| |
| |
| |
Dr. Berlage's plan voor het Hofplein te Rotterdam.
Aux grands maux les grands remèdes.
In den laatsten tijd verbreidt zich de belangstelling in stedebouwkunst met groote snelheid. Nog geen tien jaar geleden kon men begaafde architecten het bestaan van zooiets als stedebouw gladweg hooren loochenen; tegenwoordig vindt men stedebouwkundige artikelen, ernstig en uitvoerig, tot in de dagbladpers; en bestaan er ook al speciale stedebouwkundige nummers van het Tijdschrift voor Volkshuisvesting. Zonder gelijktijdige verdieping en een onbevangen toetsen der inzichten dreigt deze snelle verbreiding tot oppervlakkigheid te leiden, en zal de belangstelling zich omzetten in bewegingen, despotisch en onbestendig als een mode. Het is daarom wel te rechter tijd dat van zoo bevoegde hand een belangrijke en toch overzichtelijke conceptie is verschenen, die de gelegenheid tot zuivering en klaring der opvattingen voor ieder openstelt, en die zeker velen, misschien wel hunsondanks, nader zal brengen tot het wezen en de beteekenis der stedebouw.
In het volgende wil ik echter welbewust den omgekeerden en zekerder weg volgen, en uitgaande van een beknopte oriëntatie der stedebouw in het algemeen, komen tot de qualiteiten van het Hofplein-plan in het bijzonder.
Om te beginnen zou ik onder stedebouw willen verstaan het aandeel, dat de mensch in de onderscheiden groepeeringen zijner samenleving - dus niet als figuur opzichzelf, - neemt in het aanzijn zijner omgeving. Zoo goed als de samen- | |
| |
leving zich onder voortdurende wisseling steeds weer tot bepaalde orde zoekt te zetten, zoo goed valt er in den stedebouw een zekere wetmatigheid op te sporen, die echter nooit tot het starre schema mag worden verengd, maar in zijn schoonste en hoogste bevestiging zich tot een symbool van het menschelijk leven ontplooien moet.
Tot stedebouw reken ik dus niet eenig bepaald huis of tuintje, maar wel bijvoorbeeld het leege polderland zoo goed als de opeengepakte wereldstad. Zoo is de drooggemaakte Zuiderzee een bij uitstek stedebouwkundig vraagstuk. Misschien lijkt deze bepaling op het eerste gezicht wat ruim, maar ik houd mij overtuigd dat het nochtans de onvermijdelijke consequentie is van onze reeds gangbare opvatting van stedebouw.
Voor ons onmiddellijk doel echter behoeven we ons niet te verliezen in de wijde ruimten der landschappen en mogen we ons vasthouden aan de letter van het woord: aan het bijzondere geval der stad. In deze menschen-concentratie, naar het aantal zoowel als naar hunne verrichtingen, mogelijk alleen door ver doorgevoerde differentiatie, worden ook de stedebouwkundige vraagstukken tot een uiterste bewustheid toegespitst. De concentratie naar het aantal weerspiegelt zich direct en makkelijk volgbaar in de verkeersproblemen; in de economische moeilijkheden van de grondprijzen; de hygiënische voorzorgen, etc. De concentratie naar de verschillende verrichtingen bepaalt de onderscheiding van woon-, zaken-, haven en industriekwartieren, de plaatsen voor ontspanning, parken en speelvelden; aanwijzing van bepaalde terreinen voor belangrijke inrichtingen der gemeenschap; van bepaalde punten voor de gebouwen voor geestelijke concentratie; etc. Zonder twijfel moeten deze laatste, moeilijker te bepalen functies in het stadsplan grooter beteekenis hebben dan de eerste, meer quantitatieve, die niet zelden worden overschat; maar boven, hoewel niet buiten, deze beide moet groeien het besef van saamhoorigheid, van gemeenschappelijken burgerzin, die in een alle verdeeldheid voorbij ziende eenheid van bedoeling om krachtige bevestiging in het stadsbeeld vraagt, en omgekeerd in gestadige wisselwerking door het stadsbeeld wordt aangewakkerd en levendig gehouden. Hieruit wordt op den duur het karakter der stad bepaald, moeilijk te be- | |
| |
naderen, maar onfeilbaar reageerend, niet te paaien of af te leiden.
Rotterdam heeft het hierin nog zoo heel ver niet gebracht, maar toch heel wat verder dan zij meenen, die zoo grif en zoo grof den Rotterdamschen geest als een contradictio in terminis opzij schuiven; en ik zou hier als kenmerkende eigenschappen van den Rotterdamschen geest willen noemen zijn onbevangenheid, zijn afkeer van fraze en ophef - tot in het onverschillige toe - en wijzen op het vanzelfsprekende in zijn meest typische uitingen. Het is hier al dadelijk duidelijk, dat dit juist niet de meest gezochte eigenschappen zijn om in een zoo belangrijk stadscentrum als het Hofplein, tot uiting te worden gebracht, noch ook om hier te voeren tot eene verheffing van het gevoel voor de eigen stad, die toch nergens beter op haar plaats kan zijn.
Bij de hier gestelde moeilijkheid voegt zich een tweede niet minder principieele, die met vele andere van minder belang, uit de ligging van het Hofplein in het stadsplan voortvloeit.
Het Hofplein ligt aan de top van den ouden stadsdriehoek waarvan de rivier de basis vormt, ongeveer op de plaats waar de Schie en de Rotte samenkomen, zoodat het van oudsher een belangrijke toegang en uitgang der stad moet geweest zijn. Van stedebouwkundig standpunt bezien, verdiende het eigenlijk in zijn geheel den naam van Slagveld, die thans een hoekje ervan draagt. Voortdurend heeft het nieuwere stedebouw de oudere vormen verdrongen; het kasteel Weena maakte plaats voor warmoezerijen en bleekerijen en deze weer voor bebouwing van geheel willekeurigen aard en schikking, waarvan de tegenwoordige toestand nog zeer sprekende voorbeelden vertoont. De oude stadssingels zijn gedempt, de wallen gesloopt. En al heeft de oude en vervallen binnenstadsbebouwing zich hier voor een deel kunnen handhaven, na de slooping kan zij bezwaarlijk langer als passend worden aangemerkt! Daarbij komt dat in de onmiddellijke nabijheid aan den Coolsingel, die op het Hofplein uitmondt, de moderne stadsdrukte zich volop doet gelden, waarmee de overheid met het Raadhuis en Postkantoor krachtig instemt.
Dan nog is er de strijd tusschen het verkeer te land en te water, en tusschen het straatverkeer en het spoorverkeer, die
| |
| |
alle in intensiteit toenemen en om een oplossing vragen. Thans nog loopt de geheele ruimte sterk af naar beide zijden, vanaf de vaste overbrugging over de Schie; het viaduct dwingt aan de Oostzijde tot nog dieper duiken, onmiddellijk gevolgd door het ‘beklimmen’ van de vaste brug over de Rotte; terwijl het tweetal hulpbruggen het totaal beeld niet helpen aan overzichtelijkheid. Integendeel, de verwarring is hier volkomen; het verkeer in voortdurenden nood; de gebouwen schijnen een volkomen toevallige plaats en geïmproviseerd uiterlijk te hebben. Alleen de Delftsche Poort heeft vastheid in zijn architectuur en geeft iets als vertrouwen te midden van den chaos. Dit gebouw althans schijnt zeker van zijn zaak - maar juist hier geldt het een verloren zaak, want ook het zoo vastgelijnde plan-Berlage kan het monument de eigen beteekenis niet teruggeven. Onbegrijpelijk mag het heeten dat dit alles kon ontstaan op een plaats die het middelpunt der stad zal vormen en tegelijk het natuurlijk knooppunt is van de groote verkeersaders die naar en van de verschillende wijken en naar buiten zullen leiden. Maar hoeveel onbegrijpelijker is het dan nog wel, dat nog steeds optimisten gevonden worden die zelfs bij het zien dezer ongehoorde verwording, nog vertrouwen hebben in een natuurlijke ontwikkeling, waaraan zij de hervorming blindelings willen overlaten! Zoo veel en velerlei kwaad kan niet in zich zelf uitzieken, hier moet worden geamputeerd.
Het valt niet te ontkennen dat tegenover deze opeenhooping van moeilijkheden ook eenige groote voordeelen staan. Juist immers door de hopeloosheid van den bestaanden toestand is een uitgebreid ingrijpen, zoo niet vanzelfsprekend, dan toch aannemelijk, wat de vrijheid in de conceptie van het plan ten goede kwam. Daarbij zijn de moeilijkheden van de ongelijke hoogten in hoofdzaak uit den weg geruimd door het vastgesteld kanalenplan, dat een verbinding om de stad heen der verschillende vaarwaters verschaffen zal, zoodat Schie en Rotte voor de scheepvaart kunnen worden gesloten.
Maar de principieele moeilijkheid blijft, hoe het noodzakelijk knooppunt van een zoo druk verkeer op te heffen tot een waardig stadscentrum, wat het uit eigen aard niet minder nadrukkelijk moet zijn. Het verkeer toch maakt liefst dolle haast, en zou een verkeersmallemolen als ideaaloplossing van
| |
| |
een knooppunt beschouwen. Het centrum daarentegen vraagt een vooral ongezochte gelegenheid tot bezinning, om den indruk van het beeld te ondergaan zonder storende afleidingen; zelfs geen luide architectuur, maar een sfeer, zooals een kamer stemming kan hebben buiten de kunstwaarde van de daarin thuishoorende voorwerpen om.
Op gevaar af, een oogenblik het zakelijke te verwisselen met het persoonlijke, moet ik hier in Berlage een der zéér weinigen, zoo niet den eenigen, signaleeren, die, hoewel geneigd zich te bekennen tot bepaalde overtuiging of beginsel, zich toch ook door een nieuwe, forsche en meesleepende taak laat opwekken tot jeugdige frischheid en onbevangenheid (zoo onmisbaar speciaal in onze Rotterdamsche vraagstukken!), en die zich met een ontvankelijke en bezielde toewijding geheel kan geven tot het einde toe.
Daardoor vooral was het hem mogelijk de synthese te grijpen van de genoemde tegenstellingen.
Een synthese die het Plan voor Rotterdammers en niet-Rotterdammers maakt tot een moment in den stedebouw. Het is zeker voor de Rotterdammers onderscheidend, dat juist hunne stad den bouwmeester tot een zoo geniale vinding inspireerde. Ik weet geen tweede voorbeeld van een zoo verlossende greep; noch in de vroegere plannen van den ontwerper, noch ook in die van anderen. Historische pleinen, hoe boeiend ook, missen uiteraard deze synthese geheel, het conflict bestaat daar niet of althans niet met die alles absorbeerende heftigheid. - Het verkeer is hier van zijn opdringende tyrannie ontdaan en tot eigen bate langs rustige banen uiteengeleid; de afsluitende wanden missen de academische verstarring; zij zijn zinrijk en gevoelig bewogen. Ook in het groote stadsplan ligt het plein rustig en vast, en neemt er toch actief deel in door zijn richtingsaccent West-Oost, evenwijdig aan de rivier. Men moet hierbij bedenken dat Dr. Berlage zich voorstelt dat rondom dit centrum op den duur een gelijkwaardige homogene bebouwing zal ontstaan, zoodat alle verschil tusschen binnenstad en buitenstad zal verdwijnen.
Wanneer wij na het bovenstaande het plan meer tot in onderdeelen volgen, moeten we voorbereid zijn op eenige teleurstelling naast veel bewondering. Het plan is niet overal
| |
| |
van dezelfde kracht als het geheel en er is geen reden, dit te verzwijgen. Meer bepaald geldt dit het Westelijke plein-element, de kruising van de richting Coolsingel-Stationsweg met de richting Kruiskade-Pompenburgsingel, opgelost als een z.g. rondpoint, waaromheen het verkeer wordt geleid, en waarvan de afgeschuinde hoekpartijen de omsluitingen vormen. Is dit tegenover het overige plein al geen sterk element, minder geslaagd nog is de plaatsing midden op het rondpoint van een gedenkteeken, waarvan de vermoeiende en ietwat leege symboliek aan ons, Rotterdammers, die nog niet geleerd hebben de monumenten van onze bekende burgers te eerbiedigen of ook maar te ontzien, gewis niet wel besteed is. Volgens de allernieuwste opvatting van monumentbescherming hier ter stede, moet men zich er dan ook op voorbereiden, het gedenkteeken in een beschermend plantsoentje te zien gebed. Maar ook al zou ons de aanleg voor symbolische abstracties minder vreemd zijn, dan blijft het toch de vraag, of dit knooppunt van allerdrukst verkeer wel geëigend is voor een dergelijk, toch zeker pathetisch accent? Juist nu en juist hier, waar pathos een bijna ongunstige beteekenis dreigt te krijgen, is het raadzaam het alleen daar tot uiting te brengen, waar het volkomen harmonisch voortkomt uit de omgeving en zich daarbij zonder schril contrast aansluit.
In het tweede en grootste vak, tusschen Coolsingel en viaduct, de eigenlijke pleinruimte, is de reeds aangeduide knik in de lange-wanden der winkelgalerijen een gevoelige onderstreeping van de beteekenis voor het plein van de Delftsche Poort en ook van een analoog gelegen gebouw daartegenover, de afsluiting van het Haagsche veer; men voelt hoe het beeld aan bewogenheid, aan rhythme wint, zonder minder rustig of harmonisch te zijn. Het verkeer met de Schie onderstreept deze knik eveneens krachtig. De opmerking is gemaakt en zal gemaakt worden, dat deze Delftsche Poort een belemmering is van het Schie-verkeer; men moet echter niet uit 't oog verliezen dat het groote, doorgaande snelverkeer met den Haag op den duur meer westelijk de stad zal bereiken, zoodat de Schie tegenover de doorgaande verbinding Oost-West meer uitsluitend een toegang van, zij het ook zeer belangrijke, wijken en voorsteden zal worden. Voor dit meer locale verkeer is een zekere na- | |
| |
druk op het bereiken van het stadshart zeker niet misplaatst. Alleen is de 1 M. hoogere ligging dezer uitmonding en de helling daardoor van het plein niet strookend met de as Oost-West en de vrijwel volmaakte symmetrie. Doch daar naar mijne meening deze symmetrie niet zoo inhaerent aan het plan is als zij op 't eerste gezicht schijnt, behoeft dit bezwaar niet breeder te worden uitgemeten.
Het derde plein-element, de Oostelijke afsluiting, wordt bepaald door het kruisen van het bestaande en blijvende (zij het iets verhoogde) viaduct van de spoorbaan over de pleinruimte. En juist hier is Berlage op zijn sterkst: hij heeft deze prikkelende moeilijkheid geheel beheerscht en verwerkt tot rijker schoonheid. De beweging op de beide boven elkaar gelegen vlakke plans krijgt een krasse tegenstelling tot het kloek omhoogstrevend gebouw daarachter; de weerspannigheid is tot evenwicht van groote spanning omgezet. Mogelijke bezwaren tegen deze skyscraper-allure worden voorkomen doordat het gebouw zeer klaarblijkelijk is een economische vormgeving aan een architecturale conceptie, en als zoodanig geheel mist de neerdrukkende, louter economische noodwendigheid der grootestad-wolkenkrabbers. In dit hooge en forsche gebouw als afsluiting van het schitterend pleinperspectief wordt inderdaad een hoogtepunt van de climax in de gespannenheid der wanden bereikt. Dit perspectief is, het is zonder aanmatiging bedoeld, goed Rotterdamsch: reeds in zijn aanhouden van de Delftsche Poort, maar meer nog in zijn strakke pretentielooze wanden; 't meest in zijn aanvaarding en behandeling van het viaduct en de rustige economische verantwoording der aesthetisch geëischte afsluiting.
Een raming van kosten wijst op een gunstige uitkomst en op een groote uitvoeringsmogelijkheid. Deze becijferingen zijn, door den medewerker van Dr. Berlage, den Directeur der Gemeentewerken Burgdorffer opgemaakt, wiens krachtige technische medewerking ongetwijfeld ook overigens het wel uitvallen van het plan heeft bevorderd. Hoe betrouwbaar de raming echter ook is, niet hierin mag het criterium voor het al of niet aanvaarden worden gezocht. Uiteraard blijven daartoe te veel niet in cijfers uit te drukken factoren buiten de berekening. Hoe in te voeren bijvoorbeeld de voortdurende stimulans die van een dergelijk centrum op de
| |
| |
burgers uitgaat; hoe de verheffing van het algemeene stadspeil, zakelijk zoowel als naar de mentaliteit, uit te drukken? Juist deze imponderabilia bepalen de waarde van een dergelijke schepping.
Wij beleven een verantwoordelijk moment in Rotterdam's ontwikkeling; het plan-Berlage verlost ons van de hopeloosheid der 16 of 17 voorafgaande plannen, maar is dan ook een laatste kans. Hier past niet als bij zoo menig monumentaal gebouw een uitstel tot later; het geldt hier nu of nimmer. Nu moet worden ingegrepen: doorgetast; een verzuim valt in geen afzienbaren tijd in te halen. Nu moet worden uitgemaakt of deze glorie voor de stad zal worden verkregen, maar ook of de burgers voor deze glorie willen opkomen. Het plan is geestdriftig ontvangen; maar deze geestdrift moet voeren tot een even zuivere en vooral volhardende bezieling, als waarin de bouwmeester ons is voorgegaan.
P. Verhagen Lzn. |
|