De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Bibliographie.Dr. H. Bavinck, Verzamelde Opstellen op het gebied van godsdienst en wetenschap, Kampen, J.H. Kok 1921.Kort na elkaar zijn aan ons land twee mannen ontvallen, twee theologen, die in de geestelijke wereld van Nederland een geheel eigen plaats hadden: La Saussaye junior in 1920, Bavinck een jaar later. Twee theologen, en dat in den ouden, strakken zin des woords; geen vakgeleerden in de eerste plaats, maar menschen, voor wie de kennis Gods, hoe verschillend dan ook begrepen, centrum en uitgangspunt was van hun leven niet enkel, maar ook van hun wetenschappelijk verstaan van de werkelijkheid. Theologen, zeker, maar die toch hun grooten invloed vooral hebben geoefend door de zeldzame wijdheid van blik, waarvan hun geschriften en hun woord blijk gaven; van die zijde, van den ‘wereldschen’ kant gezien, volstrekt geen eng-behuisde ‘theologen’ in den geijkten zin, maar mannen midden uit den geestelijken strijd van hun tijd. La Saussaye en Bavinck, verschillend van temperament en milieu, van methode en theologisch inzicht, verschillend in alles, waarin twee menschen onderscheiden kunnen zijn, elkaars vrienden dan ook niet, maar hierin één, dat het vraagstuk van de positie van het Christendom in onze cultuurwereld hun boven alles belangrijk was, zich gaarne bewegend, in Bavinck's terminologie, op het breede terrein der algemeene openbaring. Hun beider verlies weegt zwaar, want met theologen-vakmenschen alleen, hoe eminent ook, en met tweede-rangskrachten kan de Christelijke theologie het thans slecht doen. De Verzamelde Opstellen, na Bavinck's dood verschenen, maar door hem nog voor publicatie uitgekozen, geven veelzijdig getuigenis van zijn werk. Het boek openbaart de dubbele eigenaardigheid van zijn persoonlijkheid; eenerzijds die onbegrensde belangstelling voor alle gebieden van menschelijken geestesarbeid, voor moderne natuurwetenschap en klassieke studie, voor psychologie en paedagogiek, voor schoonheidsleer en politiek, belangstelling, die geen toevallige nieuwsgierigheid is, maar die op beginselen rust, op het geloof in een God, die met Zijn scheppenden wil achter die wereld, die natuur, die schoonheid, die staatsordening staat, belangstelling, die daarom theologisch noodzakelijk is. En | |
[pagina 337]
| |
daarnaast tegelijk die strakke geconcentreerdheid in de ééne waarheid, die in Christus en in de Heilige Schrift alleen geboden wordt, waartegenover al het andere zoeken, tasten en mislukking blijft. De algemeene openbaring en de bijzondere, overal in elkaar gegroeid en toch, dieper gezien, als door een kloof gescheiden. Het is vooral dat eerste, wat in dit boek treft. Hier is wel de radicale overwinning, door Kuyper voorbereid, van de wereld-verachtende en wereld-vreezende Gereformeerdheid, die na Réveil en Afscheiding lange jaren te zien was gegeven. Ten volle wordt erkend, veler wonderbegrip ten spijt, de moderne natuurwetenschap in hare methode en in tal van hare resultaten; ‘de natuur is een mechanisme, waarin alles toegaat naar vaste orde, naar maat en getal’ (blz. 96). Als die natuurwetenschap maar niet meent op grond van hare onderzoekingen alle vragen te kunnen oplossen en tot een ‘mechanische wereldverklaring’ zich verstout; dan dreigt gevaar ‘niet alleen voor het Christendom en den godsdienst in het algemeen, maar ook voor heel onze cultuur, voor al onze ideale goederen’ (blz. 101). Niet velen, die het thans Bavinck zullen ontstrijden. Ten volle wordt erkend het recht der moderne evolutieleer, mits ook zij maar niet verstaan worde ‘in mechanischen zin’; dat is - en wie stemt het in onzen tijd van herlevend vitalisme Bavinck niet toe - ‘eene al te naiëve en oppervlakkige opvatting van het mysteriel van het zijn’ (blz. 110). Het heeft de volle instemming van dezen Gereformeerde, dat ook de niet-Christelijke godsdiensten zeer ernstig worden bestudeerd, zij het buiten het kader der theologische faculteit; hem is het wel, ‘dat het oude volk van Israël is losgemaakt uit het isolement, waarin het vroeger al te eenzijdig werd opgesloten’ (blz. 236), al zal hij bij herhaling - en wel wat onbillijk vaak - waarschuwen tegen de ‘religionsgeschichtliche’ school, die naar zijn oordeel al te spoedig ‘historische afhankelijkheid’ wil constateeren. Een zeer zuiver Platonist is Bavinck; overal waar hij in de wijde wereld waarheid, goedheid, schoonheid aantreft, zijn ze hem meer, dan alleen producten van menschelijke ontwikkeling en van menschelijke vindingsgave; ‘zij behooren alle drie tot de wereld der intelligibele dingen’ (blz. 275), zij zijn, buiten zoo goed als binnen de erve des geloofs, steeds van hooger orde, gegrond en tot metaphysische eenheid verbonden in den eeuwigen, absoluten Schepper-God. Plato in Augustinus gechristianiseerd. Maar de andere zijde is er evengoed, al valt ze in dit boek minder in het oog. Er is evengoed de scherpe afwijzing van wie niet belijden den Christus, ‘zooals de gemeente Hem belijdt’; ‘zij beroepen zich op Jezus, maar verloochenen Hem metterdaad. Want als Jezus niet de Christus is, de Gezalfde des Vaders, de Middelaar Gods en der menschen, dan is Hij niets bijzonders voor ons’ (blz. 33). En dat houdt bij Bavinck in die heel eigene houding ten opzichte van de Schrift, hier niet nader ontvouwd, maar die toch den andersgezinden lezer zoo eigenaardig treft in de plotselinge invoeging van een lange reeks bladzijden met totaal onkritisch gebruikte Bijbelteksten. Zoo staat ook in deze losse stukken de volle persoonlijkheid van Bavinck voor ons met zijn groote kennis van feiten en van het verband | |
[pagina 338]
| |
van feiten; vele der hier verzamelde opstellen zijn eigenlijk vooral overzichten over den tegenwoordigen stand van psychologie, paedagogiek, aesthetica, klassieke studiën. In enkele bladzijden geeft hij in zijn klaren, academischen stijl de groote lijnen, waarlangs zich nieuwe beschouwingen uit de oude hebben losgemaakt: Bacon, Rousseau, Kant, Hegel. En ontkomt daarmee niet aan de fout, waaraan elke schetsmatige teekening zoo licht gaat lijden, dat het détail wordt verwrongen, wordt verslorderd, een kwaad, dat ook in Bavinck's hoofdwerk, in zijn Gereformeerde Dogmatiek, vooral in het eerste, principieele deel zoo pijnlijk kan treffen. Wat in deze opstellen hier en daar over Kant wordt gezegd (b.v. blz. 37 en 265) is onmogelijk houdbaar; grof generaliseerend is het, wanneer ons te lezen wordt gegeven, dat het Evangelie ‘principieel gekant is tegen alle socialisme, communisme en anarchisme’ (blz. 149). Juist die opstellen, die de fijnere, kennistheoretische en methodologische vragen behandelen (Philosophie des geloofs, Het wezen des Christendoms) lijken mij dan ook het minst geslaagd. Maar ook al moge hij dan wel eens te schematisch de lijnen trekken en daarmee aan de altijd weer individueel-getinte werkelijkheid te kort doen, er blijft steeds in al het werk van Bavinck de groote ernst, de hartstocht van den ernst, de stoere arbeidzaamheid van den Christen, die, bewust van eigen heel bijzondere gaven, weet deze te moeten gebruiken in den strijd onzer dagen, dien het Christendom heeft te strijden, meer dan ooit, midden op het wijde veld van de moderne wereld.
K.H. Roessingh. | |
Hagedoorn and Hagedoorn-Vorstheuvel la Brand, The relative value of the processes causing evolution, The Hague, Martinus Nijhoff, 1921.Het hierboven genoemde boek van het echtpaar Hagedoorn zal ongetwijfeld zeer verschillend beoordeeld worden. Het neemt in tal van vraagstukken op het gebied van evolutie- en erfelijkheidsleer een origineel standpunt in en al naar mate men het met dit standpunt eens is of niet zal men er toe kunnen komen de opvallende gebreken op zeer verschillend gebied, die het werk aankleven, al of niet op den koop toe te nemen. Het heeft geen zin hier in te gaan op deze gebreken, die grootendeels bij een tweeden druk, die schrijvers en uitgever spoedig mogen beleven, vermeden kunnen worden. Liever wil ik trachten duidelijk te maken wat de waarde van het boek uitmaakt. In het algemeen gezegd is dit de prikkel tot nadenken en de aansporing tot het herzien van bijna vastgegroeide meeningen, die er van het werk uitgaat. Hoe tal van vraagstukken worden niet van een andere zijde bekeken dan gewoonlijk geschiedt! Juist om die reden is het werk niet geschikt voor volslagen leeken. Men zal allerlei van erfelijkheids- en evolutieleer moeten afweten om de eerste hoofdstukken over erfelijkheid, variatie, kruising, bastaardsplitsing en mutatie te kunnen begrijpen, maar ieder, die daarvan op de hoogte is, zal ook zeker hem zeer treffende opmerkingen tegenkomen. | |
[pagina 339]
| |
De schrijvers leggen er terecht den nadruk op, dat de genen, op wier werking de erfelijkheid berust, ontwikkelingsmechanische factoren zijn, die op elkaar grooten invloed kunnen uitoefenen en onmogelijk benoemd kunnen worden naar één der uiterlijke kenmerken van een organisme, waar zij onder anderen een oorzaak voor zijn. Zij zien in de genen autokatalytische stoffen, een zeer aantrekkelijke hypothese, maar die nog niet tot de gevolgtrekking behoeft te leiden, dat de genen niet leven. Daarbij wordt, dunkt me, hun vermogen om zich te deelen, een wezenlijke voorwaarde voor alles wat erfelijkheid bepaalt, te zeer veronachtzaamd. Doordat de genen als factoren der ontwikkelingsmechanica worden beschouwd, kan men een gedeelte van het werk als pendant van Haecker's ‘Entwicklungsgeschichtliche Eigenschaftsanalyse’ opvatten. Uit de literatuurlijst zou men opmaken, dat de Hagedoorn's dit boek niet kennen en stellig bestaat er tusschen beide werken dit verschil, dat Haecker van de ontwikkelingsmechanica tot de genetica tracht te komen, terwijl de Hagedoorn's het omgekeerde beproeven. Het is te verwachten, dat mede door de hulp van genoemde onderzoekers in de toekomst beide onderdeelen der biologie elkaar meer zullen naderen dan tot nu toe het geval is. Hoe genen ontstaan is een zaak, waarover de schrijvers zich niet uitlaten en daarmee veronachtzamen zij m.i. een der oorzaken voor de vorming van genotypen en daarmee van soorten. Voor de Hagedoorn's is een genotype namelijk nog geen soort. Voor hen is een soort een mengsel van genotypen (een populatie dus) met voldoende onderlinge voortplanting om het zich afscheiden van bepaalde groepen van genotypen uit het mengsel te beletten. In aansluiting aan, maar met wijziging van de denkbeelden van M. Wagner berust soortsvorming voor hen juist op genoemde afscheiding. Op zeer overtuigende en oorspronkelijke wijze wordt deze gedachte toegelicht door tal van voorbeelden, zoowel aan de vrije natuur als aan gekweekte planten en dieren ontleend. Vermoedelijk zullen weinigen van het overdenken van deze beschouwingen geen voordeel hebben en in het bijzonder systematici, die gehinderd worden door de kloof, die de systematiek van de genetica scheidt, kunnen ze worden aanbevolen. Het synthetisch karakter, dat het boek eigen is, komt niet alleen uit in de beschouwingen over genen, maar ook in de bespiegelingen over aanpassing en in het laatste hoofdstuk, dat over den toestand, waarin de mensch verkeert, handelt. Dit laatste hoofdstuk is een der best geschrevene, dat niet alleen tot den eugeneticus of den bioloog, maar tot ons allen als sociale menschen spreekt en de lezing er van kan ieder, die zich het begrip soort van de schrijvers heeft eigen gemaakt ten zeerste worden aangeraden. De vele landen, die de schrijvers hebben bewoond, stellen hen hier, evenals in andere hoofdstukken, in staat met sprekende, ongewone voorbeelden hun meeningen toe te lichten. Zooals in korte, maar veel omvattende samenstellingen onvermijdelijk is, wordt niets bewezen, ook daar niet, waar bewijs mogelijk zou zijn, en worden sommige problemen al te apodictisch behandeld. Als zoodanig mogen hier genoemd worden: de totipotentie der cel, de biogenetische grondwet van Haeckel, de absence-and-presencetheorie en de chromosomen als dragers der erfelijke eigenschappen. Maar laten we ons daar niet aan | |
[pagina 340]
| |
storen en ons verheugen, dat tusschen de stapels analytisch en compileerend werk weer eens een synthetisch boek is komen te liggen, dat de geheele levende wereld in zijn ontwikkeling poogt te overzien op een wijze, die in ieder geval boeiend en voor velen de waarheid dicht benaderend zal zijn. A.B. Droogleever Fortuyn. | |
Albert Verwey. Proza. Amsterdam, Em. Querido en Van Holkema & Warendorf, 1921.In tien deelen (drie zijn er al van uit) zal het voornaamste proza van Albert Verwey verschijnen. Als de uitgave compleet is, hoop ik er uitvoeriger op terug te komen, maar ik wil dat oogenblik niet afwachten om deze uitgave alvast te signaleeren... en te huldigen. Men behoeft niet blind te zijn voor de fouten van Verwey om te erkennen, dat hij de eerste criticus is, dien Nederland ooit gehad heeft, met - zeker niet na - Busken Huet. Pas in den laatsten tijd begint dit besef door te dringen. Het ophouden van ‘De Beweging’ is daartoe waarschijnlijk dienstig geweest. Zoolang het tijdschrift nog bestond, was V. te zeer een bestreden figuur, voor het meerendeel op de domste en gemeenste wijze verguisd door zijn tegenstanders, aan den anderen kant op even onoordeelkundige wijze geprezen door enkele medestanders, die genoeg inzicht en hart hadden om zich naast hem te scharen, maar wier bewondering zóó door dik en dun was, dat zij van dezen man, die groot genoeg was om, met erkenning van al zijn fouten, den toets des oordeels te doorstaan, een onwezenlijke en onbestaanbare figuur maakten, wiens minste uiting nog zuivere hemelval en openbaring was. Misschien hebben zij hem in de eerste, moeilijkste jaren van ‘De Beweging’ de niet te ontberen kracht geschonken, die uit het medestanders met zich voelen voortspruit, en in dat geval moeten wij hen wel zeer dankbaar zijn (trouwens, zooals ik hierboven reeds zeide, aan hun hart en hun inzicht dient in elk geval hulde te worden gebracht), maar ik geloof dat zij op den duur zijn reputatie meer hebben geschaad dan goed gedaan, doordat zij enkele schrijvers, en vooral lezers, van goeden wil en met inzicht, van ‘De Beweging’ hebben vervreemd, die daarbij naar hun aard absoluut behoorden; en wel door het maken van Verwey en zijn tijdschrift tot wat ik niet beter weet te noemen dan een caricaturale volkomenheid. (V. zelf gaat in dezen trouwens ook niet vrij uit). Juist wanneer wij al deze dingen erkennen, wordt het ons pas duidelijk, van hoe weinig belang (en in de toekomst, als dit werk geheel tot de historie zal behooren, steeds minder te worden belang) de schaduwzijden van Verwey's arbeid als criticus en leider zijn, vergeleken bij de stralende grootheid, die daaraan ontstijgt, en waarvan deze tien deelen een duidelijk overzicht zullen geven. (Misschien zou dit nog duidelijker zijn geweest, als hij voor de rangschikking zijner essays de chronologische volgorde had aanvaard: geen mensch blijft nu eenmaal zijn leven door onveranderd. en elk menschelijk werk moet dientengevolge worden gezien in het | |
[pagina 341]
| |
licht van zijn tijd. Maar dit is natuurlijk weer een typisch voorbeeld van den lust tot rubriceeren van Verwey, en om den nadruk te leggen op een (deels fictieve) eenheid. Mochten er onder zijn tegenstanders nog zijn, die dit anders dan uit domheid of te kwader trouw zijn, dan kunnen zij zien - als zij tenminste van deze deelen kennis willen nemen - hoe volkomen ernaast al die betichtingen zijn, waarmede zij jaren lang dien grooten naam hebben verduisterd, en voor dit woord, dat zooveel meer nog heil had kunnen stichten, de ooren en de harten doen sluiten. Mogen zij alsnog tot inkeer komen, en Verwey's grootheid en beteekenis erkennen, niet voor Verwey zelf - die weet het heusch wel, misschien zelfs wel te zeer - maar ten bate van zichzelf. Toen ik het eerste prospectus van deze uitgave kreeg, verwonderde ik mij, hoe er in Nederland uitgevers waren te vinden, die een dergelijke uitgave aandorsten. Zij schijnt niettemin tot stand te komen. 't Is te hopen, dat de uitgevers zich deze daad niet zullen behoeven te beklagen, want dit is een van die zeldzame uitgaven, aan het min of meer welslagen waarvan het geestelijk leven van een land te meten valt.
J.C.B. | |
Nederlandsche Lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880, verzamelt door Th.E.C. Keuchenius, toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. De Middeleeuwen. - A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij. Leiden 1920.Aan een bloemlezing als deze bestond inderdaad behoefte. Wel hebben wij vele, min of meer goede, schoolbloemlezingen, maar een overzichtelijke bloemlezing van de geheele Nederlandsche poëzie, in het genre van de verschillende Oxford-anthologies, ontbrak nog. Wel hadden wij één bloemlezing: De honderd beste gedichten, door Albert Verwey, die bijna volmaakt zou zijn geweest, ware het niet dat er te weinig van Stalpaert en Revius, en te veel van Bellamy en Beets in had gestaan, maar deze bloemlezing was, zooals de titel reeds zeide, tot het getal 100 beperkt, en dus noodzakelijkerwijs niet zoo volledig als de onderhavige. Het werk van den bloemlezer is altijd bij uitstek ondankbaar. Geen twee menschen ter wereld zijn hetzelfde, dus is ook de keus van geen twee menschen ter wereld dezelfde. Men moet daarom bij het beoordeelen van een bloemlezing zooveel mogelijk van een al te persoonlijken smaak afstand weten te doen, en alleen vragen: of de samenstellers een behoorlijk beeld van de bloemgelezen poëzie hebben gegeven, d.w.z. of de door hen gekozen gedichten èn schoon èn representatief zijn. Het eerste zijn de door den heer Keuchenius gekozen gedichten ongetwijfeld. Het is waar, er gaat van de middeleeuwsche poëzie een dergelijke bekoring uit, dat wij er misschien tè welwillend tegenover staan, maar ik kan dit ten slotte niet zoo'n erg groot bezwaar vinden. Wat het tweede betreft ben ik niet deskundige genoeg, om daarover met voldoend gezag te kunnen oordeelen. Men zou daartoe de geheele middeleeuwsche poëzie door en door moeten kennen, en dit is bijna alleen mogelijk, als men er een bepaalde studie van heeft gemaakt. | |
[pagina 342]
| |
Een zeer bevoegde beoordeelaarster, Mevrouw Mees - Verwey, heeft (in Groot Nederland van November 1921) de opmerking gemaakt, dat het geestelijk lied naar verhouding wat te zeer was vertegenwoordigd. Ik ben in dezen, zooals ik reeds zeide, niet bevoegd te spreken; er zal ten slotte op elke bloemlezing wel wat zijn aan te merken, maar ik heb toch zeer sterk den indruk gekregen, dat de bloemlezing van den heer Keuchenius een voortreffelijk stuk werk is, dat waardig naast de hierboven genoemde Engelsche bloemlezingen mag worden genoemd. En wat de medewerking van Dr. Tinbergen betreft - wie het voortreffelijke, in Wolters' serie ‘Van alle tijden’ verschenen schoolboekje: ‘Middeleeuwsche lyriek’ van hem kent, weet, dat men geen beter commentator had kunnen treffen. Een verkeerde interpretatie (waarvan het trouwens nog lang niet vast staat, of zij werkelijk verkeerd is) van een regel in het Egidius-lied doet daartoe niets af.Ga naar voetnoot1)
J.C.B. | |
Het boek der Liefde, door René de Clercq. J.M. Meulenhoff. - Amsterdam in het jaar MCMXXI.Het werk van René de Clercq is hier zoo overbekend en zoo overgenoten, dat er, dunkt me, weinig nieuws in te ontdekken en te savoureeren valt. Wel is te zeggen, dat dit boek der liefde niet meer stamt uit den tijd, waarin zijn hoogste zijn en hoogste kunnen ligt. De oorlog en wat daar voor hem mee samenvalt en samenhangt, de stuwingen omhoog en het storten omlaag, wel en wee, heel het hachelijk lot van de Vlaamsche Beweging (hachelijk op zichzelf en ten aanzien van smeulend Europa, anachronistisch nogal; hoewel: nationale bewegingen vallen veelal samen met een streven in de lijn van internationale revolutie, heden), - wat zal haar eind zijn? -, waarvoor hij hart en have waagde, elken dag, hebben hem, heroïsch kind, ondermijnd en geslagen. Er is, voor hem zelve onnaspeurbaar misschien (want zijn, nu vrij krampachtige, vitaliteit liet voor keur, voor onderscheiding, steeds weinig ruimte, ondanks de echtheid en de eenvoudigheid, ondanks de onbetwijfelbare eerlijkheid van zijn persoon en zijn werk), voor mijn gevoel onmiskenbaar, moeheid, verval ingeslopen. Ik krijg den indruk, dat de opvaarten, de verrukkingen nu, niet wellen uit de directe ontroeringen, reacties op schijn-en-wezen, maar veelal, herinnerend, zich bedrinken aan verleden extasen, en dat een roes hem bedwelmt, die niet van nu is, niet onmiddellijk. Ik dacht dat, toen ik hem hoorde, een klein jaar geleden, in het Deftige Dorp; ik stel dit nu, met spijt, nadrukkelijk vast. Maar: van hem zelve uit, zijn deze dingen volmaakt onbewust, hoewel het mijmeren en peinzen en bespiegelen toenam, met de jaren, en het stroomende, hijgende, spontane zingen, het laten zingen van de dingen, slonk. En in zijn persoonlijkheid | |
[pagina 343]
| |
blijft voor mij altijd deze merkwaardigheid: hoe iemand, wien de actueele zaken van heden, de duizend-en-een al te ééndaagsche vergankelijkheden en al te vluchtige belangen en gewichtigheden van vandaag en morgen, wien politiek, die ketelmarsch van een gebarsten wereldtrom, zoo zeer ter harte ging (en gaat?), een ongeschonden lied, een volkslied schier - tegen al mijn verwachtingen en inzichten lijnrecht in - zong, en zuiver zong. Daarmee is de kracht, en de zwakheid tevens van de Clercq, bepaald. Want hij zal, onvermoeibaar, onverstoorbaar van uit de gevoeligheid van zijn licht-ontroerlijk hart voortgaan te dichten, vers na vers. Niet te stelpen, als een slagaderwonde. Hij heeft den moed en de kracht van een geus, de sentimentaliteit van Israëls, de schrijf-routine van Hélène Swarth. Hij is het hart van Vlaanderen, niet de geest (Uilenspiegel - en nu: Teirlinck, die den nieuwen Thyl kon schrijven): hij is de gelukkige, kernige tegenhánger van den quasi-realist Timmermans. Het werk van René de Clercq, ook nu nog, is met de Oogst van Streuvels de doodsvijand van Pallieter. Dat is zijn roem. Hij blijft een niet zeer diep, maar krachtig dichter wel en schreef (en schrijft) veelal een zuiver dicht. Want ondanks een voor zichzelf vooral soms bedriegelijk-gesuggereerde vitaliteit, bij gemis aan een zeer-gecultiveerden vorm (dien hij zal haten, trouwens), bergt dit boek der liefde menig lied, dat door de ‘natuurlijkheid’, de kinderlijkheid, de ‘eenvoud en oprechtheid van lach en traan’, u plots ontwaapnen kan. Het zal zijn weg wel vinden; en waarom ook niet? H.M. | |
Amata, een oogst van verzen, van W. Graadt van Roggen. Haarlem H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1921.Nu zich mijn aanvankelijk vermoeden en uiteindelijk inzicht omtrent dezen on-dichtenbundel merkwaardig nauwkeurig dekken, nu ik voor mij heb uitgemaakt en afgemaakt namelijk, dat dit ‘werk’, deze gedrukte regels liever, tot het allerslechtste behoort, naar het gemoed en naar den vorm, tusschen het vele slechte, het vrijwel-uitsluitend slechte (in verhouding tot het zeldzame goede), dat hier dichtkunst wil heeten, moet ik trachten dat, bij alle subjectiviteit van oordeel en smaak, waar en algemeen te maken aan zekere, misschien gemeenzaam-geldende normen, die ik, hoe honderd maal af- en door- en stukgezaagd ze zijn, hier mijns ondanks nog weer eens opzeg: Kunst is (o! de dwaze orakeltoon van elk aforisme - spreuk achter mombakkes - en het karakter ervan: als lood zoo onkneedbaar, een houten soldaat van gewichtigheid), kunst is de volmaakte vormgeving eener menschelijke bewogenheid; hierin is gehandhaafd: inhoud en vorm, in kunst, zijn één. Uitsluitend-aesthetisch bezien dus, is de voldragen verbeelding van ondiepe ontroeringen hooger te schatten dan de onnauwkeurige uitdrukking eener groote bewogenheid. Daarom dunkt mij de uitsluitend-aesthetische zienswijze zoo ontzettend vervelend. En ik, die het werk, het ambacht, de handenarbeid, verstaat ge (men denkt | |
[pagina 344]
| |
zich deze harde, schoone realia van het vak, het bedrijf te aetherisch veelal, te fluweelig), hartstochtelijk eer, moet, met wat wrevel, hier nog eens vaststellen, dat aesthetiek mijn zeer platonische geliefde is. Teruggrijpend op mijn aforisme, of wat daarvoor doorgaat (‘ik heb er al spijt van’) uit het volkomen-overbodige, maar onvermijdelijke voorwoord, dat ik, zeer omzichtig en voorzichtig, opteekende, zeg ik: de menschelijke bewogenheid, de bewogen menschelijkheid, wordt, in dit werk althans, bij den heer Graadt van Roggen geremplaceerd (zaken zijn zaken) door schattige amoreusheid, aandoeningen van een paarsen meisjesmantel en andere zacht-aardige attributen uit Liberty. En de vorm, waarin dit roersel wordt verstoken, heeft het quasi-nonchalante, maar in wezen onhandige, slordige der tunieken van hollandsche recruten bij d' eerste vierentwintig uur verlof. Aan den binnen- en buitenkant: waardeloos. Ik vergaf het hem gaarne, indien... indien alles anders geweest ware... De geaardheid van schrijver-en-bundel, in conceptie, wording en aanzijn is, allegorisch, zoo te zien: de heer Graadt van Roggen heeft het (God weet waarom: in het belang der hollandsche letteren - of ter stemmige siering van het boudoir zijner ega) wenschelijk geacht een keurgarve, een oogst van verzen, ondertitelt hij, (me dunkt, in 't algemeen: de oogst is klein en de arbeiders zijn vele; en in 't bizonder nu in dit geval: o, zeis! was aan den spijker in den stal geroest gebleven), bijeen te sikkelen, en komt bij 't dalen van den koers (stijgend aanbod drukt de prijzen) in een groenen boerewagen van de firma H. Tjeenk Willink de markt der dichters opgerold. Dat beduidt, on-allegorisch, heel hollandsch: een reeks gymnasiasten-rijmsels ligt hier voor me, in een donkergroenen omslag. Kinderachtig als Groenevelt: dat zegt alles. Uit het geslacht van Jan Jacobs: dat zegt weer alles. Het spotten niet waard: dat zegt, hoop ik, alles in alles. Met groot vertrouwen laat ik het aan den Grooten Maaier over den heer Graadt van Roggen en reeksen zijner land- en tijd- en ranggenooten (nog eens: het krioelt hier) te oogsten voor de schuren der spoedige en eeuwige vergetelheid. De oude Kronos kan zich ditmaal niet vergissen, al waar' hij steke-blind. Ik zal hem helpen, trouwens. Want het is mijn harde overtuiging, dat deze bundel gesignaleerd moet worden als een der tallooze overbodigheden van dit land en dezen tijd. Het uitgeven ervan is, vriendelijk gezegd, te beschouwen als een seniele vergissing ten aanzien van pueriele vergissingen (de verzen, met name). Terwille van deze amata zal God het Sodom der On-dichten niet sparen. Ik ook niet. Een proeve? Simpel liedje.
Meisje met je paarsen mantel,
met je lachje als 'n zoen,
met je oogen, die zoo trantel
het leven lachend lieven doen:
meisje, met je lief gezichtje,
jou, voor jou, dit simpel dichtje.
| |
[pagina 345]
| |
Meisje, - wie je bent, om 't even! -
met je kuiltjes in je wang,
't eenigst, dat ik je kan geven,
zijn de bloemen van mijn zang;
want van liefde en van leven
duurt een dichterdroom nooit lang.
Meisje met je vriend'lijk kopje
doe nu toch niet net ‘als-of’;
aardig kindje, waarom stop je
toch je kopje in je mof?
zie, 'n dichter wil bezingen
de liefste aller lievelingen.
Meisje met je blanke halsje,
met je lachend-lieven mond,
wàt zou 'k geven, kindje, als je
éénmaal nog eens vóór me stond!
maar... ik zag je... en jij lachte...
en je knikte... en ik wachtte...
en 'k verloor je, vóór 'k je vond.
Ben ik niet zeer zachtzinnig geweest? H.M. | |
H.A. van Coenen Torchiana, Tropical Holland. The University of Chicago Press. Chicago, Illinois.Het in den goeden zin populariseeren van wetenschap is een plant van Engelschen bodem en wanneer wij uitzien naar grootmeesters der wetenschap, welke den hoogmoed van vele vakgeleerden misten en het niet beneden zich achtten te spreken tot het meest doorluchtige auditorium van de wereld: het groote publiek, dan vinden wij namen als Darwin, Tylor, Stuart Mill, Max Müller. Dat dit hooge populariseeren juist in het Engeland van de laatste eeuw voorkomt, wil men mede toeschrijven aan de vorming van de wetenschappelijke mannen daar te lande, die niet plaats vond in systematisch verband, maar veelal buiten de gewone scholen. Toevallige omstandigheden deden hun genie tot haar recht komen en hun de plaats innemen, waarop zij konden uitmunten. Zij ontsloten van de wetenschap dat deel of die deelen, welke zij zich zelf kozen, zoodat deze door hun genialen blik gezien werden uit den eigen gezichtshoek en hun werk het origineele karakter kreeg, dat aan ieder ontwikkelden lezer of hoorder belangstelling moest inboezemen. Zoo was het met de bovengenoemde geleerden, zoo met Faraday, Huxley, Spencer. En diezelfde echt wetenschappelijke stem, die tot alle weetgierigen spreekt, vinden wij ook veelal terug in de Manuals of Science and Literature en de Everyman's en de Home University Library of Modern Knowledge, waarin de beste deskundigen den volke voorlichten. | |
[pagina 346]
| |
Dat in zulk werk een gevaar schuilt, is duidelijk. Wanneer toch populariseeren wordt: het aannemen van den schijn armer van geest te wezen dan men is, dan daalt men neder tot de sfeer, die men juist heeft op te heffen. Echte populariteit heft op, omdat daarbij de wetenschap, ontdaan van haar geleerdheidsvertoon, aan de om hoogere beschaving vragende geesten wordt gebracht in een bevattelijken en aantrekkelijken vorm, zoodat ook deze weetgierigen in hunnen kring van het ontvangene weder kunnen uitdeelen. Hoe ver en op welke wijze men met het populariseeren van wetenschap in hoogeren zin dient te gaan, is dus ook afhankelijk van de beschaving en de ontwikkeling van het publiek tot hetwelk men zich richt, en daarom schijnt het voor een West-Europeaan zoo moeilijk te beoordeelen in hoever een schrijver, die zich met de behandeling van een bepaald onderwerp tot het Noord-Amerikaansche publiek richt, er in geslaagd is dat publiek op de goede wijze voor te lichten. Wanneer men bijvoorbeeld volgt hoe een tijdschrift als het te Washington verschijnende National Geographic Magazine de Amerikaansche lezers inlicht op aardrijkskundig en volkenkundig gebied, kan men in menig opzicht dat publiek benijden. Overvloedige illustraties van vaak zeer bijzondere waarde vormen het voornaamste middel voor ‘the increase and diffusion of geographic knowledge’, en inderdaad zijn de prachtige, voor een deel ook gekleurde prenten van dit tijdschrift buitengemeen aantrekkelijk, leerzaam, evenzoo goed voor den vakman als voor den belangstellenden algemeenen lezer. De onderschriften vergeten dan ook niet soms te vermelden, dat hier vertoond worden: ‘The first picture of its kind’, of ‘a unique night picture’ of iets dergelijks. En ook de tekst is anders dan wij het zouden doen; wij doen het rustiger, eenvoudiger, droger, degelijker, wetenschappelijker, eentoniger, beperkter, ǵoedkooper, misschien wel beter, maar toch: wat is het aantrekkelijk, wat vraagt het de aandacht, wat zullen velen er wat aan hebben en hun gezichtskring verbreeden. Als dat nu de door de menschen van de Vereenigde Staten verlangde manier is om nopens vreemde landen en volken te worden voorgelicht door een wetenschappelijk genootschap, dan kunnen wij er alvast dit van leeren, dat wij een boek, dat hetzelfde wil bereiken ten aanzien van Nederlandsch-Indië, met andere oogen hebben te bezien dan zulk een boek, dat voor Nederlanders of andere West-Europeanen zou zijn geschreven. En bovendien dit, dat er bijzondere kwaliteiten voor noodig zijn om aan ons Indië bekendheid te geven in de Vereenigde Staten van Amerika. Onze consul-generaal te San-Francisco heeft dit ondernomen door het schrijven van het boekje, waarvan de titel hierboven is vermeld. Na een reis door Indië, waar zijn ouders hadden gewoond, heeft de heer Van Coenen Torchiana een geïllustreerd werkje met een paar kaartjes samengesteld, waarin op Amerikaansche wijze wordt verteld, of (zouden wij eerder zeggen) geconverseerd, over Nederlandsch-Indië. In een twaalftal hoofdstukken en een twintigtal prentjes wordt een schets gegeven van de aardrijkskunde, het klimaat, de flora en de fauna, de bevolking, de geschiedenis, het bestuur, de economie, de politiek en de toekomst van Insulinde. Is dit werk nu een soort handboek geworden? De schrijver zou op die | |
[pagina 347]
| |
vraag zeker antwoorden, dat hij niet bedoeld heeft dat te geven, doch veeleer een poging om de moeilijkheden te overwinnen, die zich opdoen bij het streven om feiten en toestanden, die betrekking hebben op ‘a multitude of Oriental peoples, all endowed with an Oriental mentality, and living under the control and direction of a Western power whose psychology is materially different from the subject-race’, te verklaren voor lezers ‘whose thoughts and feelings are radically different from either of them’. Eerst dus deze sprekende waarde-aanduiding: Java is zoo groot als de staat New-York, Soematra als Californië, Nederlandsch-Borneo als Frankrijk, Nederlandsch-Nieuw-Guinee als Japan, Celebes is grooter dan Nieuw-Zeeland. Over planten en dieren, over verschillende volken en hunne maatschappijen vertelt dan de heer Torchiana: ‘When one is traveling over the islands, one is continually struck by their courtesy and politeness toward one another and toward strangers. One can say truly that every Javanese in his kampong is a gentleman in manners’. De Hindoe-tijd en de tempelruïnes, het Mohammedanisme, de stichting van de Oost-Indische Compagnie en de geschiedenis der Nederlanders in Indië, het adatrecht (‘in some countries of Europe, the early systems of land tenure and the old real estate laws are somewhat puzzling to the casual student, but they are the very simplest ABC as compared with the mass of systems and sub-systems existing in the different islands!’) komen ter sprake, om in het 10de hoofdstuk te komen tot ‘Insulinde of to-day’. De schrijver behandelt dan ons bestuur, onze rechtspraak, ons onderwijs, de verkeersmiddelen, de irrigatie, den gezondheidsdienst, enz. Over den Volksraad heet het: ‘It is a good omen for the future of this assembly, and a sign of the times, that the sessions are held in the former palace of the general commander-in-chief of the army. The meeting takes place in the ballroom of this stately mansion, where officers of the army and navy and civil functionaries used to pay their respects to the military chief. In their place one hears now the voices of the natives in authoritative tones’. Onze bestuursambtenaren worden geprezen als ‘highly trained officials’, ‘and the writer must confess that never in any other place in the world has he met with a finer or higher type of men than is found within the great body of civil servants in Insulinde’; het zijn vooral de residenten van de Javaansche vorstenlanden, welke de bewondering van den schrijver hebben opgewekt, en diens secretaresse, ‘a graduate of Wellesley college’, riep dan ook uit: ‘How splendid these men are! One would take them in their dignity and simplicity for high-grade American gentlemen’. In den mond der spreekster zeker geen geringe lof! Het zou hier te ver gaan meer aanhalingen te doen uit de mededeelingen van den schrijver over landbouw, handel, nijverheid en bankwezen, over veeteelt, visscherij, boschwezen e.d., want het bovenstaande is voldoende om te doen zien, dat de schrijver allerlei koloniale onderwerpen heeft behandeld en dat de lezing van zijn boek een algemeen overzicht kan geven over onze koloniale aangelegenheden en over het belangwekkende van Java, ‘this Eden’, ‘the gem of the Indian Ocean’, en van ‘Insulinde of to-morrow (that) is bound to become a still more brilliant star in the constellation of colonial governments’. | |
[pagina 348]
| |
Bij de lezing van dit in vele opzichten verdienstelijke boek maakt men twee opmerkingen. Vooreerst deze, dat de aard daarvan toch wel een geheel andere is dan die van het meer wetenschappelijke werk van Clive Day, The policy and administration of the Dutch in Java (1904), maar ook, dat het in een vorm schijnt geschreven te zijn, die door het Amerikaansche publiek wordt gewaardeerd. Gelukkig heeft de schrijver vermeden slechts oppervlakkige reisindrukken te geven, zooals men die maar al te dikwijls in de boekjes van Angelsaksische wereldreizigers aantreft. Ter plaatse heeft hij veelal omgezien naar deskundige voorlichting, en vele bronnen: Raffles, Wallace, van der Lith, Brandes, Veth, Chailley Bert, enz. zijn hem niet vreemd. Op foutjes in zijn welverzorgde boek te wijzen zou schoolmeesterachtig, er leemten in aan te toonen betweterig schijnen, en daarom zij volstaan met den wensch, dat de opzet van den schrijver: de Vereenigde Staten en Nederlandsch-Indië nader tot elkander te brengen, moge gelukken.
J.C.v.E. |
|