, vernederd en als een geslagen hond bang voor mijn boosheid, en een ander maal, nadat ik haar
| |
| |
het Hexenlied had voorgelezen, dat ik haar wilde leeren voordragen, zoende ze zoo hartstochtelijk mijn handen, dat ik haar weer en driftiger verbood. Toen snikte ze, met haar warrigen, kortgeknipten jongensbol in m'n schoot... ‘Waarom niet... Waarom mag dat niet...! Er is nooit iemand, die ik kussen kan... Moeder vindt het mal...die lacht er om...en van u hou ik zóóveel, juffrouw Margreet... waarom mag ik u niet kussen, als ik zoo verschrikkelijk veel van u hou...?’
‘Omdat ik het niet hebben wil,’ hield ik kortaf vol; ‘omdat ik het wéé vind, màl... ziekelijk...’
Het trok om haar fijnen, gevoeligen mond. ‘En als ik een màn was...’ zei ze eindelijk na lang peinzen, ‘en ik hield net zooveel van u als ik nou doe, dan zou ik u net zooveel mogen kussen als ik wou.. En ik zal nóóit zooveel van 'n jongen kunnen houden als ik van u houd... nooit... dat weet ik zeker...’
Onze moderne litteratuur heeft de verhouding en het liefde-probleem tusschen man en vrouw tot in het oneindige uitgeplozen. Waarom geeft ze zoo weinig aandacht aan het raadselachtig verwikkelde, dat er in elke verhouding van twee vrouwen is?
In Jenny speurde ik, als de tegenkant van haar roerende toewijding en hartstochtelijke genegenheid, een rustelooze, hevige jalouzie. En waar ze haar adoratie, haar bewondering kinderlijk onbevangen toonde, wist ze haar ijverzucht te maskeeren met de sluwheid van een geraffineerde vrouw. Het duurde maanden eer ik er achter kwam waarom Bart Helmers, een talentvolle jongen uit haar klas, die me soms zijn verzen te lezen had gegeven en menigmaal des avonds bij me was gekomen om boeken te leenen, geen voet meer over den drempel zette; het was Jenny, die hem telkens met een ander verzinsel overtuigde, dat ik hem onmogelijk ontvangen kon; waarom Timon, die graag op mijn vragen naar theosophie en Boeddhisme inging, en met wien ik soms halve avonden in diepzinnige gesprekken had gesleten, plotseling kortaf en stuursch werd, en me ontweek; Jenny had hem verteld, dat ik over theosophie als over iederen godsdienst spotte, en bovendien een satyrischen roman schreef, waarin ik van plan was hem uit te beelden. Toen ik het ontdekte, liet ik
| |
| |
haar bij me komen en ze bekende onmiddelijk; nòg zie ik 'r voor me staan, gedwee als een klein stout kind, maar met een koppigheid in 'r staalharde oogen, waartegen mijn overtuigd, verontwaardigd betoog over kleinzieligheid en minderwaardig geknoei volslagen dood liep.
‘Ik kan nou wel zeggen,’ bekende ze eindelijk, haar bovenlip schamper trillend opgetrokken, ‘dat ik het inzie en het leelijk van mezelf vind, maar ik weet, dat ik het toch weer net zoo doe als ik denk, dat u meer om een ander geeft dan om mij.’
‘En als je nu weet, dat ik er je om veracht, dat ik daardoor minder van je houd... wil je er dan niet tegen vechten?’
O, hoe vocht ze op dat oogenblik, met haar smalle handen tot vuisten geknepen en blinde brandende tranen in 'r oogen. ‘U hebt nooit iets van Othello begrepen,’ barstte ze eindelijk uit; ‘anders zou u weten, dat het niet iets is waartegen je vechten kunt... net zoomin als je kunt vechten tegen een ziekte, die je hebt.’
En met dat onbegrijpelijke genot, waarmee ze altijd weer voor geestelijke ervaringen een equivalent zocht in lichamelijke gewaarwordingen, poogde ze me uit te leggen: ‘Jaloersch zijn... dat is net of je een wond hebt... het doet razende pijn en toch moet je er ieder keer weer aan voelen hoevéél pijn of het doet...’
Er is een diepe waarheid in een uitspraak van Frans Mijnssen, die ik eens gelezen heb: dat nooit de eene mensch den ander nader zal komen, wanneer hij diens karakter poogt te beredeneeren en te begrijpen van zijn eigen geaardheid uit. Ik meende in dien tijd, hoogmoedig mijn menschenkennis en mijn geestelijk overwicht in de schaal zettend, dat ik Jenny's karakter vormen en leiden kon omdat ik het volkomen ‘begreep.’ Ik zag niet in hoe ver een ongecompliceerde, logisch-heldere geest als de mijne afstond van de artistennatuur van dit op impulsen drijvende kind, met haar heftige instincten, warrige begrippen en onfeilbare intuïtie; in dien tijd poogde ik nog Jenny te ‘beredeneeren’ en zoodoende te vatten; pas later, door ervaring wijs geworden, heb ik geleerd haar te aanvaarden, blindelings als het ware, om wat naast al het onberekenbare, ondiepe egoïste in haar karakter,
| |
| |
mij telkens weer gewonnen heeft: haar heroïsche levensmoed en onwankelbaar geloof in de kunst die zij diende, en, in menschelijke verhoudingen: haar bijna roekelooze eerlijkheid en haar trouw.
⋆⋆⋆
Het begin van de zomervacantie bracht Jenny twee herexamens en mij haar hartstochtelijk afscheid van snikken en tranen, toen ze me den laatsten avond op mijn kamer hielp de boeken te pakken, die ik in de lange weken van rust en vrijheid dacht te gebruiken.
Ik had, alleen haar ter wille, niettegenstaande de vele bezwaarlijkheden van de Heystensche huishouding, mijn kamer voor een volgend halfjaar ingehuurd en met de sleutel van mijn boekenkast droeg ik haar het toezicht over m'n heiligdom op: de zorg voor het rijtje kostelijke cactussen voor mijn venster, en voor de vele boeken en paperassen, die ik keurig geordend op mijn bureau achterliet. Toen ik den volgenden morgen wegspoorde en nog even uit het venster wenkte naar het leege perron, waar het grijs figuurtje krampachtig een grooten zakdoek heen en weer bewoog, had ik spijt dat ik niet, als eerst mijn plan was geweest, Jenny in mijn ouderlijk huis te logeeren had gevraagd; welk een vacantie ging de stakkerd tegemoet, een reeks van saaie eentonige dagen, een rijstebrijberg van algebra en geschiedenis om te doorworstelen, en geen enkel pretje in 't vooruitzicht... Naast mij geurde de bos jasmijn, die ze dien morgen in den verwilderden tuin voor me had geplukt, op mijn schoot lag het zakje met mijn lievelings-ulevellen en ik dacht met weemoed hoe ik haar kleine zorgen en attenties missen zou... de honderde kleine liefdebewijzen waaraan ik, als een verwende en vertroetelde geliefde, was gewoon geraakt.
Maar in mijn huiselijken kring, in het vlotte heldere bestaan, dat ik vreemd was ontwend, waar wij, de drie ‘gestudeerde’ dochters, trotsch, dat we na de onderworpen kinderjaren de gelijken van onzen geleerden vader waren geworden, onzen geest wetten tegen den zijne, zoodat elk maal onder den hoogen druk van scherpe polemiek en vernuftig
| |
| |
debat tot een feest werd; tusschen deze ongecompliceerde, evenwichtige menschen, met wie ik me op eenmaal weer zoo sterk verwant wist, week de herinnering aan Jenny en de heele Heysten-familie naar een schimmige verte terug. Ik had mij veel succes voorgesteld van humoristische verhalen over het wonderlijke huis en zijn wonderlijke bewoners, ik had een beetje willen pochen op Jenny en haar door mij ontdekt, onbetwistbaar talent, maar ik voelde, eenmaal thuis, al gauw hoe die verhalen daar detoneerden; voor een menschensoort als deze verworden aristocraten hadden mijn practische en arbeidzame verwanten niets dan minachtend meelij, en de kinderen van zulke menschen, talentvolle maar stuurlooze kinderen als Jenny of Timon, moesten naar hun ongezouten meening aan de ouderlijke macht onttrokken worden, en op scholen gedaan, waar ze tot nuttige en practische leden van de maatschappij werden opgefokt.
Wat ik de laatste maanden samen met Jenny had doorleefd, leek in de heldere atmosfeer van thuis plotseling troebel-verwikkeld en maakte mij in het herdenken ontevreden met mijzelve en waarschijnlijk kwam het daardoor, dat ik den stroom van haar slordige, onpersoonlijke en rhetorische, maar roerend toegewijde brieven met niet meer dan enkele prentkaarten beantwoordde en haar voorstelde, toen ik begin Augustus met Leida voor vier weken naar Zwitserland ging, om, daar ik vooruit geen adressen kon opgeven. onze correspondentie voorloopig maar te staken...
En ik moet bekennen, dat ik weinig meer aan Jenny Heysten dacht, in de weken waarin ik voor het eerst van m'n leven in een klein Zwitsersch bergdorp temidden van sneeuwtoppen en bergmeren leefde, al mijn litteraire belangstelling op Baedeker samentrok, en met spijkerbeslagen schoenen en den moed der onervarenheid, ‘Hochtouren’ en gletscherwandelingen ondernam.
Tegen het einde van dit verblijf echter werd mij een brief opgestuurd van een studenten-tooneelvereeniging. Zij hadden een lustrum voor den boeg en zij vroegen mij raad bij de keuze van eenig oorspronkelijk werk, oud of modern, waarmede ze bij die gelegenheid waardig voor den dag zouden kunnen komen.
Ik was, als de meeste wetenschapsmenschen, er zeer op
| |
| |
gesteld om in zake kunst voor vol te worden aangezien en liet bergtochten en Alpen-flora in den steek om, ter wille van de zonen der Alma mater, mijn stokpaardje van het Middeneeuwsch drama nog weer eens met vreugd en vuur te kunnen bestijgen. Ik seinde naar Holland om de noodige boeken en maakte, terwijl Aleid mopperend haar eenzame wandelingen volbracht, met toegewijde ijver uittreksels van een aantal middeneeuwsche stukken, die naar mijn meening door een goed-voorbereide opvoering hun speelbaarheid en hun waarde voor ons modern tooneel glorieus zouden kunnen bewijzen.
Ik moet erkennen, dat ik de capaciteiten van het mij volslagen onbekende dilettantengezelschap hoog aansloeg. Ik was overtuigd, dat een beroepstooneel van den soberen, naïeven eenvoud van zulk een middeneeuwsch stuk niets terecht kon brengen en meende, dat het bij deze ontwikkelde jongelieden, veelal door hun studie met het midden-nederlandsch en de middeneeuwsche litteratuur vertrouwd, in de beste handen zou zijn. Bovendien had ik dadelijk bij mezelf het plan gemaakt dat Jenny - hoe wist ik nog niet - in dat op te voeren stuk mee zou spelen.
Weliswaar hoorde ze geenszins tot de ‘uitgaande’ meisjes en evenmin was er veel kans, dat ze vrienden of relaties onder het tooneelbestuur bezat, maar mijn voorspraak zou haar den weg openen; zouden de jongelui, wien ik zoo belangeloos een dienst bewees, niet blij zijn wanneer ze mij van hun kant hun dankbaarheid voor mijn hulp door een wederdienst konden toonen?
De regie van het stuk zou, naar gewoonte, aan Dirk Manders worden opgedragen, en al had ik waar het een middeneeuwsch stuk betrof, niet veel verwachting van dezen knappen acteur, die voornamelijk z'n triomfen vierde in een verdacht soort Fransche kluchten, hij zou in alle geval, als man van het vak, in staat zijn om Jenny's aanleg te beoordeelen en te leiden. En nadat eenige hoffelijke en welwillende brieven waren gewisseld, en het Bestuur, overtuigd van mijn inzicht en beleid, zelfs de definitieve keuze aan mij overliet, besliste ik dat ‘Marieke van Nimweghen’ het op te voeren stuk zou zijn en stelde tegelijk voor, dat Jenny Heysten, in wier talent van voordracht en mimiek ik groot vertrouwen had, er de hoofdrol in zou vervullen.
| |
| |
Ik hield er geen rekening mee, dat de rolbezetting bij een studenten-tooneel in den regel van gansch andere dan artistieke overwegingen afhangt en Jhr. Hoofft, de charmante secretaris, wien ik mijn wensch had kenbaar gemaakt, heeft me later de verontwaardigde verbazing van zijn medebestuursleden beschreven, toen hij met Jenny Heysten, die geenszins tot de ‘smart set’ behoorde, en zelfs niet eens een professors-dochter was, als de ideale vertolkster van ‘Marieke van Nimweghen’ voor het front dorst komen.
Toen ik, einde Augustus, nochtans de voorloopige toezegging verkreeg - Dirk Manders zou in hoogste instantie de beslissing nemen - overtuigde ik mezelf, dat de vreugde, die ik Jenny ging bereiden, ruimschoots opwoog tegen het verdriet van haar eenzame, door cijfers en jaartallen bedorven vacantie... Ze had stellig nooit kunnen vermoeden, dat haar vurige wensch: ‘eens één keertje echt comedie te kunnen spelen’ zóó gauw in vervulling zou gaan!
⋆⋆⋆
Een week voor de school begon, kwam ik terug. Pas toen op het station de laatste kruier met zijn vrachtje voor me uitglipte en ik met een zwaar valies en een paraplu-rol tusschen de zich voortreppende menschenstroom stond. gaf ik mij geërgerd rekenschap, hoe stellig ik op Jenny's hulp en aanwezigheid gerekend had en onrustig vroeg ik me af of het telegram, dat ik dienzelfden morgen aan mevrouw Heysten verzonden had, wel op tijd zou zijn overgekomen. Ik geloof dat Aleida gelijk heeft wanneer ze beweert, dat ik een apart zintuig bezit om de ‘atmosfeer’ van een huis mee te ondergaan, want toen ik dien middag voor de vervelooze huisdeur van de Heystens stond en de rij vensters met de verwaarloosde jalouziën en de vuile gordijnen langs zag, vóélde ik, dat er in deze woning, die ik na een maand in m'n onberispelijk ouderlijk huis en een andere in een even onberispelijk Zwitsersch hotel, met een onverklaarbare, ontroerde blijdschap terugzag, iets was veranderd. En ziet, de kapotte, uitgesleten vestibule-mat, waar iedere huisgenoot omzichtig overheen stapte en waarover iedere vreemde struikelde, was door een fonkelnieuwe vervangen en onder
| |
| |
de oude jassen en mantels, de bestoven hoeden en petten, die altijd aan de opgepropte kapstok hadden gehangen zonder ooit te worden nagezien, bleek een energieke hand te hebben opgeruimd. Ik liep in een onverklaarbare ontstemming langs de mij vreemde boeren-meid, die, welwillend grijnzend, mij in den salon wou loodsen en begon met mijn zware pakkage de trap naar mijn kamer te beklimmen. Een deur klepte ergens in de gang... een geritsel van rokken achter me...een hand, die m'n valies greep. Ik keerde mij om, en m'n grenzenlooze verbazing moet zich op m'n ontsteld gezicht gespiegeld hebben, want Jenny schoot in een lach. Ze was in het roze; ‘Gerzon-uitverkoop’ klassificeerde ik onmiddelijk het flodderig slappe voile, dat in een overdaad van strooken en plooien om haar tenger lichaam hing en dat, naar mijn critische meening, een volslagen mislukte poging was tot modieusheid en chic, en me haar oude grijze zakjurk, waaraan tenminste iets persoonlijks was geweest, deed betreuren.
Jenny was veranderd, zóó volslagen en in allen deele ànders geworden, dat ik het niet dadelijk verwerken kon. Ze had zich een langzame, uiterst correcte manier van praten aangewend, een beetje ‘Haègsch’ en would-be moe-onverschillig, en 'r handen, die ik nooit anders dan vuil en met inkt had gekend, waren schoon, met gepolijste nagels. Haar korte, warrige haar, waardoor mijn vingers zoo graag plachten te streelen, golfde onberispelijk glad geborsteld, langs voorhoofd en ooren en een fluweelen band maakte er een flatteerend maar opzichtig kapsel van. Ik had uitbundige vreugde verwacht, ik had me voorgesteld hoe ze me, bijna snikkend van vreugde, om den hals zou vliegen, me bijna smorend in een omhelzing, doch ze gaf me een hand, een wat onhandige zoen op m'n wang en loodste me dan naar boven, me steunend met haar arm door de mijne, als een lief jong meisje, dat een oude dame helpt. En ik herinner me, dat ze iets onsamenhangends zei over ‘verrassing’ en: ‘we zijn allemaal zoo blij u terug te zien.’
Maar toen ik de deur van m'n kamer opende, schoot het bloed me van boosheid en teleurstelling naar het gezicht. Eén blik leerde me, dat ze in m'n afwezigheid door een anderen bewoner in bezit was genomen: m'n bureau stond bij het
| |
| |
raam geschoven en er middenop verhief zich een toestel, dat ik als een microscoop herkende; stapels kranten, dictaatcahiers en stukgelezen tijdschriften zwierven over mijn fauteuils en middenop den vloer gaapte een groote handkoffer en een slordige stapel kleeren - mannenkleeren - was er naast op een stoel gesmeten. Ik liep naar het raam; vergeten en uitgedroogd, als een zielig rijtje slappe oude mannetjes stonden m'n cactussen, waarvan ik de verzorging speciaal aan Jenny had toevertrouwd, en in één scherpen vrouwenblik over het ordeloos bureau, ontdekte ik onbetwistbare sporen van sigarenasch en een groote inktklad op het juchtleer van mijn vloeier.
Trillend van boosheid keerde ik mij naar Jenny. Ze zag het niet, ze stond half van mij afgewend bij den stoel met den stapel kleeren en ze had een ouden vilten deukhoed in 'r handen genomen, een afgedragen, uit z'n model geraakt ding, dat ze streelde met 'r fijne vingers en met een onzegbare, ontroerende teederheid, terwijl haar klein smal gezicht, zooals ze daar stond met haar even toegebogen hoofd, de verstilde, verwonderde vreugd droeg van een primitieve madonna. Op eenmaal begreep ik, scherp duidelijk, en ontsteltenis, teleurstelling, boosheid stormden door mij heen, en tegelijk daarmee een driftig besef van hopeloos belachelijk te zijn... ik, met al m'n levenswijsheid en levenskunst jaloersch op Jenny - jaloersch als een afgewezen minnaar...!
‘Wèl Jenny?’ vroeg ik koel-spottend. Opschrikkend keek ze mij aan en lachte schuw en even peilden haar groote grijze kinderoogen mijn gezicht, als schuldig. Dan gooide ze den hoed op den stapel terug en kwam haastig naar mij toe en sloeg, met de bruuske teederheid van vroeger, 'r arm om mijn hals. ‘Juffrouw... wees u alsjeblieft niet boos,’ smeekte ze op de oude schoolmeisjestoon; ‘het komt... het is allemaal zoo verschrikkelijk gaùw gegaan... Als we één dag vroeger hadden geweten dat u vandaag terugkwam, heusch dan was àl Niek z'n rommel van de kamer af geweest!’
‘Wie is dat? - Niek?’ vorschte ik boos-onwillig.
‘Niek Maes. Jonkheer Nico Maes,’ verbeterde ze zich met een ijdelen trots, die mij geweldig hinderde. ‘Hij heeft
| |
| |
hier de heele maand Augustus gelogeerd, omdat-ie in het laboratorium van Professor Berends moest werken en geen geschikte kamer vinden kon. En toen heeft-ie... toen zijn we... we zijn geëngageerd en we houen zoo verschrikkelijk véél van mekaar!’
Ik liet me in den stoel voor het bureau zakken, vechtend tegen het ellendige, leege teleurstellingsgevoel dat me bekroop en vergeefs zoekend naar een zinnetje, dat op Jenny's triomfante bekentenis paste.
‘Dus een student?’ vroeg ik tenslotte, om eenige belangstelling in den indringer te toonen.
Ze knikte. ‘Semi-arts, 'n Vrind van Timon, nog van hun kostschooltijd. Maar hij is heelemaal niet als Timon, zoo ethisch en vergeestelijkt en zoo. Hij is 'n vreeselijke kei met tennis. Op één na de beste double-speler van Nederland. Als-ie niet voor z'n examen had gezeten, was-ie meegegaan met de ploeg, die in Engeland uitkomt...’.
Jenny zei ‘kei’ met een nuffig accentje en haar enthousiaste eerbied voor de sport, waarin ze nooit een zweem van belangstelling had getoond, leek me even onnatuurlijk en voor de gelegenheid pasklaar gemaakt als de hideuze roze jurk en de fluweelen haarband en al wat er verder nog aan 'r veranderd was. En wrang realiseerde ik op eenmaal, waarom het mij bijna ondoenlijk werd een banaal zinnetje van gelukwensch te vinden; het was in den grond gekwetste eigenliefde, de erkenning dat ik me tòch had vergist toen ik in Jenny Heysten ‘iets bizonders’ meende te vinden en me had gekoesterd in den naïven waan, dat ik het zijn zou, die haar groot talent en ontzaglijke levensmogelijkheden tot ontwikkeling en vervulling zou brengen.
Jenny's liefde-voor-kunst, die ik zoo sterk, die ik een roeping had gemeend, had het volslagen afgelegd tegen den eersten den besten grootsprakigen sportjongen, die verzen natuurlijk nonsens vond en een tingeltangel verre boven het tooneel verkoos. Voorzichtig vorschte ik: ‘En is hij even trotsch op jouw talent als jij op het zijne? Natuurlijk vindt hij het heerlijk je te hooren voordragen?’
‘Natuurlijk,’ gaf ze voluit toe, met een verzaligd lachje en terwijl 'r vingers speelden met mijn hand, die op de
| |
| |
leuning van den stoel lag. ‘Maar hij houdt alleen van grappige dingen. Het andere maakt hem treurig, te treurig, begrijpt u...want in het leven van een dokter is toch al zooveel treurigheid...’
Ik zag den bezielden, vertrouwensvollen blik van haar groote grijze oogen, en mijn hart werd week. Ik trok haar naar me toe, en voelde met een vreemde deernis, mengeling van bitterheid en leed, haar kinderlijk ongevormde lichaam ontstellend teer en als broos onder den druk van mijn handen.
‘Dus je weet zeker, Jenneke,’ zei ik met een glimlach, dien ik mijn best deed bemoedigend te maken, ‘dat hij de ware, de eenige ware is?’
Het duurde lang eer ze antwoord gaf.
‘Ik wist niet dat het kòn...’ zei ze dan met een geheimzinnig lachje... ‘zóóveel van iemand houden... en ik had nooit gedacht, dat het zoo heerlijk zou zijn...’
‘Om hem net zooveel te mogen kussen als je maar wilt...’ vulde ik aan, mijns ondanks schamper.
Er trok een vluchtig rood over haar gezicht en plotseling nam ze met de oude onstuimige innigheid mijn hoofd tusschen haar handen. ‘O, juffrouw Margreet, weet u wat ik aldoor, aldoor moet denken...? Dat ik zoo hoop, dat u óók nog zult trouwen... dat een man zoo vreeselijk veel van u zou houen als-ie u maar eenmaal heelemaal goed kende...’
Ik heb gelachen en Jenny met een grapje weggestuurd, en toen, in het leege, late middaguur, in die onwennige, ordelooze kamer mijn laatste tranen om verloren jeugd en onvervulde droomen uitgeschreid; en toen ik een lange poos later naar beneden ging, in m'n beste japon vanwege de gewichtige gelegenheid en de aanwezigheid van den deftigen verloofde, waren alle opstandige gedachten en buitensporige verlangens onderdrukt: dóórstrepen... ook déze illuzie... en verder gaan... en ik had, toen ik de salon binnentrad waar mevrouw Heysten in het paars-fluweel, met het borduurraam vóór en den nieuwen schoonzoon naast zich, de situatie waardig demonstreerde, mijn gewone kalmte weer herwonnen en kon precies de woorden vinden, die voor deze gelegenheid van mij ‘de huisgenoot, op wie onze lieve Jenny zoo gesteld is’ werden verwacht.
| |
| |
Jonkheer Nicolaas Maes had mij even beminnelijk als vlot z'n excuses gemaakt over de rommelige aanwezigheid van zijn bezittingen op m'n kamer, en was toen haastig met Jenny verdwenen om de laatste resten in te pakken voor z'n vertrek, dat op dien avond was vastgesteld en ik genoot, in het halfuur dat ons tot etenstijd restte, mevrouws verteederd relaas over de idylle-in-Gartenlaube-stijl die zich, in luttele weken, onder haar genegen moederoog had afgespeeld.
Maar ik vrees, dat ik dien eersten middag wel echt als een oude vrijster, stijf en stug, heb aangezeten aan den Heystenschen familiedisch, waar het menu ter wille van den schoonzoon met een waterige soep was uitgebreid en de oude, hijgende Adriaan twee in plaats van één wijnglas naarstig vulde.
Zelfs ik moest erkennen, dat Nicolaes Maes een buitengewoon geslaagd exemplaar van het mannelijk geslacht was en ik trok dien eersten avond al de wrange conclusie, dat hij in een succesvolle carrière van beau-mâle voor vleierij en bewondering vrijwel immuun moest zijn geworden, zoo voortreffelijk hield hij zich als het voortdurend gevierde middelpunt van de Heysten-familie, die z'n flauwste grap toejuichte en z'n meest laag-bij-de-grondsche gemeenplaats au sérieux nam. Hij had een prettig, open gezicht, roodbruin verbrand en met twee rijen prachtig witte, gave tanden, een sterk, lenig lichaam, de gemakkelijke goede manieren van een rijken welopgevoeden jongen en een heel arsenaal van beminnelijke, studentikooze cliché-overtuigingen. Was het wonder dat Jenny tot over haar ooren verliefd bleek? Over geestelijke gelijkwaardigheid had ze stellig nog nooit nagedacht en haar schuwe, hevige natuur, haar onbewuste, sterke sensualiteit vonden in het verzaligd kijken naar dien lachenden jongensmond, in het schuchter streelen over die gespierde handen een vreugd en een bevrediging, sterker en dieper dan ze het zich in haar verwikkelde meisjesdroomen ooit had voorgesteld.
Maar waarom, in 's hemelsnaam, had deze man, wien de gemakkelijke veroveringen van z'n knap en zelfgenoegzaam gezicht waren af te lezen, die ongetwijfeld op alle manieren ‘geprofiteerd had van z'n jeugd’ juist Jenny Heysten tot z'n meisje gekozen? Voor een vrouw als ik, een vrouw - nu
| |
| |
ja - zonder ‘uiterlijke’ aantrekkelijkheden, lijkt het gemak waarmee sommige, heel niet mooie, nòch jonge, nòch interessante vrouwen een man weten te boeien en te winnen, een grillig wonder. Voor een vrouw als ik bestaat de wereld-dervrouwen in tweeën: de ééne helft, die een heimelijke taal spreekt en verstaat; voor wie op straat een onbekende zich omwendt, naar wie, in een gezelschap, de mannen zich toebuigen met dien blik en dien lach, die de inlossing van een belofte lijkt; en de andere helft, waartoe ikzelf behoor, wie mannen hun vriendschap geven, hun eerbied, vaak hun vertrouwen, maar die de heimelijke taal niet spreken, noch ooit zullen verstaan...
Dat Jenny, een onvolgroeid kind nog, schuw en in zichzelf gekeerd, slordig en hopeloos slecht gekleed een ‘meisjevoor-jongens’ zou zijn, had ik nooit vermoed; dat ze dezen door vrouwen verwenden jongen zoo gemakkelijk aan haar voeten wist te brengen, verbaasde, prikkelde, ergerde mij.
En scherp, meedoogenloos vorschend, gaf ik mij dien eersten dag al rekenschap: thans, naast Nico, in de koestering zijner verliefde, gestadige aandacht was Jenny Heysten een andere geworden, in alles anders dan het dweepende, toegewijde, naar schoonheid smachtende kind, dat op het kleine krukje aan mijn voeten had gezeten; en gekweld door weerzin heb ik mij toen voor het eerst - als zoo oneindig dikwijls later - afgevraagd: wat is echt in haar en wat is spel, aanstellerij, camouflage?
Jenny naast Nico, met soms even, tersluiks, een smal handje in zijn groote vuist, met telkens een schuwen, troebelen blik in zijn verliefde oogen, was kind, vrouw, sfinx; nú eens vol vertrouwen overgegeven, dán weer ondoorgrondelijk en coquet; er waren honderd beloften in haar oogen en een schuchtere terughoudendheid in haar liefkozingen, ze had een deemoedige eerbied voor zijn levenswijsheid en inzicht en tòch, soms, een schalks moquante manier om naar zijn meest zelfverzekerde verhalen te luisteren... ze was precies en volmaakt zooals een man - zooals déze man - de vrouw, die hij liefhad, verlangde te zien. Pas veel, véél later heb ik begrepen, dat het deze eigenschap moest zijn, die Jenny, telkens weer, zoo'n wonderlijke macht gaf over dengeen, die van haar hield; ze speelde niet, zooals haar zoo
| |
| |
menigmaal bitter is verweten, ‘een rol’, maar door haar ontzaglijk sterke intuïtie en onbeperkt assimilatie-vermogen ‘verwandelde’ ze zich instinctief, onbewust zoo, als hij die haar liefhad, haar begeerde.
Nu, als Nico's verloofde, zag ik haar voor het eerst van m'n leven ‘in een andere huid gekropen’; ze praatte niet anders meer dan met een even ‘Haegsch’ accent en met de onverschillige, ongearticuleerde uitspraak, die toen onder jongelui bon-ton was; ze had een onvermoeide belangstelling voor de sport-verslagen in de krant en sprak over top-spundrives en back-hand-volleys of ze zich haar leven lang voor tennis had geïnteresseerd. En als er over sport niets meer te zeggen viel, reciteerde ze Wilhelm Busch en Piet Paaltjens of ze zong met haar frêle onvaste stem bij het oude hakkebord van 'n piano de liedjes van Speenhoff, uit het eenige boekwerk, dat haar verloofde haar ooit heeft vereerd. Ze placht kinderlijk en gedwee te wachten tot hij de deur voor haar openhield, tot hij haar mantel ophing en het velletje uit haar kopje thee had gevischt en vaak zag ik haar, die vroeger nooit een handschoen had bezeten, een grijs-glacé polsje geduldig omhooghouden totdat haar verloofde, met mannenonhandigheid en aanbidders-zorg, de vier peuterige knoopjes nauwgezet had dichtgemaakt. En Nico was teveel verliefd om te vermoeden, dat er nog een andere kant aan Jenny was, een kant waarvan hij niets begreep en nooit begrijpen zou; hij was te weinig menschenkenner om de ‘camouflage’ te doorzien en te begrijpen, dat Jenny zich met eigenschappen tooide om zijnentwille, zooals ze zich tooide met de roze jurk en de fluweelen haarband, die modieus waren en flatteerend en vloekten bij haar persoonlijkheid.
Den dag na mijn terugkomst begon voor mij het schoolleven weer, het gareel. Ik werkte me in mijn nieuwe taak met een overmaat van ijver, maar solliciteerde tevens naar Amsterdam bij een nieuw op te richten particulier Lyceum. In de avonduren zocht ik materiaal voor m'n dissertatie bijeen en ik voltooide een studie over Luyken, die ik den vorigen winter was begonnen, en toen terwille van het lezen en voordragen met Jenny half voltooid had laten liggen.
Ik merkte weinig van de gelieven. Nico had als intern assistent van het Academisch Ziekenhuis weinig tijd, en op
| |
| |
zijn zeldzame vrije dagen sleepte hij z'n meisje naar hockey- en voetbal-matches of dineerde met haar in een mondain restaurant in Amsterdam of den Haag, waarvan Jenny dan later aan den pooveren huiselijken disch met kinderlijk snobisme de geraffineerde details placht te beschrijven. Maar op een dag in Januari, toen hij bij uitzondering in den huize Heysten at, overviel hij mij aan tafel met de half ongeloovige vraag: ‘O ja, is het waar, juffrouw Schepp, dat u de lui van het Studententooneel hebt gezegd, dat Jenny in een stuk van hun de hoofdrol moest spelen?’
Ik zag Jenny's gezicht verrast, bijna verschrikt naar mij toegewend en met denzelfden blik hoe mama Heysten fronste of er van iets onbehoorlijks sprake was en ik zei, in de geprikkelde stemming waarin het kleurlooze tafelgesprek me ook dien middag weer had gebracht: ‘Toen ik aan het bestuur van het Studententooneel vroeg of Jenny dezen winter mee zou mogen spelen, wist ik niets van haar engagement. Ik ben er niet eens meer op terug gekomen, omdat ik wel begreep, dat er nu toch niets meer van komen kon.’
Nico monsterde mij verbaasd met z'n waterheldere blauwe oogen. ‘Maar juffrouw Schepp! Waarom in 's hemelsnaam? Hoofft veronderstelde ook al, dat Jenny nu zeker niet zou willen meedoen!’
‘Dat ú het zeker niet zou willen,’ verbeterde ik, scherper dan m'n bedoeling was, want in het diepste hoekje van m'n hart borg ik een zwak voor den jongen met z'n trouwhartige gezicht en z'n - ook voor mij, oude vrijster - altijd hoffelijk onderscheidende manieren.
Nico legde z'n vork neer, keek, met lachend opgetrokken wenkbrauwen, eerst Jenny in 'r oogen, toen mij, toen z'n aanstaande schoonmama: ‘Voor wat voor antiek soort tyran word ik hier versleten? Maar juffrouw Schepp, ziet u me nou voor zoo anti-diluviaansch aan, dat ik m'n meisje geen enkel pretje gun, wanneer ik er zelf niet aan mee kan doen?’
‘Het is geen gewoonte in een engagement...,’ begon, als een orakel, mevrouw Heysten.
Maar Nico wond er zich over op. ‘Onzin, onzin in onze tegenwoordige verlichte tijd, mevrouw! Lucie Lehmann speelt altijd mee op tennismatches, terwijl Boers, 'r verloofde, geen bal kan slaan... dat geval is feitelijk precies
| |
| |
hetzelfde. Tegenwoordig laat je als geëngageerd paar elkaar in zulke dingen toch vrij! Die tooneelavond schijnt een groote festiviteit te worden; ze hebben een vent van het echte tooneel om het met hun in te studeeren en het is 'n lustrum, dus komen er natuurlijk een hoop officieele lui van andere universiteiten. Dat vind ik nou juist wel 'ns aardig, als mijn meisje daarbij de hoofdpersoon is.’
‘Groot kind,’ dacht ik, terwijl Jenny zich naar mij toe boog om me in zenuwachtige spanning te vragen: ‘Weet u wat ze willen geven, juffrouw?’
‘Zeker. Ze vroegen mij van den zomer om raad, en ik heb “Marieke van Nimweghen” voor hen uitgekozen.’
‘En u hebt gezegd, dat ik...’ Jenny's oogen lichtten, ‘dat ìk de hoofdrol zou kunnen spelen?’
Nico had een knipoogje naar mij om haar ongeloovige verrukking, dan nam hij haar hand tusschen de zijne: ‘Wat denk je? Zullen we het dan maar doen?’ vroeg hij op den toon waarop een wijs mensch tot een kind praat. Sprak het geen boekdeelen, dit zinnetje-in-meervoud, door Jenny in deemoedige, verrukte dankbaarheid aanvaard? ‘Dan loop ik vanavond even op de kroeg aan om het. Hoofft te zeggen. Is het een leuk stuk, juffrouw Schepp? Wat zullen ze jaloersch zijn, al die kinderen hier uit de stad, dat mijn kleine Jen hun dat hapje voor de neus wegkaapt!’
Mevrouw Heysten had zwijgend geluisterd, kaarsrecht en hooghartig; het plan - dat voelde ik van het eerste oogenblik af aan - strookte in geenen deele met haar inzichten en wenschen; maar zij hield terwille van den schoonzoon-met geld-en-naam haar trots voldoende in bedwang om Nico, toen hij, hoffelijk maar overtuigd, veronderstelde dat ook zij er zeker mee ingenomen zou zijn, met een vorstelijk gebaar haar moederlijke toestemming te verleenen.
Toen ik, na tafel, even terugkeerde om mijn reticule, die ik aan den knop van mijn stoel had laten hangen, te halen, zag ik Jenny en Nico in de verlaten eetkamer. Hij had zijn beide armen om haar heen geslagen en ze stond dicht tegen hem aan en keek, het hoofd achterover geworpen, naar hem op. ‘Het is zoo lief van je om het goed te vinden,’ zei ze met die diepe, trillend-hevige stemklank, die ik nooit meer in de laatste maanden had gehoord. ‘Ik hou zoo van je...
| |
| |
o, als je wist... als je maar half wist hóé ik van je hou...’
‘Dwaas klein meisje,’ zei de jongen, voor zijn mooie, lachende mond haar kustte, ‘dwaas, opgewonden klein meisje...!’
En terwijl ik, mijn tasch vergetend, haastig rechtsomkeerd maakte en de trap opliep, vocht ik opnieuw tegen het oude verwikkelde gevoel van jaloezie: wat deed het ertoe of 'r talent verloren ging nu ze dat andere bezat; was dit niet het gewone, normale? En de vreugden, de verrukkingen, die ze mèt mij en door mij had beleefd, leken mij in deze wrange stemming nagemeten, op eenmaal niets dan exaltatie van een paar onevenwichtige vrouwen.
⋆⋆⋆
Den zeventienden Maart van datzelfde jaar heeft Jenny Heysten toen voor de eerste maal in 'r leven - en, zooals ze zelve zoo vast meende, voor de laatste - comedie gespeeld. Ik had, sinds haar verloving, ‘Marieke van Nimweghen’ en al wat er mee samenhing, baloorig uit mijn gedachten gebannen, en was weinig gesticht toen het Bestuur mij herinnerde aan een destijds gegeven belofte: ik zou de eerste samenkomst van de spelers met den regisseur, den ‘grooten’ Manders, bijwonen, om hen in te wijden in de moeilijkheden van de oude taal en tevens eenige wetenswaardigheden omtrent den oorsprong van het stuk en zijn beteekenis en bedoeling mee te deelen. Nooit leed ik grooter échec. Het had mij aangewezen geschenen, dat ik het stuk, met den juisten uitspraak en tongval, zou voorlezen, maar Dirk Manders, breed en imposant, met den geweldigen Romeinschekeizerskop, met zijn rollende tooneelstem en grootsche gebaren, nam, zonder mij zelfs te raadplegen, die taak over en las, of liever: speelde ons het naïve middeneeuwsche spel als een soort van romantisch melodrama voor. Hij wist de voetangels en klemmen van de moeilijke taal met al het gemak der verwaandheid te overwinnen, want voor elk oud woord, dat hij niet begreep, dat hem vreemd of misschien ‘on-netjes’ in de ooren klonk, had hij onverstoorbaar een modern in de plaats gezet, dat naar zijn idee de bedoeling evengoed of beter weergaf; en ondanks de noten en aanteekeningen, waarmee ik het regie-exemplaar had voorzien, goochelde hij
| |
| |
met den tekst op een manier, die ik in mijn doctoranduswijsheid onbeschaamdheid en heiligschennis vond. Toen hij klaar was, en mij met een vorstelijk gebaar het woord verleende, wist ik dan ook niet beter te doen dan in een scherp en heftig betoog den nadruk op de juiste uitspraak te leggen en als mijn meening te verkondigen, dat een oud werk als dit alleen tot z'n recht kon komen, wanneer de tekst volkomen zuiver werd gezegd en de vertolking den soberen eenvoud hield, die er karakteristiek voor was.
Ik wist toen nog niet dat men dezen koning-van-deplanken, zoomin als zijn collega's in het werkelijke leven, nooit direct op een fout attent mocht maken, doch daarbij altijd consideraties in acht moest nemen en den weg effenen met: ‘Niet dat ik iets op u zou willen aanmerken,’ of: ‘U zult het natuurlijk wel beter weten’. Dirk Manders zat vlak tegenover mij en luisterde naar mijn betoog, kin in de hand, met een ietwat verveelden, superieuren glimlach en keek, terwijl ik sprak, tweemaal op z'n horloge. En juist toen ik mijn laatsten zin beëindigd had, hoorde ik hem tot zijn buurman, den praeses, de luid gefluisterde vraag stellen: ‘Wat die juffrouw eigenlijk met de zaak te maken had?’
Even later reikte hij mij een minzame hand tot afscheid: ‘Het stuk ligt u blijkbaar na aan het hart,’ zei hij met zijn glimlach van welwillenden god; ‘nu, u zult wel hebben begrepen, dat het bij mij in de beste handen is.’
Ik zamelde de laatste resten van mijn moed: ‘Ik hoop het. Ik zou u alleen nog graag willen herinneren: de “i” in woorden als mine... dine, wordt nièt uitgesproken als ij...’ Zijn geweldige hand wenkte mij af en hij riep den jongen Bergman, zijn leerling en nederigen bewonderaar, tot getuige: ‘De tekst, m'n lieve juffrouw...? Och, wat hechten leeken toch altijd 'n waarde aan die tekst! De tekst is voor ons’ - het gebaar dat den toegewijden vazal meê in het uitverkoren gilde sloot deed den jongen glanzen - ‘voor òns niet meer dan het materiaal waarmee we werken, wat de klei is voor de beeldhouwer...de verf voor de schilder... Wie denkt er nog aan verf of klei, wanneer hij in bewondering en verrukking voor een kunstwerk staat?’
Manders had met verheffing van stem gesproken, hij wierp de armen in breed gebaar omhoog en bleef in die houding,
| |
| |
met gestrekte handen, de palmen naar boven gekeerd. Rond hem stonden de jongelui in eerbiedig zwijgende aandacht, maar ik, die als een kind werd afgestraft, pakte driftig mijn boeken bijeen en diende hem scherp van antwoord: ‘Een vergelijking die mank gaat, meneer Manders; u kunt de taal van een dramatisch werk beter vergelijken met het instrument van de musicus, het instrument dat op zichzelf een kunstwerk is en alleen in volle schoonheid klinkt wanneer het door een meester bespeeld wordt.’ En toen ik zag hoe z'n handen slap neervielen en er spottende verbazing kwam op zijn zelfgenoegzaam gezicht, ging ik nog heftiger voort: ‘Dat is niet mijn opinie, die ik hier ten beste geef; ik ben, daar hebt u gelijk in, maar een leek op het gebied van tooneel, maar zóó heeft Veraart me leeren oordeelen, Lukas Veraart, die wèl eerbied heeft voor de taal; die de tooneelspeler ondergeschikt acht aan het werk en nièt het werk aan de kunstenaar, en die nooit een wóórd zal veranderen of weglaten terwille van een persoonlijk effect!’
Naast mij hoorde ik een zenuwachtig kuchje van den praeses; ik keek den kring rond en zag plotseling hoe Jenny, in geboeide, verslonden aandacht naar het wisselend gezichtsspel en het vlotte, breede gebaren van den acteur keek; en het nuttelooze en belachelijke van mijn twistgesprek met den verwaanden man, die in dézen kring immers als een paus onaantastbaar en oppermachtig was, drong beschamend tot mij door. Maar Dirk Manders' gezicht had alweer den breeden glimlach herwonnen, hij kwam naar me toe en klopte mij, die van m'n verbazing niet bekwam, goedmoedig op den rug, terwijl hij z'n mond tuitte en z'n oogen dichtkneep als een poes. ‘Dàcht ik wel,’ zei hij honigzoet. ‘Zeker les bij 'm genomen? U had me geen beter bewijs voor m'n theorie kunnen geven, m'n lieve juffrouw! Want Lukas Veraart ìs immers geen tooneelspeler... hij dènkt alleen maar dat-ie er een is!’
***
Nooit hebben Nico Maes en ik zooveel punten van aanraking en zulke overeenstemmende inzichten gehad, dan in de weken, die de opvoering van ‘Marieke’ voorafgingen. Want wij hadden een eensgezinden afkeer van Manders, ik om den
| |
| |
ergerlijken eigenwaan, waarmee hij het oude stuk, dat mij lief was, mishandelde en pasklaar maakte naar zijn eigen dom en gemakzuchtig inzicht, Nico om de critieklooze bewondering waarmee Jenny, van de eerste repetitie af, tot hem opzag.
Want Jenny had een intense belangstelling in het stuk en al wat er mee samenhing en van het oogenblik af dat de repetities begonnen, viel ze schromelijk uit haar rol van deemoedige en toegewijde bruid. Ze was niet langer een enthousiast sportmeisje en inplaats van het zoo zorgvuldig gecultiveerde ‘Haègsche’ accent kwam er in haar stem een onmiskenbare gelijkenis met Manders' declamatorische spreekwijs; ze was niet langer correct en volgzaam en deemoedig, maar weer het verdroomde, grillige kind, dat ik maanden geleden had gekend, met buien van fel, plagerig spotten en buien van stug in zichzelf besloten-zijn, en bovendien: ze bleek volslagen ontoegankelijk voor de gegriefdheid en de teleurstelling van den ‘Herrlichsten von Allen’, die allang spijt had van z'n moderne begrippen, en, als hij er kans toe zag, hatelijkheden debiteerde op het tooneel en op het minderwaardig soort mensch dat tooneelspeler heette, waarbij ze dan zwijgend en met een raadselachtig lachje naar hem zat te kijken.
Ik had mij voorgesteld, dat ik de rol van Marieke met Jenny zou bestudeeren, in alle geval, dat ze bij de uitspraak en bij de vaak moeilijk te vatten beteekenis mijn hulp behoeven zou, maar ik bemerkte aldra, dat ze zich volkomen en critiekloos onderwierp aan Manders en oneindig meer vertrouwen had in zijn wijsheid dan in de mijne.
Maar wèl vroeg ze me honderd uit naar den tijd, waarin het stuk was ontstaan, en oneindig meer dan de problemen van kapsels en costuums, interesseerden haar de levensverhoudingen van middeneeuwsche menschen; al wat ik wist en haar vertellen kon van hun inzichten en opvattingen, hun vroomheid en bijgeloof, hun hartstocht, hun ruwheid, hun onderworpenheid, weefde haar fantazie door het stuk waarin ze een rol had uit te beelden en in hetzelfde intense verbeeldingsspel, dat in haar kinderjaren haar diepste instincten bevredigd had, kon ze zich ook nu, zelfs buiten de uren van oefenen en repeteeren, verbeelden ‘Marieke’ te zijn, en daarbij al het werkelijke rond haar heen naar een schimmigen achtergrond verbannen.
| |
| |
Dirk Manders was - naar mijn meening en die van Veraart - oneindig minder kunstenaar dan vakmensch, en de innerlijke fijnheid van een stuk als ‘Marieke’, dat hij, naar Hoofft me later zeide, een ‘reuze-sof’ vond, heeft hij nimmer begrepen, maar hij was precies de man om een troepje goedwillige dillettanten te drillen en 'n paar rudimentaire begrippen van dictie en plastiek bij te brengen, en met zijn donderende stem en onuitputtelijke voorraad grappen, het respect èn het goed humeur er bij hen in te houden.
En hij was bovendien de eerste tooneelspeler met wie Jenny Heysten in contact kwam; wat hij haar leerde van ‘het vak’ - en dàt verstond Dirk Manders! - was juist, wat ze door haar aangeboren schuwheid en linksheid miste: hij leerde haar hoe het gebaar het woord versterkt en begeleidt, en naarmate de tijd vorderde en zijn invloed wies, bracht Jenny haar verloofde, zoowel als mij en haar geheele familie in den huiselijken kring tot ergernis en wanhoop, door ook daar haar kleinsten zin met gebaren te begeleiden.
In de laatste week, die aan de uitvoering voorafging werd de stemming in den huize Heysten tamelijk onbehaaglijk. Een groote, kleurrijke reclameplaat vestigde van-af alle aanplakborden in de stad opzichtig de aandacht op het komend gebeuren, dat tot nu toe door de oudelui Heysten als een onderonsje, een modern soort jongeluispartijtje was beschouwd en nu plotseling een openbaarheid kreeg, die geenszins met hun inzichten en opvattingen strookte; en toen bovendien kleine berichten in de couranten den naam van stuk en regisseur, en die van Jenny en Tom Bergman als voornaamste medespelenden vermeldden, kwetste ook dit hun wonderlijke, onberekenbare conventionaliteit. Maar de bom barstte toen Philip, een paar dagen voor de uitvoering, argeloos vertelde, dat de duurste logeplaatsen vijf gulden kostten, en daar Nico noch Jenny aanwezig waren, stortte mevrouw Heysten al haar verontwaardigde ontsteltenis op mij, die haar dochter tot dit minderwaardig bedrijf had aangezet: Het leek wel of Jenny een tooneelspeelster was! Schaamden zich die studenten niet om een opvoering-voor-geld te geven en een Heysten te durven vragen om daaraan mee te doen?
Het was de eenige maal, dat ik in de koel gelijkmatige sfeer van den Heystenschen disch een ‘scène’ heb bijge- | |
| |
woond, en hoorde hoe mevrouw haar verschrikten echtgenoot verweet elken dag langs de comedie te zijn geloopen en dit schandelijke niet eens te hebben ontdekt; zij dwong den schuwe, verlegene de belofte af, dat hij dadelijk naar den praeses zou gaan, om te eischen dat het geld, met de voorstelling verdiend, aan een liefdadige vereeniging zou worden afgedragen, omdat er anders geen sprake van was dat Jenny Heysten mee zou kunnen spelen.
Natuurlijk werd de zaak geschikt en met de belofte dat de winst, ‘na aftrek van kosten’, aan een of andere noodlijdende philantropische vereeniging zou worden gegeven was de Heystensche eer gered, maar op den dag van de generale repetitie en die van de uitvoering daarna, verwenschte ik toch opnieuw hartgrondig den inval, die me Jenny en het Studenten-tooneel bij elkaar had doen brengen.
Jenny kwam, na de generale, schreiend van drift en woede thuis. Ze had ruzie met Tom Bergman over de opvatting van een scène, en Manders had Bergman gelijk gegeven. ‘Ze begrijpen er niks van,’ vertelde ze stotterend van drift, ‘ze begrijpen niks van “Marieke”, en daarom vinden ze 't verkeerd zooals ik het spelen wil’; waarop Timon, met een scherpte, die ik uit zijn weeken mond niet had verwacht, opmerkte, dat het Jenny blijkbaar niet aan zelfvertrouwen ontbrak en ik mij wanhopig afvroeg hoe ik toch ooit had kunnen meenen, dat ze in staat zou zijn de hoofdrol van een moeilijk middeneeuwsch stuk te vervullen? Wat een figuur zou ik slaan als zij, of de keus van het stuk - of allebei - een mislukking bleek!
Met zenuwhoofdpijn en een klam angstgevoel of een onheil dreigde, betrad ik op den grooten avond de loge-in-het-midden, die voor de familie Heysten en mij was gereserveerd. Er was op het laatst nog een conflict geweest met Timon, die niet mee wou omdat hij comediespelen een vernedering van het verhevene in den mensch vond en een conflict met Philip, die wèl mee wou maar geen behoorlijk pak had; en Nico, moe en afgewerkt na een zwaren werkdag, kwam juist vijf minuten nadat het rijtuig met Jenny was weggereden. En hier, vanaf het eerste oogenblik dat we den al vollen schouwburg betraden, mevrouw voorop in het zwart satijn met gleeën, een onbeschrijflijk kapsel en de houding
| |
| |
van een beleedigde vorstin, en achter haar, als een gevolg, haar verlegen zenuwachtige man, als verschrompeld in een voorwereldlijke gekleede jas en de jongste zoon in een slobberig pak van den oudste, voelde ik de hostiele aandacht, de spottende belangstelling van heel het ‘elite-publiek,’ dat de rijen vulde; ik schaamde me voor m'n eigen schaamte... in hun huis, in hun verwaarloosde maar karakteristieke omgeving had ik de Heystens interessant en zelfs bewonderenswaardig gevonden... hier waren ze alleen maar belachelijk. Rusteloos sloop ik het bedompte hokje weer uit en door de nog volle gangen naar beneden; ik flaireerde gevaar, gevaar voor Jenny, die immers hoorde bij de vervallen grootheid daarboven, welke dezen avond door ontelbare teleurgestelde mama's en dochters werd besproken en bespot; en in de vage hoop haar nog even te kunnen zien en met een enkel woord te bemoedigen, haastte ik mij naar het deurtje met ‘Verboden Toegang’, dat naar het tooneel voerde. Ik schrok toen ik er Nico met een bleek, boos gezicht tegen den muur vond leunen.
‘Hoe is Jen? Erg zenuwachtig?’ vroeg ik haastig.
‘Weet ik dat?’ zei hij norsch. ‘Ze heeft me niet eens binnengelaten. Door dat mensch dat 'r aankleedt werd ik afgescheept: ‘de juffrouw had geen tijd; meneer Manders was zelf bezig om de juffrouw te schminken!’
‘Hij vond zeker, dat de kapper het niet...’ begon ik onzeker om zijn boozen toon. Het knappe gezicht van den jongen misvormde door de driftig vooruitgestoken onderlip.
‘Vliegt u daarin?’ zei hij grof, ‘nou, ik dan niet. Ik heb dat heer in de gaten. Als het waar is dat Jen het met 'm aan de stok heeft gehad, zal het wel zijn omdat-ie zich vrijheden permitteerde waar ze niet van gediend was.’
‘Och, nonsens!’ weerlei ik driftig, ‘is er ièts voorgevallen dat u het recht geeft dat te veronderstellen? Daar heb je het weer, het zotte idee, dat elke acteur perse een vrouwenverleider is.’
Hij schokte nijdig z'n schouders op en een minachtend: ‘wat weet jij, ouwe vrijster, ervan’, stond in z'n harde oogen te lezen.
‘Ik ben blij, dat u Jenny niet gesproken hebt,’ zei ik scherp; ‘u zou 'r volkomen uit de stemming brengen.’
| |
| |
Z'n hoonende lach klonk me na terwijl ik me wegrepte door de leege gangen, langs de al werklooze suppoosten. Een heftig ‘sst’ kwam me tegemoet toen ik de krakende deur van de loge opende: juist ging het spel beginnen.
Het is altijd weer een boeiend, belangwekkend experiment om te beluisteren hoe een zaal vol heterogene menschen, die in de meest uiteenloopende stemmingen en verwachtingen in den schouwburg zijn gekomen, langzamerhand door een wonderlijke macht geleid, eensgezind gaat reageeren op het fantastisch bouwsel, dat haar als een werkelijkheid voor de oogen wordt gevoerd. De ‘stemming’ van een zaal, hoe dikwijls heb ik haar later, met al mijn zintuigen angstig gespitst, beluisterd en van onverschilligheid voelen groeien tot aandacht, spanning, geestdrift... of voelen verkillen tot verwondering, ergernis, verveling, met die kwellende begeleiding van gesnuf en gekuch, die voor den tooneelspeler het genadeloos veto van mislukking is?
Maar er is geen moeilijker, onberekenbaarder publiek - ik leerde het dien avond van Jenny Heysten's debuut - dan de toegewijde ouders, tantes, neven en vriendinnen bij de uitvoering van een dilettanten-club, die, zwaar van familietrots en overtuigd van hun goed recht op een avondje plezier, den ganschen tijd hun critieklooze bewondering befluisteren en even goedsmoeds lachen wanneer de heldin blijft steken of de held stottert in zijn declaratie, als wanneer de souffleur te hard helpt of het scherm op een verkeerd moment naar beneden gaat.
Dirk Manders kende z'n menschen beter dan ik, die had gemeend dat juist het ongeschoolde en dus ongekunstelde van deze dillettanten vol goeden wil, het sobere, naïve stuk tot z'n recht zouden brengen. Met zijn flair van komiek had hij overal grappige effecten gezocht: Heer Gysbrecht, de oom, leek, met z'n rooden kop en z'n buikje meer op een drinkebroer van Jan Steen dan op een ascetisch priester, en de oude moeie, waarvoor een knap struisch jong meisje zich een muts en grijze pruik had opgezet, zei reeds 'r eerste claus met zooveel Kaat Mosselsche brutaalheid, dat een paar enthousiasten op de eerste studentenbank applaudisseerden.
O, de menschen lachten dien avond om alles, ze lachten toen Jenny met haar groote hengselmand en wit flappermutsje opkwam en van hetgeen ze sprak ging, onder het suizelig
| |
| |
geschuifel en gefluister, vrijwel alles verloren. Dirk Manders had eer van het sober decor, dat met de snelle wisselingen van enkele details voor alle tafereelen bruikbaar was, maar toch verjoeg elk der korte pauzes aandacht en stemming en ik verwenschte mijn onberaden keus terwijl de bonbonzakjes knetterden en het verspreide stemgesuizel zwol tot een gonzend koor. Pas toen Marieke alleen opkwam, smadelijk verjaagd van haar moei's deur, den nacht en de duisternis ingedreven, onervaren dorpskind, voor het eerst in den greep van boosheid en verleiding, kreeg Jenny een kans. Er kwam plotseling stilte, een aandacht als verbazing voor het droef klagende in haar zuivere, zangerige stem, voor de wanhoop van verlatenheid in haar houding, haar angstig rond zich heen zien, en luisteren voor ze zich neerliet op den omgevallen boomstam, naar de geluiden van den nacht; en glashelder en duidelijk kwam thans elk woord van de onwennige taal over het voetlicht. Maar dadelijk daarna was de Duivel op het tooneel en hem ontving de zaal met het eerbiedig gefluister waarmee een toegewijd publiek z'n ‘ster’ begroet. Wam Tom Bergman, Manders' leerling, wàs de steunpilaar van het studententooneel en op hem had de regisseur zijn hoogste verwachting gesteld. Aan den rol van den duivel was eer te behalen, en deze lange magere ‘Moenen’ sprong en gleed en schoof over het tooneel met verbazingwekkende lenigheid en grillig zwenkende bewegingen. Als een vleermuis in de zwart gespreide vleugels van zijn mantel, was de jongen met zijn slank en buigzaam lichaam telkens prachtig van plastiek, maar zijn spel, hoewel wonderlijk zeker voor een dilettant, was zwaar van overdrijving. Doch alle aandacht was voor hem; verraste bijval vonden zijn comische, clowneske bewegingen en de wisselingen van fel fluisteren tot diep grommen in zijn geschoolde stem, en wie lette er nog op Jenny, die klein en tenger telkens achter het gewuif der zwarte vleugels verschool? En
toch, hoe prachtig echt was opeens haar schrikken bij zijn komst geweest en de geboeide angst in haar stem bij de eerste woorden; en daarna, als Marieke weet dat ze den ‘viand’ voorheeft, de schuwe nieuwsgierigheid waarmee ze naar hem toesloop, als in een ban, de ban die het bange kind, zijns ondanks, toetrekt naar een verschrikking.
| |
| |
Was ik de eenige die dit zag, of waren er toch enkelen onder de nu aandachtig schouwenden, voor wie het kinderlijk tengere figuurtje van Marieke, met de schuwe gratie en het schuchter handenspel, met het vlamroode jakje en den paarschen rok en het preutsche, strak witte mutsje, het eenig echte en ‘levende’ werd op het met druk beweeg gevuld tooneel; het eenige dat een atmosfeer rond zich heen schiep en, ondanks het drukke, aan moderne, rythmische gymnastiek herinnerend beweeg van den duivel, de suggestie van het naïve, bekorend eenvoudige wist te wekken, waarom immers dit oude spel vroeg?
En werd, zelfs voor dit lauw-onverschillige, deftige en zelfingenomen publiek haar ‘verwandlung’ in het liefke van Moenen niet verrassend? In een wijd slepend kleed van roestbruin fluweel, met een gouden tooisel in 'r haren en ritselende parelsnoeren druppelend tusschen haar porceleinig fijne vingers, was Jenny bekoorlijk als een exotisch prinsesje terwijl ze, in het tooneel voor de herberg, tusschen ‘de ghesellen’ doorschreed en hen met één blik uit halfgeloken, droomerige oogen lokte en hoonde tegelijk. Maar Manders had van die scène veel ‘werk’ gemaakt en er muzikanten en dansende boerenparen ingelascht, die de stemming bedierven voor Marieke's prachtige alleenspraak, haar zelfinzicht, haar mismoedig weifelen: ‘ic ben te verre, al woudic nu te keeren pooghen’. Trillend diep was nu haar stem en elk der wisselende gedachten spiegelde zich op haar bezielde gezicht met de wijde extatische oogen, en plotseling besprong mij de gedachte: Nu vergeet ze, dat ze comedie speelt, dat ze op een tooneel staat voor een zaal vol menschen; nu lèèft ze erin, net zoo sterk en volkomen als toen ze dien avond op m'n kamer ‘Erlkönig’ heeft opgezegd.’ En dan... een wilde kreet, van leed en vreugde tegelijk, waarmee Marieke haar berouw afschudt, een uitbundig bacchantisch gebaar waarmee ze een wijnkroes grijpt en heft naar de haar gretig beloerende ghesellen, een zwenking, heftig en lenig, waarmee ze zich als werpt in hun midden... Ik voel de ontroering kroppen in m'n keel... ik heb het oude, wonderlijke gevoel van opgetild, van naar een andere wereld getrokken te worden, en terwijl naast mij, rondom mij, het applaus opklatert en vóór mij, als een vreemd zwaaiend ding, het tooneelgordijn rijst en
| |
| |
daalt, geef ik me met een schok rekenschap hoe sterk de suggestie was, die Jenny me daar wist te geven, hoe ik werkelijk minutenlang vergeten was dat ik ‘in de comedie’ zat, en haar verbeelding als een eigen ervaren doorleefde. Maar dan zegt iemand in mijn buurt: ‘dat boertje met die groene hoed danste aardig’ en ik kan mevrouw Heysten nadrukkelijk tot haar man hooren fluisteren: ‘ik vind het een raar stuk’ en met een gevoel of ik stikken zal in de oververhitte, bewegende, gonzende zaal, spring ik op van m'n stoel en vind, strompelend in het donker, mijn weg naar buiten.
In de open logedeur bleef ik nog even luisteren naar het gulle applaus, dat echter eerst aanzwol tot geestdrift, toen Bergman, de duivel, van achter de schermen te voorschijn kwam; dan repte ik mij door de nog leege gang, om achter het tooneel en bij Jenny te komen. In de bocht van de trap stonden twee menschen in gesprek en ik hoorde een sterkgearticuleerde, klankvolle stem met driftige belangstelling vragen: ‘Meneer Hoofft, wie is dat meisje, dat de hoofdrol speelt?’ en voor mijn hoffelijke vriend, de secretaris, antwoord had gegeven, deed een verbaasde uitroep van mij den vrager keeren: onmiddelijk had ik aan den stem en aan de lenige beweeglijkheid van den mij toegekeerden rug Lukas Veraart herkend.
‘Hoe komt u hier?’
Hij drukte mijn hand en lachte, met een gebaar naar Hoofft: ‘Een acteur zonder emplooi aanvaardt dankbaar elke kans op gratis vuur en licht. Meneer hier, vanwege een oude relatie met z'n Gymnasiasten-Vereeniging, heeft me een kaart verschaft voor deze glorieuse avond...’
Maar nu keerde hij zich weer naar den student en stelde hem opnieuw zijn dwingende vraag: ‘Wie is dat meisje, dat de hoofdrol speelt? Ken je haar? Kun je me bij haar brengen?’
‘Kom maar mee,’ lokte ik hem, terwijl m'n hart bonsde om deze ongedachte prachtige kans. ‘Ik ken haar, ik wou juist naar haar toegaan.’
‘Juffrouw Heysten is een protegée van juffrouw Schepp,’ verduidelijkte Hoofft ietwat neerbuigend, terwijl we de trap afliepen, en Veraart met de oude, prettige vriendschappelijkheid mijn arm door de zijne trok.
| |
| |
‘Is het waarachtig?’ Ik lachte om zijn welbekend stopwoord, terwijl ik in z'n geanimeerd, scherp besneden gezicht keek, hoekig en karakteristiek als een Dürer-kop, maar met een slappe, doorvoosde en verkleurde huid, verwoest door schmink en grime; en half-angstig waagde ik de vraag, die mij brandde: ‘Vondt u haar goed? Gelooft u ook, dat ze talent heeft? Het is 'r debuut vanavond, ze heeft nog nooit voor 'n publiek gespeeld...’
‘Maar ze haalt toch niet bij Bergman,’ eischte Hoofft voor den held van het gezelschap zijn deel; ‘vindt u de herbergscène niet schitterend geslaagd, met die aardige boerendansen?’
‘Voortreffelijk,’ zei Veraart, en met den onverschilligen ruk van z'n ellebogen waarmee hij een hatelijkheid altijd vergezeld deed gaan: ‘...als café-chantant...’
Hoofft keek beleedigd, de tooneelspeler lachte weer en duwde hem een plagende hand in den nek. ‘Het is een tiptop voorstelling,’ prees hij gemoedelijk, ‘alle eer voor de illustre Dirk, die jullie als Potsdammer recruten heeft gedrild. Armen en beenen als aan touwtjes en: “de lach is niet van de lucht”, zooals de critikus van het plaatselijk blad morgen zal constateeren...’
We traden in de nauwe gang naar de kleedkamers; Hoofft oogde verlangend naar de half open deur van de artistenfoyer, waar, boven een druk gegons van meisjesstemmen, de sonore stem van Manders klonk. ‘Wilt u hier soms ook...?’ noodigde hij ons beleefd, maar Veraart wenkte af en sloop in een bocht om de deur met een mal vertoon van bangheid: ‘Merci, merci! De groote man zou toch vinden dat ik hem niet naar waarde huldig’, en dan terwijl hij mij, jachtig nerveus, met de ‘vaart’ die de charme was van z'n persoonlijkheid, het gangetje doortrok waar aan het eind een deur naar het tooneel voerde, drong hij: ‘Nou vertel me eerst 'ns, hoe komen ze aan dat meisje, en hoe komen ze zoo idioot om dat stuk te kiezen?’
‘Allebei dank zij mij.’
‘Is het waarchtig?’ Hij schoot in een lach om m'n sip gezicht en streek met z'n hand door z'n al dunnende haren. ‘Nou ... hou' me ten goede ... Stommer keus hadt u moeilijk kunnen doen. Waarom hebt u die lui niet gesuggereerd,
| |
| |
dat ze Dokter Klaus of Inkwartiering moesten spelen en hen van zooiets teers en fijns als dit ouwe ding laten afblijven?’
‘Vindt u het dan zoo'n mislukking?’
‘Och - wel nee...in z'n soort - als dillettantenuitvoering is het best. Manders heeft er als een neger op gewerkt. Geen een hapert en die Bergman is werkelijk lenig als een acrobaat. Maar er is er maar een die iets voelt van het fijne, het innige... en gecompliceerde..., dat is dat meisje. Die speelt eigenlijk in 'r eentje een heel ander stuk als de rest, soms doet ze het net als Manders het 'r geleerd heeft, en dan is het leelijk, grof, cliché..., maar soms is ze zich zelf en dan is het schuchter, aarzelig... en pràchtig......!’
Hij had driftig gesproken, met korte bewegingen van zijn beenige handen, of hij iets fijnkneep, en nu monsterde hij, met een grimmig gezicht, een groepje gecostumeerden, waarvan er één de kurk van een champagneflesch liet knallen.
‘Merkwaardig,’ zei hij, zoo hard, dat het door heel de holle, résonneerende ruimte te hooren was, ‘dat zulke lui zich nou verbeelden, dat ze comedie spelen, omdat ze verzen uit 'r hoofd hebben geleerd en 'n mooi pak hebben aangetrokken.’
Eén van de groep keek woedend om, maar op hetzelfde oogenblik zag ik Jenny naar mij wenken; ze duwde een der anderen haar glas in de hand en kwam haastig naar mij toe: ‘Hebt u Nico ook gezien? Weet u soms waar hij is? Ik ben zoo bang dat-ie boos is, omdat ik hem daarstraks, voor het begon, heb weggestuurd!’
Maar ik had zorg noch belangstelling voor Nico en zijn mogelijke boosheid, ik pakte Jenny bij 'r schouders en keerde haar naar Veraart die, van terzij, haar stond op te nemen met z'n harde indringende manier van kijken, alsof z'n beweeglijke, scherpe oogen elke lijn van haar lichaam afzochten.
‘Jenny, hier is een oude vriend van me, die graag kennis met je wil maken.’
Ze keek op, met haar oude linksche verlegenheid en had, toen ze den tooneelspeler herkende, een bruuske beweging of ze weg wou loopen, terwijl hij, zonder een zweem meer van z'n aplomb en brutale levendigheid, een hand uitstak en een
| |
| |
groet mompelde als een verlegen jongen. Een pijnlijk zwijgen volgde, en duurde zóó lang, dat ik, ten einde raad, al over Nico's mogelijke boosheid begon; maar opeens groef Veraart met een zwaai z'n hand door z'n haren en schudde heftig zijn verweerde kop: ‘God nog toe, wat bent u jong! Wat een kind bent u nog! Is het waar, dat u vandaag voor het eerst op de planken staat?’
Jenny lachte schuw. ‘Voor het eerst en voor het laatst, denk ik.’
Zijn slappe gezichtsvel trok vol verontwaardigde rimpels: ‘Misschien terwille van die meneer, naar wie u daarnet zoo angstig informeerde?’ En toen zij fel bloosde onder haar schmink, wuifden zijn beweeglijke handen een denkbeeldigen tegenstand weg. ‘U gelooft het zelf niet! u bent geboren voor het tooneel. Onthoud u eens wat ik u hier vanavond vertel: u kòmt er...’
Er was achterdocht in haar oogen, de oude angst voor spot, terwijl ze ongeloovig tegenwierp: ‘Och, wel nee. Ik kan het niet. Ik kan er niets van. Ze hebben gelachen. Ze hebben aldoor gelachen om Marieke, terwijl het treurig is .... zoo verschrikkelijk tragisch en treurig. Want Marieke is immers alleen slecht, omdat ze de vrouw van de duivel en daarom in z'n macht is....; ze weet, dat ze slecht is en ze kan niet anders omdat ze van hem niet los kan komen. Zóó voel ik dat het is, en zoo wou ik het de menschen laten begrijpen. Maar als ze het begrepen hadden, zouen ze niet kùnnen lachen .....’
Veraart stond dicht voor haar; hij dwong haar schuwe oogen naar de zijne. ‘Ik heb het begrepen ...’ zei hij met dat warme, zachte in zijn gewoonlijk luide stem, dat meer dan woorden overtuigde. ‘Ik heb gevoeld hoe tragisch het was .. ìk heb met de tranen in m'n oogen gezeten. Misschien was ik het alleen...misschien waren er twee...misschien tien. Leert u dat van mij...voor die één...voor die twee of die tien speelt u... Voor die enkele, die het meeleeft en begrijpt... de rest bestáát niet... Als die enkele er maar is, is het goed, is het altijd weer heerlijk om een tooneelspeler te zijn ... alleen als er géén is... geen enkele in zoo'n zaal vol menschen, is het de hèl’.
Wij stonden wat terzij, in een verlaten hoek van schermen
| |
| |
en requisieten, de luidruchtige executanten waren naar den foyer gegaan, en de groote holle tooneelruimte scheen verlaten.
Geboeid, volkomen in den ban van zijn woorden, had Jenny naar Veraart geluisterd. ‘Ja’ zei ze diep ademhalend; het wàs iets ontzaglijk heerlijks... soms... op sommige oogenblikken. Dan was het werkelijk ‘een ander leven leven’ ... werkelijk buiten en boven je zelf stijgen. O... niet aldoor, in het begin was het iets afschuwelijks, toen voelde ik alleen de kleeren om m'n lijf en de schmink op m'n gezicht en ik voelde de menschen in de zaal als een dikke, beweeglijke wand, waarvan iets vijandigs naar me toe kwam... Pas toen ik met de duivel alleen was kwam ik erin, toen voelde ik werkelijk angst... zóó, dat m'n knieën knikten en toch. tegelijk werd ik naar hem toegetrokken. En daarna ... in de laatste scène, als Marieke nadenkt en berouw heeft... gek... toen was ik absoluut vergeten dat ik comedie speelde ... dat ik woorden zei en gebaren maakte, die ik eerst had geleerd... Ik had werkelijk het radelooze gevoel dat ik slecht was en voor eeuwig verdoemd, dat ik anders zou wil len en niet kòn, omdat ik hield van Moenen en niet van 'm los kon komen ...’
Veraart keek even triomfant naar mij, en van z'n doorvoorde, beweeglijke gezicht straalde de geestdrift, die het zoo aantrekkelijk maakte:
‘Juist, juist ...’ zei hij snel en dringend; ‘dàt is comediespelen, al zijn er genoeg die het anders doen ... die er koel en onbewogen bij blijven... die naast hun eigen spel staan als het ware .... ik geloof er niet in. Als je niet werkelijk voor een oogenblik dol van geestdrift of gek van verdriet of gek van geluk kunt zijn ... als je niet werkelijk de hemel open ziet gaan en je nooit echte tranen over je wangen voelt loopen, dan is het het ware niet. En als jij dat zoo voelt me kind, nou al... de eerste keer al, al was het maar een kort oogenblik... God, het is zoo iets prachtigs...; zoo iets prachtigs en toch ook zoo iets ontzaglijks, onbereikbaar moeilijks, die kunst van ons, al denkt elke juffrouw, met een mooi gezicht en een mooie jurk, dat ze het ook wel kan! Er is immers géén kunst die zóó tot de menschen spreekt, die zóó al het menschelijke, van het verhevenste tot het laagste
| |
| |
weer kan geven... geen kunst die zooveel hoogs en goeds en edels vermag te wekken...die de wereld zal hervormen als de menschen maar eerst hebben geleerd te luisteren!’
Ik voelde hoe 'n geweldigen indruk zijn woorden op Jenny maakten, en vond het noodig met mijn nuchterheid te temperen:
‘Daar is het nog ver van af, dat het tooneel alleen hooge en edele gevoelens in de menschen wekt!’
Hij had weer z'n groot gebaar van geestdrift, terwijl hij z'n hoofd achterover wierp en heen en weer begon te stappen over de krakende planken. ‘Dat kòmt! Het zàl komen .. het móét! Wij zullen de menschen dwingen te luisteren naar waarachtige kunst, te kijken naar waarachtig tooneelspel... Wij .... de jongeren, die beu zijn van de surrogaten, van de succesnajagerij en het gespeculeer op minderwaardige instincten, en beu van de tooneeldirecteuren, die alleen aan geld denken, en het publiek vergiftigen met leege, holle amusementskunst. Er zijn honderde prachtige dingen geschreven: Goethe, Lessing, de klassieken, wie kent ze nog bij ons? Niemand durft ze te spelen... het publiek lust ze niet. Er zijn jonge schrijvers bij ons en overal, in Duitschland in Frankrijk, die prachtige dingen hebben gemaakt en geen enkele directeur wil ze spelen omdat ze buiten het clichépatroon van 'n tooneelstuk gaan. Dat móét veranderen, dat zùllen we veranderen... wij, wij die het volgend jaar een nieuw gezelschap oprichten, zonder directeur-met-'n vrouw, zonder een ster die alle mooie rollen voor zich opeischt, maar een klein groepje ernstige artisten, die waarachtige tooneelkùnst willen, die alleen met het beste en hoogste tevreden zullen zijn!’
En plotseling bleef hij voor Jenny staan en greep haar beide handen in de zijne. ‘Toe, komt u bij ons... wij hebben menschen noodig als u ... u hebt talent... misschien - ik kan bijna zeggen zeker - een gróót talent. U begint pas... in die rol van vanavond zocht u, aarzelde u, maar u bent goddank nog niet bedorven door routine en de oppervlakkige kunstjes van het “metier” ... alles is nog echt bij u... spontaan en intuïtief. Ik zal uw regisseur zijn... en u les geven. Ik zal het beste uit u halen wat in u zit ... komt u bij ons... natuurlijk begint u met klein werk, maar over één,
| |
| |
twee jaar, speelt u misschien Ophelia, of Cymbeline, of Hilda in Bouwmeester Solness. En samen met mij zult u ditzelfde Marieke van Nimweghe spelen, zóó, dat ze niet lachen, de lui in de zaal ... maar zóó dat hun de tranen over de wangen loopen!’
Als gebiologeerd hadden Jenny's oogen naar hem opgezien, en ik, als altijd overwonnen door de vaart van zijn geestdrift, die hem over elken tegenstand deed zegevieren en elk pleit winnen, zag bezwaren meer noch verzet... Nico, de oudelui Heysten, wat telden ze op dit oogenblik, dat over Jenny's lot en toekomst zou beslissen...!
Maar op dat moment klonken, dicht bij ons, stappen over de planken, er was even een gefluister van stemmen en een van de tooneelknechts trad op Jenny toe. ‘Meneer Maes zoekt naar u juffrouw... al de spelers zijn in de artistenfoyer, meneer heeft daar een heelen tijd op u gewacht.’
De betoovering was verbroken, Jenny's oogen knipperden nerveus, terwijl ze met een driftigen ruk haar handen uit den dwingenden greep van den tooneelspeler bevrijdde. ‘Waar is meneer Maes?’ De knecht wees tusschen de coulissen. Jenny had een schuwen blik en een snel gemompeld excuus... dan was ze al weg met groote haastige passen, terwijl de fluweelen sleep achter haar aansprong als een dwaas-dansend ding.
Veraart en ik, elk met het besef dat we ons belachelijk hadden gemaakt, keken elkaar aan. ‘U bent te laat!’ zei ik met een schamper lachje.
‘Waarom? om die jongen?’ viel hij woedend uit. ‘Is dat, god-nog-an-toe een reden? Kun je niet van mekaar houden, terwijl je allebei werkt, kan-ie dat meisje alleen maar trouwen als ze 'r talent verloochent en bij eede belooft dat ze niets hoogers meer zal willen dan z'n kinderen verschoonen en z'n kousen stoppen? U kent haar, dus die man natuurlijk ook. Overtuigt u hem dan dat-ie 'r niet mag tegenhouden, dat ze geboren is voor het tooneel, dat het 't roeping, 'r bestemming is...’
En toen ik mismoedig mijn hoofd schudde - want ook voor mij was de betoovering verbroken, en in een nuchtere beschouwing van de feiten, leek het mij even onmogelijk dat Nico te overtuigen, als dat de oudelui Heysten ooit tot een
| |
| |
toestemming te bewegen zouden zijn - stapte hij driftig in de richting waar Jenny verdwenen was en dreigde:
‘Dan zal ik zelf wel...Waar is die jongen? Ik zal net zoolang met 'm praten tot ik hem overtuig...’ Ik liep hem na en pakte hem bij z'n arm; hij wist immers nooit een grens als z'n temperament, z'n enthousiasme hem meesleepte en voor problemen, die buiten z'n kunstenaarsinzicht vielen, had hij begrip noch respect.
‘Wacht het af’, raadde ik hem, terwijl ik hem meetroonde langs de in groepen wachtende spelers, die ons nieuwsgierig monsterden; ‘op háár hebben uw woorden een geweldigen indruk gemaakt’.
Z'n beweeglijke, in-dringende oogen monsterden mij alsof hij op mijn gezicht de waarde van zijn woorden mat, en dan had hij opeens een slap, mismoedig gebaar en een schamperen lach.
En in een van z'n onberekenbare wispelturigheden zei hij onverschillig: ‘Och... wat doet het er ook toe ... is dat kind niet honderdmaal beter af, als ze een degelijke, nette mevrouw wordt?’
* * *
Langzaam liep ik door de nog volle gangen naar boven. Verbeeldde ik het mij, of ving ik telkens Jenny's naam? Werd er thans in al die samenklittende groepen over Jenny Heysten gesproken? Ik hoorde vlak bij me zeggen: ‘Och jawel, het is die Veraart, die aan het Nederlandsch is geweest, die zoo prachtig was als Bouwmeester Solness’ ... en terwijl ik de logedeur opende, vroeg iemand: ‘Vondt jij dat meisje Heysten zoo bijzonder? Er moet een acteur in de zaal zijn, die 'r heeft gevraagd of ze aan zijn tooneel wil komen.’
Gelukkig zat de familie Heysten in haar loge als op een eiland. Blijkbaar had niemand hen in de pauze aangesproken, want meneer dommelde over een krant en mevrouws koudhooghartige blik zag leeg over de haar nieuwsgierig toegewende gezichten. Wat, voor het scherm rees, gretig van den een op den ander werd gefluisterd, door een der medespelers klaarblijkelijk beluisterd en verklapt en als een loopend vuurtje in de zaal verspreid, was gelukkig nog niet doorge- | |
| |
drongen tot hun ongenaakbaarheid. En toen mevrouw naar mij overneeg om te vragen of ik bij Jenny was geweest, en tegelijk vertelde dat Nico, zeer ontstemd, haar in den artistenfoyer niet had kunnen vinden, gaf ik een fantastisch relaas hoe Jenny Nico, en Nico Jenny vruchteloos had gezocht en liet Veraarts naam en de beschrijving van z'n bezoek wijselijk buiten beschouwing.
Opnieuw begon de vertooning, en nog was de scène van het ‘Waghenspel’ niet uitgespeeld of ik voelde hoe zich thans de aandacht van de zaal op Jenny samentrok, hoe de eerst koel-critische houding van het publiek-van-stadgenooten, magisch verkeerde in sterke belangstelling. Jenny, terwijl ze haar grootste scènes te spelen had, was op eenmaal onbetwist de hoofdpersoon, de eerst haast vijandige menschen, die haar heur hoofdrol hadden misgund omdat ze de familie Heysten om haar kale verwaandheid belachelijk vonden, wisten thans Veraarts aanwezigheid, wisten ‘dat Veraart het zoo prachtig vond’ en wisselden, onder de onverklaarbare macht, die de stemming van een zaal bepaalt, van onverschilligheid tot geboeide aandacht, tot een genoeglijk, opgetogen plezier om het merkwaardige, dat zich zoo, op het onverwachts, in hun kleinen schouwburg voltrok en waarvan ze niet alleen toeschouwers, maar medewerkers wilden zijn.
Er klaterde geestdriftig applaus na elke scène, vaak was er voetgetrappel en een paar maal een schuchter bravo, en tegelijkertijd een gespitste, nieuwsgierige belangstelling voor den man van gezag, die dit merkwaardige bewerkte: hoe hij keek, hoe hij reageerde; terwijl Veraart, zich daarvan volkomen onbewust, onverschillig en ongegeneerd op zijn hoekplaats in de stalles zat, met z'n arm over de leuning en z'n hoofd in de hand, en, in verstrooid gepeins verzonken, zelfs het applaus verzuimde, dat men als vanzelfsprekend van hem verwachtte.
Ik heb nooit geweten of Manders, dien avond reeds, Veraarts aanwezigheid en zijn gesprek met Jenny had vernomen, maar in alle geval, het bleek opnieuw hoe goed hij ‘z'n publiek kende’, toen hij aan het slot, nadat een verlegen bestuurslid hem een grooten krans om den hals had gehangen, Jenny bij de hand naar voren trok en, samen met haar, tot dicht voor het voetlicht trad. Nederig liet hij den storm van toejuichin- | |
| |
gen over zijn gebogen hoofd gaan, en daarna, met een grootmoedigen glimlach, die alleen al een gang naar den schouwburg waard was, effaceerde hij zich, trad terzij en naar den achtergrond, om haar den laatsten oogst van bijval te laten. En weer zie ik, in mijn herinnering, hoe ze daar stond, in het grijze sluike boetekleed, waarin ze haar laatste scènes had gespeeld, klein en tenger en verlegen, en met een groote tuil glanzend blanke aronskelken, onhandig tegen zich aangedrukt.
En ik zie op haar gezicht, smaller nog in de nauwsluitende nonnenkap, verbazing overgaan in ontroerde, bijna angstige verrukking... ik zie haar nerveus trillende lippen en haar wijde, donker-diepe oogen schitteren onder het eerste, duizelig makende genot van hulde en succès. Haar schuwe blik zoekt de golvende rijen langs en dan verkrimpt het blijde licht in haar oogen en haar mond verstrakt, en terwijl het gordijn voor de laatste maal dichtzwaait, heb ik een glimp van Nico, rechtop en bewegingloos tegen den rooden wand van de baignoire, en van zijn bleek en somber, in boosheid en droefheid vertrokken gezicht.
Jo van Ammers-Küller.
(Wordt vervolgd). |
|