De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Fechner.‘Een vogel vloog uit zijn kooi om de wereld eens van bovenaf te bekijken. Maar een vogel die vrij wil zijn, moet zich getroosten vogelvrij te zijn. Men bemoeit zich niet met hem, of schiet hem neer. Beneden in zijn kooi, tusschen de andere kooien, zou hij veilig zijn geweest. Hij had er geen ander gevaar geloopen dan door de andere vogels in de naburige kooien overzongen of overschreeuwd te worden, zooals zij elkander plegen te doen. Maar dan had hij tot hun kringetje behoord’Ga naar voetnoot1). In dat geestige beeld teekent een van de meest zelfstandige en oorspronkelijke denkers van den nieuweren tijd, Gustav Theodor Fechner, zichzelven en zijn levenswerk, zijn verhouding tot de geleerde wereld zijner dagen, het doel van zijn arbeid en wat hij er mede heeft bereikt. Het is dit jaar juist een eeuw geleden, dat hij als 19-jarig student zijn eerste geschrift in het licht zond en daarmede zijn levenstaak begon. Zestig jaar later, dus als hij bijna tachtig jaar oud is, ziet hij nog eenmaal terug op zijn veelzijdigen arbeid, schetst nog eens de wereldbeschouwing, waarin al zijn weten, denken en gelooven zich heeft samengevoegd, en waarvoor hij in zijn lange leven met diepe, geestdriftige overtuiging rusteloos gewerkt en gestreden heeft, en stelt haar moedig en beslist als een ‘Tagesansicht’ tegenover de alom heerschende ‘Nachtansicht’. Een ingespannen arbeid van bijna zestig jaren heeft zijn overtuigingen slechts ver- | |
[pagina 286]
| |
sterkt, zijn inzichten verdiept, niet gewijzigd, en de verwonderlijke kracht en klaarheid van zijn rijken geest ongerept gelaten. Hij is nog dezelfde stoutmoedige denker die voor geen enkele consequentie zijner grondgedachten terugdeinst, dezelfde veelzijdige geleerde die op allerlei gebied nieuwe wegen vond en nieuwe waarheden zocht om ze tot vast fundament voor zijn grooten gedachtenbouw te gebruiken. Maar hij is ook dezelfde scherpzinnige beoordeelaar, wiens rake kritiek als een vlugge degenstoot onmiddellijk het zwakke punt zijner tegenstanders treft, dezelfde geestige schrijver wiens humor aan iederen stoot gratie geeft en glans, en dezelfde innig geloovige mensch, wiens overtuigingen geadeld zijn door religie. Deze grijsaard met zijn onverwoestelijke jeugd heeft de groote problemen van God en de wereld, van den mensch en het leven, van de ziel en de eeuwigheid voor zijn ‘dagblik’ steeds helderder en zonniger zien worden, en wil nog eenmaal ons tot het inzicht brengen, dat de gezaghebbende wijsbegeerte en theologieën de zoekende zielen in schemerdonker laten staan. Maar hij is zich volkomen bewust, dat zijn arbeid tot nu toe vergeefsch is geweest, dat de ‘uilenoogen der nachtfilosofie’ voor het licht dat hem was opgegaan nog dichtgeknepen bleven. Hij heeft zijn hoop niet verwezenlijkt, zijn vertrouwen beschaamd gezien. In zijn scherts over dien vogelvrijen vogel klinkt, meer nog dan een klacht, een aanklacht. Toch is er geen verbittering in dit blijmoedig vertrouwend menschenhart. Slechts even wordt de pijn der teleurstelling voelbaar. Hij ziet de breede rei van zijn tallooze geschriften aan, allen geboren uit denzelfden waarheidsdrang, dienstbaar aan hetzelfde levensdoel, en de verzuchting ontsnapt hem: ‘arme boeken, door de Materialisten aan den eenen kant, door de Idealisten aan den anderen gehavend, door de natuurkundigen hoofdschuddend en voorgoed op zij geschoven en op de markt als waardeloos goed voor een prikje te koop, - hebt gij nog niet genoeg geleden?’Ga naar voetnoot1). Maar het oude sterke zelfgevoel staat onmiddellijk weer in hem op. Hij voelt zich nog als een, wien de titanische taak was opgelegd om een geweldig rotsblok weg te wentelen, opdat de zon de | |
[pagina 287]
| |
donkere plek vruchtbaar zou maken. Hij heeft het aangegrepen met alle krachten aan alle kanten. Maar het is te zwaar en te diep in den bodem gezonken. Het valt telkens weer op de tillende handen terug. De menschen kijken onverschillig toe en wie boven op den dooden steen zitten hoonen hem. Slechts een enkele moedigt hem aan, maar niemand helpt. Nu is hij oud geworden en weet, al geeft hij nog een laatsten ruk, dat hij alleen het werk niet aan kan. Hij moet wachten tot er nieuwe krachten komen. Maar geen nood: zij zullen komen en het gemakkelijker hebben dan hij. Want de steen vergaat vanzelf en brokkelt al af. De toekomst zal alleen de brokstukken nog hebben op te ruimenGa naar voetnoot1). Ontgoocheling verbittert alleen wie in zijn arbeid zichzelven liefheeft. Wie met oprechte liefde waarheid zoekt en haar met warme overtuiging dient, staat boven het oordeel der menschen. Toen de ontvangst zijner eerste groote werken hem reeds de zekerheid had gegeven, dat de geleerde wereld slechts aan een onderdeel van zijn arbeid eenige aandacht schonk, maar het groote bouwwerk van zijn denken achteloos voorbijging, kon hij schertsen over zijn miskenning. Komaan, zegt hij, ik heb mij heelemaal niet te beklagen. Een politiecommissaris uit Weenen, een Duitsche kolonist in Amerika, een Westindische koopman die naar Parijs trok, hebben onvoorwaardelijke instemming met mijn leer betuigd. Wat een vooruitzichten voor een nieuwe wereldopvatting, dat zij haar wortelen door de verste landen en zeeën drijft! En hoe beschamend voor filosofen en theologen, dat politiebeamten, kolonisten en kooplui in deze dingen hun vóor zijn!Ga naar voetnoot2). Ach, men kan de appelen nu eenmaal niet rijp maken door den boom te schudden. Ik blijf alleen maar schudden om te zien of er nog niets rijp is. Wat ik leer is eigenlijk niets nieuws. Ik ben door mijn denken weer gekomen tot het meest oorspronkelijke en natuurlijke geloof, een geloof waarmede de wereld om zoo te zeggen geboren is, maar dat eerst in de volwassen menschheid zelf volwassen zal zijn. Uit den grond der natuur, schijnbaar zonder grond ontstaan, maar daarom juist zoo gewis ‘geopenbaard’ als een geloof maar zijn kan, | |
[pagina 288]
| |
is dit geloof slechts ondergegaan om te zijner tijd verhelderd te herrijzen, wanneer de mensch na langen geestesarbeid bewust zal zijn geworden van zijn gronden, inhoud en gevolgen. En dan zal het voortleven krachtens een filosofie en theologie die met hem vernieuwd zullen opstaanGa naar voetnoot1). In de kalme verzekerdheid dat die tijd eenmaal moést komen, is hij op 87-jarigen ouderdom heengegaan, opgeroepen uit een nieuw groot studiewerk dat hij onvoltooid achterlietGa naar voetnoot2). Kort voor zijn dood had hij nog met rustigen glimlach verzekerd, toen hij neerschreef dat ook zijn laatste boek: Die Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht door filosofische en theologische recensenten ‘moglichst bemäkelt, bemängelt und damit abgethan worden ist’, dat de Tagesansicht zelve met hem niet sterven zou, maar leven en groeien ‘bis sie zur Ansicht des Tages wird’Ga naar voetnoot3). En nu? Wij leven snel, ook in de wijsbegeerte en de theologie. Spinoza heeft meer dan een eeuw moeten wachten eer de filosofen, bijna twee eeuwen eer de theologen, trots Schleiermachers voorbeeld, hem de eereplaats gaven die hem toekomt. De theologie kwam achteraan, hetgeen meer is voorgekomen. Dat heeft ook Kant ondervonden. De kritische wijsbegeerte heeft aan zijn vurigsten verdediger, Paulus van Hemert, zelfs een theologisch professoraat gekost. Daarentegen mocht Leibniz zich reeds bij de 18de eeuwsche Auflärung in vrij groote populariteit verheugen. Met anderen ging het weer anders. Hegel werd evenals zijn felste tegenstander Schopenhauer reeds bij zijn leven even hartstochtelijk bewonderd als versmaad. Niets is onberekenbaarder dan succes, en noch bijval noch veronachtzaming bewijzen iets voor of tegen de blijvende waarde van groot denkwerk. Welbeschouwd heeft Fechner zich niet eens over langdurige miskenning te beklagen. Twintig jaar na zijn dood verklaart een denker van naam, Fr. Paulsen: Fechners tijd is nu gekomen, daarvoor spreken alle teekenen. Hij vergelijkt hem bij een dier kleine sterren aan den hemel, die plotseling | |
[pagina 289]
| |
den helderen glans afstralen van een ster van eerste grootte. Zijn licht blijkt veel intensiever dan dat van zijn tijdgenoot en vriend Lotze. ‘Fechner zal, naar mijne overtuiging, onder de filosofen, die de wereldbeschouwing van de 20ste eeuw beheerschen, een eerste plaats innemen. Zijn naam is een program geworden, dat de wijsbegeerte der nieuwe eeuw den weg wijst’Ga naar voetnoot1). Duidelijker kan het niet. Wil men van die teekenen iets meer zien, dan merke men op met hoeveel liefde en eerbied de pasgestorven wijsgeer Wundt herhaaldelijk over Fechner schreefGa naar voetnoot2). Hij heeft dan ook als psycholoog op diens arbeid voortgebouwd en al heeft hij zijn wereldbeschouwing niet aangedurfd en verklaard dat zij meer tot de ‘philosophische Dichtungen’ dan tot de wetenschappelijke wijsbegeerte behoort, waarmede hij het toch elders erkende streven van Fechner om ‘seine Philosophie zur exacten Wissenschaft zu erheben’ weer miskent, zijn eigen nogal vage metaphysiek is juist in haar enkele vaste lijnen aan die van Fechner nauw verwant. En hij ziet zich genoopt te verklaren, dat, gelijk in 't algemeen ‘philosophische Dichtung in de ontwikkeling der wijsbegeerte haar goed recht heeft, Fechners filosofie in de reeks verwante stelsels een historisch rechtmatige en een belangrijker plaats inneemt dan haar in den regel wordt toegekendGa naar voetnoot3). Terecht ziet dan ook Prof. Rud. Otto in de ‘renaissance van Fechner’ een der belangrijkste verschijnselen van de wetenschappelijke wijsbegeerte van onzen tijdGa naar voetnoot4). In ons land heeft Prof. Heymans, onze meest zelfstandige en wetenschappelijke denker, in zijn even helder geschreven als diep gedachte Einführung in die Metaphysik een wereldleer voorgedragen, die men als een bevestiging van de hoofdgedachten van Fechner kan beschouwen. Zijne methode is anders, zijn | |
[pagina 290]
| |
wetenschappelijke zelfbeperking strenger, maar in de uitkomst is de overeenstemming treffend. Op een enkel punt kan men Fechner, met name ten aanzien van de beteekenis zijner Atomenlehre voor de filosofie, met Heymans corrigeeren. Maar Fechner, wiens geniale scheppingskracht en stoutmoedige fantasie zijn wijsbegeerte vaak den vorm gaf van een gedicht van gedachten, heeft zijn bijzondere bekoring. Bovendien zou het bij het kritisch onderzoek, dat men hem nog schuldig is, kunnen blijken, dat ook zijne weloverwogen, vaste, methodische denkgang zijn betrekkelijk recht heeft. En dat hij zijn laatste en hoogste ideeën niet slechts in het koele licht van wetenschappelijke stellingen heeft geplaatst, maar met den warmen gloed van zijn religieus geloof heeft bestraald, geeft hem een eigen beteekenis en een buitengewoon belang voor een periode van geestesleven als de onze, die meer dan ooit behoefte heeft aan herstel van het organisch verband tusschen wetenschap, wijsbegeerte en godsdienst. Wanneer Heymans nu reeds durft hopen op een tijd, waarin de hoofdgedachte zijner filosofie zich boven den rang van een min of meer aannemelijke hypothese zal hebben verheven tot dien van een welgegronde theorieGa naar voetnoot1), dan bevat die uitspraak een belofte voor Fechner in de naaste toekomst. De onlangs overleden hoogleeraar in de wijsbegeerte te Gotha Lasswitz heeft dan ook getoond de geestelijke behoeften van onzen tijd te verstaan, toen hij door een verdienstelijke monografie den miskenden denker zijn plaats gaf in de bekende reeks Klassiker der Philosophie. Wij hebben, zegt hij terecht, voor ons denken en gelooven een gids noodig, die gevormd is in de school der experimenteele en mathematisch exacte natuurwetenschap en de nieuwere methoden van onderzoek kent, maar die tegelijk wijsgeer is en den eeuwigen drang voelt om door te dringen in de groote wereldraadselen, en die tevens met het fijn gevoel van den kunstenaar en de warme overtuiging van het vroom gemoed ons ethisch en aesthetisch idealisme weet te voeden en ons geestesleven weer op te heffen tot de reine, stralende hoogte van het leven in God. Lasswitz heeft gelijk: zulk een mensch | |
[pagina 291]
| |
was Fechner. Zijne wereldbeschouwing en bijna al zijne werken, hoe ook de wetenschappelijke kritiek over hun blijvende waarde moge oordeelen, zijn de vrucht van de uiterst zeldzame vereeniging van al deze zoo verschillende geestesgaven. De tijd dat men hem voorbij zag, is voorbij. Hij spreekt tot onzen tijd meer dan tot zijn eigen eeuw. En het is onmiskenbaar, men luistert en begint te verstaan wat hij ons heeft te zeggen. Fechners levenswerk begint onder ons zijn werk te doen en voor ons te leven.
Wie zijn dat, en wie zullen het meest ontvankelijk zijn voor wat er aan waarheid schuilen mag in zijn denken? De algemeen ontwikkelden, die zich weer zijn gaan interesseeren voor de filosofie en hebben leeren inzien dat de hoofdvragen der wijsbegeerte algemeen menschelijke problemen zijn, - of de vakgeleerden, die zijn beteekenis als grondlegger der experimenteele psychologie wel reeds algemeen hebben erkend, maar, de genoemden uitgezonderd, den denker die aan allen de uilenoogen der nachtfilosofie verweetGa naar voetnoot1), nu op hun beurt zonder nauwkeurig kritisch onderzoek eenvoudig buiten het gebied der wetenschappelijke wijsbegeerte hebben gebannen, - of de theologen, die alweer achteraankomend, behalve den godsdienstwijsgeer Pfleiderer, nog niet hebben ontdekt, dat hier zoowel de psychologie der religie als de wijsgeerige Godsleer voor nieuwe en diepe gedachten wordt gesteld, waarmede de theologie rekening zal hebben te houden wil zij niet eeuwig in denzelfden kring van oude strijdvragen blijven rondloopen, - of eindelijk de denkende | |
[pagina 292]
| |
vrome, die naar een nieuwe synthese van wetenschap, wijsbegeerte en godsdienstig geloof zoekt, en naar dieper grondslag, klaarder inhoud, beter samenhang zijner hoogste gedachten en overtuigingen vraagt dan van rechts of links hem geschonken wordt? Fechner zelf heeft zich tot allen gericht. Hij heeft zeker niet alleen voor de studeerkamer geschreven. Hij wil dat allen God en de wereld en het leven met de oogen van zijn dagblik leeren zien. Als hij geleerde onderzoekingen mededeelt kan hij breed en vermoeiend zijn, maar als hij zijn wereldbeschouwing bepleit, schrijft hij over de moeielijkste vragen met verrassenden eenvoud en klaarheid. Zijn speelsch vernuft legt hij evenmin als zijn verbijsterende verbeeldingskracht, aan banden. Hij verbluft den lezer niet door de duistere verhevenheid van filosofische termen en gegoochel met abstracte begrippen. Met de plastiek van zijn beeldend denken verlevendigt hij iedere gedachte, met frisschen humor ieder betoog. Zijn taal is als een geslepen kristal, stralend helder, kantig en puntig, vol geestige glansen en kleuren. Dat zou hem een goedkoop succes kunnen verschaffen, nu er weer publiek is dat aan filosofie doet, gaarne over wijsbegeerte wordt ingelicht, zelfs wel eens een filosoof leest. Filosofie is een beetje in de mode, - het ergste wat haar kan overkomen. Want nu wordt zij licht literatuur, en zij wil studie zijn. Degelijke wijsgeerige kennis, helder inzicht in de groote vragen van ons denken en gelooven, bezonnen oordeel over den arbeid der diepste geesten is een groot, maar moeielijk te verwerven geestesbezit. Als een waarschuwing heeft Spinoza zijn Ethica besloten met de waarheid: omnia | |
[pagina 293]
| |
praeclara tam difficilia quam rara. Zonder ernstige geestesinspanning valt hier niets te bereiken dan eenig zelfbehagelijk dweepen met een naam of een stelsel. Gelukkig heeft Fechner twee eigenschappen die hem voor zulke populariteit behoeden. Vooreerst is hij er te eenvoudig voor. Filosofische raadseltaal heeft voor niet weinigen een bijzondere bekoring. Het geeft aan den wijsgeer het gezag van het verhevene en van de diepzinnigheid, en aan zijn bewonderaars de zelfvoldoening, dat zij in die hooge sferen leven en de diepte wel ongeveer hebben gepeild. Men moet in het bergland der wijsbegeerte vrij veel gezworven en geklommen hebben om te weten, dat de toppen, die geheimzinnig in nevelen schuilen vaak minder hoog zijn dan de stralende spits die lacht tegen den klaren hemel. Of wil men, met 't oog op het nog al vlak karakter van alle gepopulariseerde filosofie, liever aan ons polderland denken: daar schijnt het nog moeite te kosten om te ontdekken, dat de troebele stroomen vaak veel minder diep, maar de heldere wateren altijd dieper zijn dan zij lijken. Bovendien heeft Fechner's filosofie, trots den meestal zeer aantrekkelijken vorm waarin hij haar voordroeg, voor den gewonen lezer van wijsgeerige geschriften iets verbluffends. De geheele gangbare wereldbeschouwing verwerpt hij als een product der Nachtansicht, en wie tot zijn Tagesansicht wil komen, zal zijn denken, gevormd onder invloed der meest gezaghebbende wijsgeeren, en zijn religieus geloof, neerslag van allerlei theologische gedachtenstroomingen, in tal van hoofdpunten hebben te herzien. Wie onvoorbereid opeens eenige zijner karakteristieke denkbeelden verneemt, krijgt ongetwijfeld den indruk van een reeks paradoxen. Bloemlezingen, zooals de overigens verdienstelijke die Dr. Richter uitgafGa naar voetnoot1), die het gedachtenverband slechts gebrekkig en de toelichting vaak in het geheel niet kunnen mededeelen, zijn dan ook onbetrouwbare gidsen. Wat zal bijv. een mensch, die gewoon is zijn geloof voor een gebrekkig weten aan te zien, verstaan van de paradoxale stelling, dat, omgekeerd, ons weten nog maar een gebrekkig geloof is. Wie met Kants populair geworden onderscheiding tusschen ‘verschijnsel’ en | |
[pagina 294]
| |
‘Ding-op-zichzelf’ vertrouwd is geraakt, wordt een beetje onaangenaam verrast als hij Fechner dit ‘duistere ding’ en nog een paar andere meteen, waar de Nachtfilosofie zich blind op heeft gestaard, kalm opzij ziet schuiven, omdat die onderscheiding bij ons bewustzijn geen zin meer heeft, met de guitig eenvoudige opmerking, dat de mensch zelf deel van het ‘Ding-an-sich’ is. Het klinkt als een ongerijmdheid, dat niet de verschijnselen maar het bewustzijn het eenig onmiddellijk gegevene van de geheele wereldwerkelijkheid is en dat van al wat bestaat slechts datgene gegeven is wat daarvan in ons bewustzijn valt. En gewoon als men is achter dat bewustzijn naar het duister ding ‘geest’ of ‘ziel’ te zoeken, klinkt het ongelooflijk, dat juist hier niets achter te zoeken of te vinden is: het bewustzijn is een Zijn, dat weet hoe het is, en geheel is zooals het weet dat het is. Dat hier een revolutie in onze kennisleer ligt, vermoedt de argelooze lezer niet. Hij voelt alleen een onbehagelijk omverwerpen van denkgewoonten waarmede hij erfelijk is belast. Het is alles paradoxaal wat hij hoort. De aarde is geen doode bol, waarop, hoe dan ook, het leven is neergevallen, ook geen doode moeder die levende kinderen baart, maar zelve in geen anderen zin een organisch systeem dan alle organismen, die zij uit zich voortbrengt en in zich draagt. Die aarde zelve weer deelsysteem van een organisme van zonnestelsels, en het heelal trapsgewijze gebouwd uit al meer omvattende levende systemen, een al-organisme uit welks innerlijke levensontwikkeling al wat bestaat is voortgekomen, al wat geschiedt wordt bewogen. Stoffelijk en geestelijk. Want stof en geest zijn geen twee gescheiden werelden, maar tweeërlei verschijningswijze van dezelfde werkelijkheid, afhankelijk van het standpunt waaruit er wordt gezien. Voor den uitwendig beschouwenden blik vertoont zich alles als stoffelijk zijn en gebeuren en is er niets dan de stof en hare wetmatige processen. Voor de innerlijke zelfaanschouwing van het bewustzijn is er niets dan geest en geestelijk gebeuren. Gelijk ons lichaam organisch deelsysteem is van een veel hooger organisme, dat zelf weer deel is van tallooze meer omvattende stelsels, waarin het kosmo-organisch levensproces zich openbaart, zal ook de daaraan verbonden, daarbij behoorende, alleen zichzelf verschijnende geest, het zichzelf | |
[pagina 295]
| |
ziend bewustzijn, deel uitmaken van een alomvattend bewustzijn, het zichzelf ziende wezen dat bij het heelal behoort. Aan iedere stoffelijke organisatie beantwoordt een psychische individuatie, in het oneindig kleine zoowel als in het oneindig groote. De eenheid van het menschelijk bewustzijn is geen uitzonderingsgeval, bewustzijn is de innerlijke eenheid, die alle leven en alle organisatie vervult en verbindt. De eenheid des bewustzijns is dan ook alom tegenwoordig. Het psychophysisch bestaan des menschen is het kleine venster waardoor, niet een nacht van raadselen, maar het groote licht der van God bezielde en in den goddelijken geest verbonden wereld wordt gezien. Wat mensch, plant en dier in dalende lijn laten zien, vertegenwoordigt in opgaande lijn het aardorganisme, het systeem van al wat de aarde aan stoffelijk en geestelijk leven voortbrengt en omvat, en boven de aarde uit de nog omvangrijker kosmische stelsels, - relatief zelfstandige, maar in het alorganisme des heelals in oppersten samenhang verbonden verbijzonderingen van het eene, zelfbewuste alleven, dat wij God noemen. Dat is natuurlijk maar een kleine greep, voor de vuist weg, uit de hoofdgedachten van Fechners wereldbeschouwing. Maar men ziet terstond hoe ver dat alles ligt buiten den gezichtskring van het middelmatig ontwikkelde denken. Dat is gemeenlijk nog steeds bepaald door de tegenstellingen van het oude dualisme, dat twee werelden zag, die des levens en die des doods, die der geestelijke en die der stoffelijke dingen, en daarboven nog weer een tegenstelling: de Wereld en God. En de nachtfilosofie moest dan dienst doen om den evidenten samenhang dier twee werelden te verklaren, maar zij kwam niet verder dan tot het zich blind staren op wat Fechner de ‘donkere dingen’ noemt, op het ‘wezen’ van stof en kracht, leven en dood, geest en ziel, wereld en God; of tot een duister begrippenspel, dat de klaarheid van het bewustzijn niet verklaard maar met zijn eigen donkerheid verdonkerd heeftGa naar voetnoot1). Zoolang men nu in al die duisternis begin en eind van de menschelijke wijsheid ziet, ja, kenmerk van de ware wijsbegeerte en het ware godsdienstige geloof, zullen de menschen doen, zegt FechnerGa naar voetnoot2), wat kevers, die in donkere | |
[pagina 296]
| |
holletjes leven, plegen te doen als er eens een lichtstraal binnenvalt. Zij merken hem niet op, of gaan uit den weg als zij hem zien, want hij brengt hen in de war. De menschen moeten langzaam tot het zien met den dagblik worden opgevoed, - de taak voor het wetenschappelijke en het religieuze denken der naaste toekomst, zoodra het zelf tot zekerheid is gekomen dat hier inderdaad nieuwe lichtstralen schijnen.
Is dan van de wetenschappelijke wereld een geheel andere houding tegenover Fechner, grooter waardeering niet maar van een deel, maar van het onverbrekelijk geheel van zijn grooten levensarbeid te verwachten? En, omgekeerd, zijn er gegevens voor een gunstiger prognose omtrent zijn blijvenden invloed op de herlevende wijsbegeerte van onzen tijd? Daarvan zal toch voor een groot deel afhangen of zijn wereldbeschouwing bloot een wijsgeerige curiositeit zal blijven of meer en meer, overeenkomstig den hoopvollen titel van een zijner werken, een Zend-Avesta, een levenswoord zal worden. Fechner zelf heeft daaraan geen oogenblik getwijfeld, en dat heeft hem de kracht gegeven om te volharden, trots alle teleurstelling. De ontvangst van zijn eerste boeken in de geleerde wereld verstoorde de illusie, dat zijn frissche ideeën en stoute concepties dadelijk ontvankelijke geesten zouden vinden, volkomen. Toen was hij jong en vol geestdrift voor zijn nieuwe wereldvisie. ‘Ik zag alles, zegt hij, zoo zeker en klaar en wilde dat allen alles met mij zouden zien. Ik greep de menschen bij de handen en de kleeren en trachtte ze mede te trekken. Ik riep het hun in de ooren wat ze zouden zien, wilde hun oogen openen, zong het hun voor, beeldde het in tal van beelden voor hen af, deed al wat binnen mijn krachten lag, deed boven mijn krachten. En het gevolg?... Paulus, gij raaskalt, - en gij zijt niet eens Paulus!’ ‘Tegenspraak, onverschilligheid, vluchtige aandacht, instemming op een enkel punt waarover men toevallig net zoo dacht, een complimentje over mooien stijl en rijkdom van gedachten, waar toch ieder wat op had aan te merken, - ziedaar alles. Maar het is eenmaal zoo, hoe meer een mensch de gedachten zijner tegenstanders overweegt, des te gewichtiger lijken hem zijn eigene. Mij is het niet anders gegaan. Ik heb altijd geloofd dat onze zaak goed was en vast stond, maar nu ik alles heb | |
[pagina 297]
| |
gezien wat haar omver moest gooien, ben ik eerst recht zeker dat zij goed is en vast staat. Het is alles als de wind om den toren: ik stond op den top en keek ver over het land. De wereld om mij heen zag ik tegen mij, maar het begin en het einde van de wereld zag ik vóor mij. Met zoo ontzaglijke uitzichten en vooruitzichten is een droomer en fantast als ik ben al tevredenGa naar voetnoot1). En toen hij heel oud was geworden stelde hij met de rustigste verzekerdheid zijn wereldbeschouwing als een dagblik tegenover de nachtfilosofie van het Materialisme niet alleen, maar van alle elkaar opvolgende en bestrijdende wijsgeerige stelsels. Hij zag dat ze onbevredigend waren voor het denken en voor het gemoed en dat slechts door inconsequenties konden bedekken, zooals schulden zonder vermogen slechts door toenemende schulden betaald kunnen worden. Maar hij zag ook de kentering beginnen. Het denken der menschheid beweegt zich in lange perioden, als een slinger, in tegengestelde richting. Tallooze eeuwen heeft het naïeve denken de wereldverschijnselen aangezien als aanschouwelijke werking van de onzichtbare godheid en zich alles gedacht als van goddelijke geesten vervuld en bewogen. Toen zijn de tijden gekomen dat men, om de godheid uit dat heidensche versnipperen en omlaaghalen in de dingen der wereld te redden, God ‘van de wereld afdistilleerde’ en met de goddelijke geesten als engelen afzonderde in een hemel boven de sterren. En nu is die niet alleen ontgoddelijkte, zondig van God afgevallen wereld, die alleen nog maar haar mechanische kracht en in haar duisternis alleen wat verstrooide lichtpuntjes van menschelijk geestesleven meekreeg, overgebleven ‘als caput mortuum voor de experimenten der natuurkundigen, de duistere overpeinzingen der filosofen en de scheldwoorden van de theologen’. Maar de slinger heeft aan dezen kant reeds weder zijn hoogtepunt bereikt, wordt verlamd in | |
[pagina 298]
| |
zijn eenzijdige beweging en blijft steken. Het is alsof hij denkt: een beweging die ophoudt kan de ware niet zijn. Nu keert hij om, begint zwak, maar beweegt zich al krachtiger en komt bij zelfbezinning tot het inzicht dat beide bewegingen betrekkelijk recht hebben en de slingering eerst volledig is door het volle krachtsbetoon naar beide kanten. Zoo is dan nu door het doodloopen der laatste eenzijdigheid het tijdperk gekomen van omkeer in den denkgang en wordt eindelijk weer iets erkend van de denkwaarde der oude geloofsgedachten, die met de menschheid zelve zijn geboren. Zoo moet de groote hypothetische gedachtenbouw zijner Tagesansicht den rijkdom der vroegere wereldbeschouwingen opheffen en bewaren in den verheven samenhang eener nieuwe, en hij geeft er zijn lange leven, zijn geweldige werkkracht aan, volkomen verzekerd dat daaraan de toekomst behoort. Zijn taak is ontzaglijk, hij weet het. Maar hoe hij haar ziet en opneemt, zegt hij in een prachtig beeld. ‘Toen de heilige Christoffel een kind, dat geroepen was om de heele wereld te dragen, eerst over den stroom naar den anderen oever dragen moest, werd zijn taak niet daardoor zwaar dat de golven tegen zijn voeten sloegen en hem tegen wilden houden, maar wel omdat het kind zwaarder werd hoe verder hij ging. De Tagesansicht is nu nog maar een kind en Fechners taak is het haar naar den oever der toekomst te dragen. De stroom is tegen hem, en toch wel te doorwaden. Want al die golven van bezwaar, verzet en smaad vloeien eer men het weet in de zee der vergetelheid weg. Maar door haar eigen ontwikkeling wordt de last haast te zwaar voor zijne krachten. Doch hij heeft ook ervaren dat zij zijn krachten sterktGa naar voetnoot1). Een blik op zijn levenswerk zal ons dat bevestigen en ons meteen wel doen zien waar hij ons iets te geven heeft en voor de toekomst iets belooft.
Weinig denkers hebben in hun arbeid zoo volledig en zuiver hun zieleleven afgespiegeld als Fechner, en bij hem vertoont het kleurrijke beeld een verrassende verbinding van de meest verschillende geestesgaven en de aantrekkelijke eigenschappen van een nobel, warm en innig vroom gemoed. | |
[pagina 299]
| |
Onder den schuilnaam Dr. Mises trad hij het eerst op met een paar bundels satyren en humoresken. Daar heeft hij wat gespot met de gebreken der toenmalige natuurwetenschap en guitige betoogen geleverd voor de grilligste fantasieënGa naar voetnoot1). Het was een soort wetenschappelijke humor, die wel prikkelde en verbaasde, maar waarvan destijds misschien niemand ontdekt heeft, dat er een eigen kijk op de wereld in doorschemerde en dat een denker hier schertste met ideeën waarvan de menschen zouden schrikken. Misschien wist men niet wie de schrijver was. Het heeft hem althans niet geschaad. Weldra werd hij te Leipzig benoemd tot Hoogleeraar in physica en chemie. Met geweldige werkkracht wijdde hij zich toen aan die vakken, gaf zelfstandige bewerkingen van omvangrijke leerboeken, schreef tallooze studiën en repertoria en werkte zich half dood aan een Hauslexicon, een encyclopaedie over alle gebieden van wetenschap. Deskundigen verzekeren dat zijn veelzijdige arbeid en menigvuldige onderzoekingen voor de ontwikkeling van allerlei natuurwetenschap blijvende beteekenis hebben gehad. Hij gaf in enkele jaren meer en misschien ook belangrijker werken dan menige geleerde van naam in zijn heele leven, en verpoosde zich daarbij nog met literairen arbeid, geestige opstellen, verzen, kritieken met een geheel eigen karakter, de nog altijd merkwaardige Misesliteratuur. Maar bij deze overspannen werkzaamheid kwam nu nog, door het bestudeeren der lichtgewaarwordingen, de behoefte om proeven op zichzelven te nemen. Altijd getrokken naar de grensgebieden van ons weten met het verlangen om ook daar de wetmatigheid der verschijnselen te vinden, en met | |
[pagina 300]
| |
het klare inzicht, dat slechts streng exacte meting en zorgvuldig experiment tot zekerheid kon leiden, had hij zich eerst op electrometrische en galvanische proeven, daarna op het onderzoek der subjectieve complementaire kleuren, vervolgens op studie der nawerkingen van lichtverschijnselen, en daarmede op de vraag naar de wetten der verhouding tusschen physische, physiologische en bewustzijnsprocessen geworpen met een zoo intensieve toewijding, dat het bijna een lichamelijke en geestelijke zelfmoord werd. Een hevige ziekte bedreigde hem maanden lang met het verlies van zijn gezichtsvermogen en zijn denkkracht of zijn leven. Hij moest onder de zorgvuldige verpleging van zijn voortreffelijke vrouw, Clara Volkmann, langen tijd leven in duisternis, eenzaamheid en volstrekte onthouding van arbeid. Uiterst langzaam herstelde hij, lichamelijk en geestelijk. Maar in dien tijd van geheel geconcentreerd innerlijk leven stond in hem de wijsgeer op, zonder dat de natuurvorscher met den zin voor mathematisch-exacte kennis van de wetten der verschijnselen, of de dichter met het warm gemoedsleven en de hooge vlucht eener machtige verbeeldingskracht, verloren zijn gegaan. De eerste vrucht van deze vernieuwde en zich nu ontzaglijk uitbreidende werkzaamheid was een studie over ethiek, Ueber das höchste Gut (1846), waarin hij zijn beminnelijke, zonnige levensopvatting, eudaemonisme van de nobelste soort, met de fijne argumentatie van een lenigen geest bepleitte, en zich keerde tegen de straffe, doctrinaire schoolethiek van filosofen en theologen. Zoover ik zien kan, hebben zij er weinig notitie van genomen. Wat deed ook zoo'n physicus op hun gebied? Maar bepaald vijandig werd de houding der toongevende wetenschap toen hij in zijn Nanna (1848) een studie gaf over het zieleleven der planten. Hier kwam de literaire artiest, de wijsgeer en de natuurkenner gelijkelijk aan het woord. In pakkende, vaak geestige beschouwingen laat hij de ondoordachtheid zien van de alledaagsche meening, dat de plant bewusteloos leeft, en de gronden voor de onderstelling dat ook hier, zij het op lager trap van zelfstandigheid en complicatie, beantwoordend aan de uitwendige verschijning van het organisme een eenvoudig, alleen zichzelf verschijnend bewustzijn aanwezig is, een be- | |
[pagina 301]
| |
wustzijn vergelijkbaar bij dat van het jonge kind, dat zonder gedachten of herinnering voortleeft in de wisseling van aandoeningen en aandriften. Maar de ontvangst van het boek was pijnlijk. Hij spot er zelf mede. ‘Geen dame die het boek heeft gelezen, en velen hebben het gelezen, die niet van de plantenziel wilde weten; geen natuurkundige of vakfilosoof, die het boek gelezen, of ook niet gelezen had, die er wel van wilde weten’. Hun grootste lof was eigenlijk hun diepste smaad: dat het een aardig verdichtsel was. En zooals men een predikant die alleen de harten der dames treft, die hij toch ook treffen moet, niet zeer hoog pleegt te stellen, zegt hij schertsend, ligt daar een oordeel over zijn natuurprediking in, wier aesthetische en gemoedelijke waarde het licht bewogen vrouwenhart ontroert, maar wier ernstige waarheid toch voor de rechtbank der ernstige wetenschap moet worden beoordeeld. Maar helaas de filosofen bestaan bijna alleen uit geest, de natuurkundigen uit een lichaam en een ontleedmes, en als nu een ding uit lichaam en ziel bestaat, trekt ieder van hen aan zijn kant, en rukken ze het zoo uit elkaar, dat de eersten alleen het begrip van de onlichamelijke ziel, de anderen het ziellooze lichaam in de handen houden. Voor de filosofen, - het was in den bloeitijd van Hegel -, zit er niets anders op dan het niet-bestaan der plantenziel uit het begrip te bewijzen. Maar reeds roept men van alle kanten die filosofie toe: goeden nacht. Als zij uitgeslapen is, zal het begrip van de niet bestaande plantenziel door zelfopheffing wel in zijn tegendeel verkeeren en met andere in hun tegendeel verkeerde begrippen aan haar bed staan en haar toeroepen: goeden morgen! Dat zal dan een nieuwe dag voor de filosofie worden. En de natuurvorschers zullen van de plantenziel niet willen weten voordat zij ergens in de kern van een celletje aantoonbaar is. Hun wereldbeschouwing hangt dus af van de verbetering van mikroskopen. Vooralsnog gaat het hun als iemand die op de Rigi stond. Naast hem stond een ander die zei: daar ligt Bern. - Waar? - Wel, dáar, waar die zwarte stip is. - Ik zie geen zwarten stip. - Kijk dan maar scherper, altijd scherper. - Ik zie hem nog niet. - Juist, waar gij den stip niet ziet, daar ligt Bern! En waar gij de ziel níet ziet, daar ligt de ziel!Ga naar voetnoot1). In dien geest antwoordt | |
[pagina 302]
| |
Fechner op de smadelijke bestrijding van den beroemden botanicus Schleiden, die hem had onder handen genomen zooals een verbolgen schoolmeester een dommen jongen doet. Wat men niet kan weerleggen pleegt men te hoonen. Maar Fechner is zoo rustig zeker van zijn zaak alsof hij voorzien had, dat een halve eeuw later gezaghebbende botanici als Fr. Darwin, Errera e.a. zouden erkennen, dat tal van verschijnselen in het plantenleven onverklaarbaar zijn als men geen bewuste aandoeningen en begeerten aanneemt, d.i. zonder de hypothese van wat Fechner noemt: zielsbestaan in eenvoudigsten vorm. Geestig, maar raak antwoordt hij in zijn Professor Schleiden und der Mond (1856), doch verbergt zijn teleurstelling niet over de ontvangst zijner ideeën. Zijn volgend werk, de drie deelen van zijn Zend-Avesta, oder ueber die Dinge des Himmels und des Jenseits vom Standpunkt der Naturbetrachtung (1851), heeft hem nog meer in ongenade gebracht bij de natuurkundigen, filosofen en theologen van zijn tijd. Hij gaat hier nog stoutmoediger in tegen de allemans wereldbeschouwing. Men is het er roerend over eens, dat het geloof in een van God bezielde wereld, die in al de samenstellende deelen goddelijk leven bevat en goddelijk bewustzijn vertoont, heidensch is, en dat wij deze voor den kinderlijken mensch vanzelf sprekende waarheid verre te boven zijn. Wel is de aarde onze moeder, en men zou zeggen dat een doode moeder geen levende kinderen kan baren, maar de ware wijsheid weet toch dat wij van een steen afstammen. Wij hangen er nog als levende leden aan, en de geest der menschheid woont er in, maar men vindt het heel gewoon dat wij levende leden zijn van een dood lichaam en dat onze geest woont op een levenloozen klomp. De aarde hoort bij den hoop en loopt mee in den loop van al die doode, ziellooze hemelbollen, en de geest van den levenden God staat buiten en boven die wereld. Dat is het gronddogma van natuurkunde, filosofie en theologie, van de school, de huiskamer en de kinderkamer, van de eersten omdat het in de laatsten, van de laatsten omdat het in de eersten geleerd wordt, altijd hetzelfde kringetje rond. En wie het waagt dat kringetje te verbreken om wat meer te zien dan dezen dwazen samenhang van dood en leven, stof en geest, wordt door allen voor een dwaas gehouden. Eerder gaat een kameel door het | |
[pagina 303]
| |
oog van een naald dan een bezield hemellichaam door onze wereldbeschouwing, die zelve eng genoeg is om door het oog van een naald te gaanGa naar voetnoot1). Onbekommerd stelt Fechner zijn wereldviste daartegenover. Eerst in zijn Zend-Avesta, waar hij ons de aarde laat zien als een systeem, - verder: een organisch systeem, - meer nog: een levend organisch systeem, dat al de organismen van plantenrijk, dierenrijk en menschenwereld, heel het samenhangende ontwikkelingsproces van leven en geest, in zich draagt en uit zich voortbrengt als leden van zijn lichaam, organen van zijn organisme, - eindelijk: een hooger bewustsysteem, dat al zijn deel-systemen stoffelijk en geestelijk verbindt. - En hij laat ons zien hoe daarmede de blik op het menschenleven hooger en zonniger wordt en het geloof in de onsterfelijkheid der ziel nieuwen grond, inhoud en uitzicht ontvangt; en hoe daarmede weer dat groote leege woord God een klaren gedachteninhoud krijgt en deze hoogste geloofsovertuiging een vasten grondslag in al ons weten, - terwijl op de theologische lijst van Gods eigenschappen als eerste vermeld wordt dat Hij welbeschouwd, geen eigenschappen heeft, en de filosofen Hem trachten te begrijpen met het begrip der onbegrijpelijkheid. Is de aarde, in hoogeren zin dan hare levende, bewuste leden, van kosmisch leven en bewustzijn vervuld, dan is zij ‘de knoop waarmede wij in God verbonden zijn, de vuist waarmede hij ons samenhoudt, de tak die ons als bladeren draagt aan den goddelijken levensboom’. Men ziet dat de hoofdgedachte van dit werk van onmetelijke strekking is. Ons doet dit zeer bijzondere boek aan als een sterke stroom tusschen trotsche bergen onder een stralenden hemel. De gedachten stuwen voort in breede golven, de beeldende taal lijkt bloot een spel van vernuft, maar uit de klare diepte rijzen geweldige ideeën en iedere wending opent groote, zonnige vergezichten. Soms treft het door rustig beheerschte, veelzijdige kennis; vaker nog door verrassende combinaties, door geestige, ook wel gezochte vergelijkingen; het meest door de stoutmoedigheid van een door dichterfantasie bevleugeld denken. Aannemelijk of niet, een zoo doordachte, zoo gefundeerde wereldhypothese is een altijd eerbied wekkende | |
[pagina 304]
| |
poging om, in plaats van ons verbrokkeld weten, dat ons met al de bouwsteenen der wetenschap dakloos laat, ons kennen, denken en gelooven saam te bouwen tot nieuw geestelijk tehuis. Een paar jaar later laat hij nog duidelijker en conciser de methode en de resultaten van zijn denken zien in het prachtig klare, rijke, diepe boekje Ueber die Seelenfrage (1861). En als hij 78 jaar oud, maar geestelijk nog volkomen jong en op het hoogtepunt zijner zelfbewuste kracht gekomen is, stelt hij met altijd rake kritiek zijn wereldbeschouwing deels in levendige plastische taal, deels in rustig betoog tegenover alle wijsgeerige duisterheid en theologische vaagheid en inconsequentie als een Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht (1879). De schoolfilosofie en theologie achtten zich te wetenschappelijk om met zulke fantasieën rekening te houden, maar waren niet wetenschappelijk genoeg om in te zien, dat zonder fantasie geen enkele wetenschap een stap vooruit komt. Niet de geleerdheid die zich breed maakt in een beperkten gezichtskring en niet verder durft te kijken dan haar neus lang is, maar de geniale concepties en de gewaagde hypothesen hebben ons verder gebracht. Eerst daarna is het woord aan de bezonnen kritiek die hun draagkracht onderzoekt. Maar daar is men bij Fechner zelfs nu nog niet aan toe gekomen. Hooghartig negeeren is gemakkelijker dan wetenschappelijk waardeeren. Fechners humor lachte intusschen met de verlegenheid zijner tegenstanders. Gods bewustzijn, zei de een, zeker, die moet het menschelijk bewustzijn in zich sluiten, precies mijn meening. Maar hij wist niet recht hoe. Neen, zei de ander, het menschelijk bewustzijn sluit Gods bewustzijn in. En een derde zei, dat ze elkaar wederkeerig uitsloten. Alleen hierin waren zij het eens, dat wie hun duistere leeringen niet verstond geen verstand had van filosofieGa naar voetnoot1). Kom in de filosofische leerzalen, spot hij, daar strijden Ding-an-sich, Ik en niet-ik, Kracht en Stof, de Monaden, het Absolute, het Begrip, de Wil, het Onbewuste om den naam van het duistere wezen, dat uit zijn nacht in onzen geest de illusie opriep van een wereld vol licht en klank, vol geest en leven; en de theologen strijden daar weer tegen en zijn het alleen | |
[pagina 305]
| |
eens in húnne tegenstrijdighedenGa naar voetnoot1). Zoo ziet hij Kant, Fichte, de Materialisten, Herbart, Leibniz, Schelling, Hegel, Schopenhauer, Hartman als het ‘veelhoofdig monster der nachtfilosofie’. Komaan, zegt hij, laten wij de filosofie een standbeeld oprichten en haar voorstellen als Penolope. Vooreerst omdat zij haar eigen weefsels telkens weer uitrafelt. Maar ook omdat zij veel vrijers heeft die met elkaar drinken en vechten zonder elkaar dood te maken, tot er een komt die ze allen verslaatGa naar voetnoot2). Geestig verweer van een miskend man, maar die voorbijzag hoe onrechtvaardig hij nu op zijn beurt werd. En die ook voorbijzag hoeveel hij gemeen had met wie hij bestreed. Zelf heeft hij echter wel ingezien, dat iedere hoogere blik op de wereld niet enkel antithese, ook synthese is, en dat zijn eigen denken verbinding van waarheidsmomenten bij anderen wasGa naar voetnoot3). De taak der toekomst is, in dien zin met zijn werk winst te doen.
De miskenning van zijn hoogste gedachten-concepties door de toongevers der wetenschap heeft Fechner gewroken door de wetenschap in engeren en strengeren zin te verrijken zooals het maar aan weinigen gegeven is te doen en zelfs een nieuwen tak van wetenschappelijke studie voort te brengen, welks vruchtbaarheid door niemand meer kan worden ontkend. Hij is de schepper der psychophysiek en daarmede der experimenteele psychologie. Zij ontsproten aan zijn denken niet alleen omdat hij nu eenmaal twee schijnbaar heterogene begaafdheden bezat en evenzeer natuurvorscher met zin voor exacte kennis van feiten en wetten, als denker, dichter, vroom geloovige en kunstenaar was, maar kwamen ook uit den heelen ontwikkelingsgang van zijn geestesleven naar den eisch van zijn eigen denkmethode voort. Onze wereldbeschouwing wordt bovenal bepaald door ons inzicht in de grondbetrekking tusschen de wereld des bewustzijns en die der stoffelijke verschijnselen, tusschen ziel en lichaam. In plaats van den wijsgeerigen schijn dat het ware inzicht hier door abstracte begrippen te krijgen was, die hij lachend moeielijker te begrijpen noemde dan wat er mede begrepen | |
[pagina 306]
| |
moest worden, stelt hij den eisch van een zuiver inductieve metaphysiek. Men bouwt geen piramide van de spits maar van den bodem, en hoe breeder het grondvlak is des te hooger kan hij rijzen. ‘Iedere metaphysiek die het wezen en den samenhang der dingen in iets anders zoekt dan in de verbinding der feitelijke grondgegevens is een vol klinkende maar leege ton’Ga naar voetnoot1). Daarmede heeft hij het geluid van de ton tegen zich opgeroepen, en heeft dat nog. Maar het heeft hem niet belet voor het hooge bouwsel van zijn denken te zoeken naar zoo breed en vast mogelijken grondslag. Zoo noopte hem zijn wereldbeschouwing, die, hij wist het, niets meer dan een grootsche hypothese voor de wijsbegeerte en een diep en consequent doordacht geloof voor de religie was, tot uitbreiding van het gebied waarop exacte waarneming en proefneming mogelijk was, dus als een heuristisch beginsel voor nieuwe wetenschappelijke onderzoekingen juist daar, waar de bespiegeling meer duisternis dan licht had gebracht. Dat had hij op zuiver physisch gebied reeds gedaan in zijn Physikalische und philosophische Atomenlehre (1855). De beteekenis van dit werk zal bij de enorme ontwikkeling op dit gebied in de laatste jaren wel een overwegend historische zijn. Maar het trof mij te meer van een onzer grootste physici, die het niet kende en wiens oordeel ik vroeg, te vernemen: ‘ik zou wenschen dat veel er van, bijv. het hoofdstuk over het begrip kracht en zijn verhouding tot het begrip materie door elken physicus gelezen werd’. En ook de leek kan weten dat Fechner, toen hij tegen toenmaals gangbare opvattingen voor de atomistische structuur der stoffelijke wereldverschijnselen opkwam, de richting heeft aangewezen waarin de natuurwetenschap na hem haar grootste vorderingen zou maken. Voor ons doel is het interessant even te zien hoe de atoomtheorie uit zijn wereldconceptie voortvloeide. Die kleinste, ondeelbare, stofdeeltjes, centra van alle kracht en alle licht, de intensieve punten voor den radius van den tijd en den kogel der ruimte, laatste bouwsteenen der werkelijkheid in haar uitwendige stoffelijke verschijning, waren hem het noodzakelijke tegenbeeld voor den blik op het heelal dat uit systemen van hemellichamen, zonnestelsels en melkweg- | |
[pagina 307]
| |
stelsels zich opbouwt voor onze oogen, een tweede hemel beneden onze oogen! Zij maken het groote wereldbouwsel eerst recht doorzichtig voor onzen blik, doen ons de wetmatige krachten als het cement aller deelen, de wetten zelve als de verbinding, den geest als den bouwmeester, den bewoner en den bezitter zienGa naar voetnoot1). Hier keert de groote grondgedachte van heel zijn denken terug: de geest, het bewustzijn is niet het raadsel áchter de dingen, een duister ding áchter het licht, maar het eerste en eenig onmiddellijk gegeven der ware werkelijkheid, een Zijn dat zichzelf ziet, en is gelijk het zich ziet. En daarnaast wat hij noemt zijn synechologische wereldopvatting: wat voor de uitwendige beschouwing een oneindige veelheid van stoffelijke deelen is, is voor de innerlijke zelfaanschouwing des bewustzijns een eenheid, die zijn ware wezen en wezensinhoud als geestelijk zijn en geestelijk gebeuren ziet. Zoo in het kleinste organische systeem dat wij kennen, de cel; zoo in de grootere systemen die er uit worden opgebouwd en in de meer omvattende kosmische systemen, waarvan zij deelsystemen zijn; zoo in het organisch systeem aller systemen, noem het natuur of heelal, dat als goddelijk Albewustzijn zijn eigen wezen ziet en al wat is in zich voortbrengt en omvatGa naar voetnoot2). Nauw aan dit werk verwant is een later geschreven studie: Einige Ideen zur Schöpfungs- und Entwickelungsgeschichte der Organismen (1873). Een geest die zich zoo bij voorkeur op het grensgebied van ons weten bewoog en van de eindproblemen van ons denken was vervuld als de zijne, heeft natuurlijk ook op deze vragen een antwoord gezocht, waarbij wederom zijn wereldbeschouwing als heuristisch beginsel dienst deed. Hij aanvaardt eenige grondgedachten van Darwins descendentieleer, vult ze aan en corrigeert ze, maar stelt zich vierkant tegenover de materialistische interpretatie van Haeckel. Zijn eerste stelling is, dat het onderscheid tusschen het organische en niet organische, tusschen levende en doode stof uit physisch oogpunt beschouwd, gezocht moet worden in een bepaalden bewegingstoestand der kleinste deeltjes van de moleculen, die bij het levend organisme door de inner- | |
[pagina 308]
| |
lijke krachten van het systeem worden onderhouden en in hoofdzaak met dien van een zonnestelsel vergelijkbaar is. Zijn tweede luidt, dat alle beweging der stof gericht is op stabiliteit, in welk beginsel dat der causaliteit en dat der finaliteit of doelstreving in hooger eenheid zijn verbonden. Voor ieder organisch systeem is die stabiliteit slechts benaderd, en daarom zijn duur beperkt. Voor de generaties van organismen neemt met de stabiliteit de duur van het levensproces toe. Het systeem waarvan zij deelsystemen zijn, de aarde, heeft beiden in hooger mate bereikt. Alleen voor het universum geldt de stabiliteit absoluut. In de groote kosmische processen heerscht een bijna volkomen stabiliteit; en de periodiciteit der daar voorkomende beweging acht Fechner het zuiverste beeld van den organischen toestand. De derde grondgedachte is nu, dat de moleculair-organische verschijnselen in de kosmorganischen hun oorsprong vinden. Populair gesproken, is dus het leven op aarde niet een product van het spel der krachten in haar doode stof, evenmin een kleed van hyperphysischen oorsprong over haar doode lichaam, maar voortbrengsel en openbaring van dat hoogere kosmische leven dat de aarde bezit als deel van het levend heelal. Hare organisatie is natuurlijk een andere dan die der levende wezens die zij voortbrengt. Het geheel is anders dan een groote herhaling van een deel, maar zij bevat alles wat hare organen, de organismen bezitten. En hoe betrekkelijk gerechtvaardigd onze onderscheiding is tusschen het organische en anorganische, beiden zijn een differentiatie en ontwikkelingsmoment van het in hoogeren zin organisch geheel. Daarom vertoont zich dan ook, laatste hoofdgedachte, de doorgaande zelfonderscheiding van het aardeleven in tallooze, trapsgewijs hoogere levensvormen als een samenhangend ontwikkelingsproces. De variabiliteit der organismen, die planten, dieren en menschen voortbracht, is geen toevallige maar een doelmatige. Veel meer dan het beginsel van den strijd om het bestaan, heerscht hier het beginsel der saamhoorigheid. Hoogere en lagere levensvormen zijn op elkander aangewezen, vullen elkander aan, grijpen in elkander, schakels van éen keten. - Men ziet, een rijkdom van gedachten, uitteraard hypothesen, waartoe de nieuwe wereldvisie heeft geleid. Physicus, chemicus en bioloog mogen uitmaken in welke ver- | |
[pagina 309]
| |
houding zij staan tot den tegenwoordigen stand hunner studiën. Voor den wijsgeerigen blik op natuurwetenschappelijke problemen zullen zij ongetwijfeld belangrijk blijven. Leven en bewustzijn zullen dus niet zijn ontstaan, maar hun eeuwigen oorsprong vinden in den toestand van het heelal, dat in den hoogsten zin des woords leeft en, niets hebbende buiten zich, zich zelf ziet in zijn ware wezen, en dus zijn leven met al wat het in zich voortbrengt en al zijn innerlijke processen bezit als inhoud van het Albewustzijn. Uit deze grondgedachte vloeit onmiddellijk de overtuiging voort, dat er een vaste, fundamenteele betrekking moet zijn tusschen de stoffelijke en de geestelijke wereldverschijnselen. omdat beiden twee zijden zijn van dezelfde wereldwerkelijkheid en hetzelfde wereldgebeuren. De levende wezens aan wier bewustzijn niet te twijfelen valt, zijn slechts deelsystemen van het groote wereldsysteem dat ze voortbrengt en omvat. Aan den samenhang van hun lichaam en hun geest is evenmin twijfel mogelijk. Hoe is het dan mogelijk dat hun stoffelijke en hun geestelijke verschijnselen zoo volstrekt onvergelijkbaar zijn en beider samenhang nooit onmiddellijk waarneembaar is? Fechner antwoordt: eenvoudige voorbeelden kunnen ons leeren, dat wat in zijn wezen éen is op geheel verschillende wijze verschijnt, naar gelang van het standpunt des beschouwers. Een cirkel is voor wie er in staat alleen concaaf, voor wie er buiten staat convex. In het eerste geval blijft de convexe, in het tweede de concave verschijning geheel verborgen. Ons zonnestelsel vertoont zich van de zon uit gezien kopernikaansch, van de aarde uit ptolemaeïsch. Nu is al het stoffelijke, het lichaam, uitsluitend in uitwendige aanschouwing gegeven, al het geestelijke bloot als innerlijke zelfaanschouwing. Wij nemen daarom alleen ons eigen geestelijk bestaan waar, want er is maar éen zuiver innerlijk standpunt, dat der coïncidentie met zich zelf. Al wat wij waarnemen of meenen te weten van anderer geestelijk bestaan, is door ons afgeleid uit onze uitwendige waarneming van hun lichamelijke verschijning. Daarentegen kunnen wij de uitwendige verschijning van een lichaam op verschillende wijzen, als van verschillende standpunten uit waarnemen. De heterogene verschijningswijze bewijst niets tegen de mogelijke wezenseenheid van lichaam en geest. Maar iedere bespiege- | |
[pagina 310]
| |
ling daarover blijft onzeker en vruchteloos, zoolang niet de onverbrekelijke samenhang van beide verschijnselreeksen is vastgesteld. Slechts op zekere kennis van een wetmatig verband tusschen stoffelijke en geestelijke processen, laat zich de overtuiging gronden van de wezenseenheid der schijnbaar gescheiden werelden van geest en stofGa naar voetnoot1). Die gedachte opende voor Fechners onuitputtelijke werkkracht een nieuw gebied van onderzoek en maakte hem tot den schepper eener nieuwe wetenschap. Wat zijn hoofdwerk op dit gebied, de Elemente der Psychophysik (1860) en de bijbehoorende werken In Sachen der Psychophysik en Revision der Hauptpunkte der Psychophysik (1882) betreft, geef ik hier nog een korte karakteristiek. Al die boeken zijn gewijd aan zuiver objectief onderzoek. Zijn wereldbeschouwing moge er hem toe hebben gedrongen, zij beïnvloedt het niet. Hier wordt met rustigen blik op alle gebieden van het geestesleven omgezien naar feiten, en met zekere hand wordt het overvloedig materiaal gerangschikt. Scherpzinnig worden de methoden bedacht en de proeven met uiterste nauwkeurigheid genomen. Mathematisch nauwkeurig worden de metingen gedaan, de mogelijke fouten in rekening gebracht, de gevonden wetmatige verhoudingen geformuleerd. En dat alles geschiedt zoo veelzijdig en volledig, zoo zorgvuldig en voorzichtig, zoo zakelijk en helder, dat het den indruk maakt alsof deze pas geboren wetenschap volwassen ter wereld kwam. Het onderzoek richt zich het eerst op het gebied waar de beide reeksen van causaal samenhangende verschijnselen ook hun onderling causaal verband het duidelijkst vertoonen, dat der zintuigelijke gewaarwording. Hier zijn de physische verschijnselen bekend, de prikkels meetbaar en voor ieder zintuig dus de proeven scherp te controleeren. Reeds had Prof. Weber op deze wijze den tastzin onderzocht en de wet gevonden, dat het verschil tusschen twee vergelijkbare gewaarwordingen niet evenredig is aan het verschil tusschen de veroorzakende prikkels, maar aan de verhouding tusschen die prikkels. Fechner ontdekt een tweede wet, die betrekking heeft op het al of niet overschrijden van den drempel of het peil des be- | |
[pagina 311]
| |
wustzijns, en wel een tweeledige: iedere prikkel niet alleen, maar ook ieder onderscheid tusschen gelijksoortige prikkels moet een bepaalde sterkte bezitten om in het bewustzijn verandering teweeg te brengen en gewaarwording te wekken. Is er nu een maat voor de gewaarwordingen gelijk er een is voor de prikkels? Ieder ervaart dat de gewaarwording niet toeneemt in dezelfde verhouding als de prikkel. Vierhonderd stemmen klinken niet tweemaal luider dan tweehonderd. De bewustzijnsverandering blijft verre ten achter bij de prikkelverandering. Fechner ontdekt, hij noemt zelfs den dag, 22 October 1850, dat de maat der bewustzijnstoename de logarithme is van de maat der prikkeltoename. Neemt men als eenheid het kleinst waarneembaar verschil bij exact meetbare prikkels, dan laat zich daaruit een exacte maatformule afleiden voor de tot nu toe onmeetbaar geachte gewaarwordingsverschillen. Zoowel de methoden als de uitkomsten waren nieuw en openden ongekende mogelijkheden van onderzoek. Op het gebied der psychologie zal Fechners naam als een der groote voorgangers en ontdekkers in eere blijven, al zal zijn werk op sommige punten moeten worden herzien. Zijn Vorschule der Aesthetiek (1876) bracht reeds de toepassing der methode op een afzonderlijk gebiedGa naar voetnoot1). Maar hijzelf acht dit allerminst de hoofdzaak. Voor hem is heel dit omvangrijke onderzoek, dat hij de uitwendige psychophysiek noemt, slechts een inleiding tot de diepere problemen der inwendige. Tusschen den prikkel en de gewaarwording ligt wat hij noemt het psychophysisch apparaat, het centrale zenuwstelsel. Van den aard en de intensiteit der daarin optredende veranderingen hangt de gewaarwording af. Maar juist daarvan is nog weinig bekend: Alleen is er geen grond om te betwijfelen dat de beweging der stof in de zenuwbanen en hersenen bepaald wordt door de sterkte der prikkels, dat dus hier ook de gevonden wetten gelden, en derhalve dat de gewaarwordingen toenemen niet in eenvoudige evenredigheid | |
[pagina 312]
| |
maar in logarithmische verhouding tot het psychophysisch proces. Maar veel moeielijker is de vraag naar de betrekking van het hoogere geestesleven, herinnering, fantasie, denken, gevoelen, willen, tot het stoffelijk substraat. Bij de herinnering van zintuigelijke indrukken is de materieele grondslag evenwel onmiskenbaar. Stoffelijk zijn ze immers nawerking van een psychophysisch proces, geestelijk zijn ze nawerking van het daaraan gebonden bewustzijnsproces. En daar nu de herinnering het materiaal is voor alle hoogere geesteswerkzaamheid, is de onderstelling onafwijsbaar, dat psychophysische processen grondslag zijn voor alle meer gecompliceerde geestelijke processen, hetgeen mogelijk is bij een zoo oneindig gecompliceerd apparaat. Maar dan is ook de onderstelling onafwijsbaar dat hier dezelfde functioneele samenhang en dezelfde wetmatigheid heerschen. Met name geldt dat van de wet van het bewustzijnspeil. Bij den slaaptoestand raakt de bewustzijnsinhoud beneden het bewustzijnspeil, in verband met vertraagde en verzwakte psychophysische functies, zonder echter te niet te gaan, om in den droom daarboven weer gedeeltelijk te stijgen. Bij de steeds wisselende aandachtsconcentratie is er een nieuw en hooger peil waar een deel beneden daalt, een ander deel boven rijst, terwijl het geheel boven het algemeen bewustzijnspeil opgeheven blijft, zooals een rimpel boven een golf. Zoo laat zich het zeer gecompliceerd proces voor ons geestesleven als een golfbeweging schematisch voorstellen. Maar de geheele inhoud en alle veranderingen van onzen geest zijn in de identische eenheid van het bewustzijn verbonden. Daarop berust wat Fechner noemt het synechologisch beginsel: het psychisch eene en enkelvoudige is verbonden aan een physisch veelvoudig zijn en gebeuren, en omgekeerd het veelvoudig stoffelijke is saamgebonden in een psychische eenheidGa naar voetnoot1). De geest is dus het verbindende in het complex des lichaams en zijne stoffelijke processen. Zoo vertoont zich in ons bestaan bij de innerlijke zelfaanschouwing de eenheid van wat bij uitwendige aanschouwing slechts als een veelheid verschijnt. Wijst nu die samenhang niet boven den mensch uit? Kan de mensch, die toch slechts deelsysteem is van een grooter | |
[pagina 313]
| |
systeem, dat op zijn beurt weer in hooger, omvattender systeem is opgenomen, en zoo met al het bestaande in het alomvattende wereldsysteem is verbonden, een anomalie zijn? Neen, de geloofsgedachte dringt zich aan Fechner op, dat de geheele wereld een psychophysisch systeem is, waarvan de mensch slechts een kleine proeve is. Stoffelijk èn geestelijk zal de wereld dus een ‘Stufenbau’ zijn, als een toren die zich opbouwt uit en uitbouwt ín zijn trappen, gelijk elke trap weer uit zijn treden; - stoffelijk omdat dat de wijze is, waarop het eindig bewustzijn de deelen van het geheel aanschouwt; geestelijk omdat dat de wijze is, waarop èn het geheel èn ieder deelsysteem zichzelf aanschouwt. De geheele stoffelijke wereld is dus de representant voor óns bewustzijn van een geestelijk Alwezen. De wijsbegeerte staat verlegen hoe zij de stoffelijke aan de geestelijke wereld moet verbinden, die ze toch verbonden ziet, en tast radeloos rond in de duisternis naar het duistere wezen van geest en stof, ja, is nu zoover gekomen door Kant, Fichte, Schelling, Hegel, Herbart, Schopenhauer en Hartmann heen, dat men voorstelt: willen wij maar weer eens bij Kant beginnenGa naar voetnoot1). Fechner ziet het ware nieuwe begin hierin, dat men van den elementairen en fundamenteelen, den feitelijken en wetmatigen samenhang van lichaam en geest, gelijk die in den mensch gegeven is, uitgaat, en, vragend naar wat in ons bestaan boven zich uitwijst, wáar dus het deel iets leert omtrent het geheel, het gevondene methodisch veralgemeent, uitbreidt, opheft tot laatste en hoogste geloofsgedachten. Verder dan de aannemelijkheid van zulke eindhypothesen kan de wijsbegeerte niet komen. Maar de waarde van aldus verworven overtuigingen, waarin al ons weten en denken harmonisch is saamgevoegd, is voor het religieuze leven oneindig grooter dan een abstracte, leege Godsidee, die zweeft boven een ontgeestelijkte wereld. Hoe levende religie in onze ziel wortelt en groeit, had hij reeds vroeger in een helder en gedachtenrijk boek, Die drei Motive und Gründe des Glaubens (1863), laten zien, en daarmede een paar klare grondgedachten gegeven voor iedere godsdienstwijsbegeerte, die boven de warrige problemen der nachtfilosofie zich wil verheffen. | |
[pagina 314]
| |
Zoo loopen al de lijnen van dit rijke geestesleven uit in zijn religie. Daar lag het middelpunt zijner persoonlijkheid. Van daar uit breidde zich de cirkel van zijn leven uit naar alle zijden, naar den kant der ervaringkennis op stoffelijk en geestelijk gebied en naar dien der wijsgeerige problemen op psychologisch, ethisch en aesthetisch gebied, tot hij in een alles omvattende wereldbeschouwing een wijden, zonnigen gezichtseinder vond. Maar ieder punt van den omtrek bleef met den straal van zijn innig religieus bewustzijn aan zijn levenscentrum gebonden. In zijn strikt wetenschappelijke zoogoed als in zijn wijsgeerige, dichterlijk speculatieve werken glanst iets van de innerlijke blijheid en de stille sterkte van een groot geloof. Zijn Tagesansicht, hij erkent het herhaaldelijk, is boven alles geloof, zuiver religieus geloof. Haar klaar doordachte inhoud moge tevens een wijsgeerige wereldhypothese zijn, die als zoodanig tot de wetenschap behoort en als heuristisch beginsel nieuwe wetenschap schept en oude wetenschappen op nieuwe banen leidt, het diep doorleefd gevoel dat ons bewustzijn Gods albewustzijn ‘eingetan und untertan’ is, dat is de harteklop in dit rijke, nobele zieleleven geweest. Laat Schleiermacher heel de religie herleiden tot volstrekt afhankelijkheidsgevoel van God, hoe kan, vraagt Fechner, dat gevoel ‘innig, warm, hartelijk, werkzaam zijn, als ik niets van God weet dan dat hij eenig, oneindig, eeuwig is, dus eigenschappen heeft die wij niet hebben en waar met ons verstand niet bij te komen is? Hoe gansch anders wordt dit gevoel als wij ons weten en werken als ondergeschikt aan, als deelhebbend in Gods bestaan, weten en werken, erkennen en voelen. Maar wie weet dat wij in Hem zijn, weet ook iets ván Hem, en weet er ander weten aan te verbinden’. Stel uw geest buiten en tegenover Gods geest, gij verbreekt den samenhang van de wereld des geestes en maakt den geest der wereld tot een leeg begrip. Denkt men den menschelijken geest niet in- en ondergeordend aan Gods geest, dan vergoodt men den geest des menschen of maakt God tot een illusie in den mensch. Zoo wil zijn denken inhoud geven aan het schoone bijbelwoord, dat hij veel gebruikt maar even vaak verloochend zag, dat wij in God leven, ons bewegen en zijn. De diepste waarheden van het oorspronkelijke, nog niet verdogmatiseerde Christendom, dat hij eerbiedig lief- | |
[pagina 315]
| |
heeft, ziet hij door zijn geloofsgedachten bevestigd. Nader kan God ons niet zijn en kunnen de menschen ons niet zijn, dan wanneer wij allen in Hem leven en Hij ons allen ‘zum Ganzen ergänzt’ en ons liefheeft gelijk Hij zichzelven liefheeftGa naar voetnoot1). Maar dat is bij hem meer nog dan de Mentis amor intellectualis erga Deum qui est ipse Dei amor quo Deus se ipsum amat van Spinoza. ‘Das zu wissen und zu fühlen ist Gottseligkeit; an jedem Gedanken und Gefühl aber, das davon abführt, hängt etwas von Gottlosigkeit’. Zoo blijft al zijn denken innig religieus doorvoeld. Hij heeft zijn wetenschap opgeheven tot zijn wijsbegeerte, hij kon zijn denken saamvatten in een klare belijdenis des geloofs, zijn gelooven uitzingen in vrome liederen: In Gott lebt meine SeeleGa naar voetnoot2). - Bij al den geestelijken rijkdom onzer eeuw voelen velen zich arm, omdat de harmonische samenhang van ons hoogere geestesleven verzwakt of verbroken is. Wie ook maar een der wegen wijst om daarboven uit te komen, heeft recht onder de leidslieden te worden geteld in een wereld vol zoekende zielen. H.IJ. Groenewegen. |
|