De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |
De vlootwet.Bij koninklijke boodschap van 3 November 1921 werd der Tweede Kamer van de Staten-Generaal een ontwerp van wet aangeboden tot vaststelling van de sterkte en samenstelling der zeemacht en aanleg van steunpunten en versterkingen in Nederlandsch-Indië. Dit ontwerp is van zeer groote beteekenis, zoowel wegens zijne strekking als wegens de financiëele lasten, welke bij aanneming van het ontwerp voor een reeks van jaren zullen worden opgelegd; aan Nederlandsch-Indië in het bijzonder. Een en ander maakt het zeer gewenscht, dat in ruimen kring de aandacht op dit wetsontwerp gevestigd en belangstelling er voor gewekt wordt. Alvorens tot bespreking over te gaan van het ontwerp en de daarbij behoorende memorie met bijlagen, wenschen wij in het kort een en ander in herinnering te brengen aangaande de verdediging van Nederlandsch-Indië en de voorgeschiedenis van het wetsontwerp. Tot goed begrip van de zaak is zulks bepaald noodig. Door de omstandigheden, was de regeering in de eerste helft der negentiende eeuw - nà het herstel van het Nederlandsch gezag in Indië - wel verplicht zich te beperken tot handhaving van het gezag tegenover de inlandsche vorsten en volken. De taak der zeemacht hierbij was vooral de bestrijding van den overal in den archipel welig tierenden zeeroof en slavenhandel, het verzekeren in het algemeen van veiligheid aan handel en verkeer. Eerste voorwaarde voor de welvaart der bevolking, was toch het herstel der orde. Van verdediging van Nederlandsch-Indië tegen een buitenland- | |
[pagina 249]
| |
schen vijand was toen geen sprake en de tijdsomstandigheden gaven daartoe ook geen aanleiding. In de tweede helft van die eeuw, kwam dit vraagstuk eigenlijk eerst aan de orde en zeer spoedig werd er de aandacht op gevestigd, dat de verdediging van een zóó uitgebreid eilandenrijk, zoo niet uitsluitend dan toch in hoofdzaak, zeker taak der zeemacht zou moeten wezen. Redenen van financieelen aard waren intusschen oorzaak, dat er betrekkelijk weinig werd gedaan om de zeemacht in staat te stellen eventueel het behoud der overzeesche bezittingen daadwerkelijk te verzekeren, het Nederlandsch gezag steeds overal in den archipel te handhaven. Achtereenvolgens werden verschillende commissies benoemd om de oplossing van het moeielijke vraagstuk voor te bereiden, waarbij echter telkens min of meer op den voorgrond stond en in ieder geval meer dan wenschelijk was de aandacht werd gevraagd voor het ontwerpen van een regeling, waarbij de kosten der zeemacht in Indië werden verdeeld tusschen Nederland en Indië. Was aanvankelijk de regeering van meening geweest, dat de kosten voor die zeemacht in hoofdzaak door Nederland gedragen behoorden te worden, omdat die verdediging uit den aard der zaak in de eerste plaats een zuiver Nederlandsch belang gold, gaandeweg en wel met het stijgen der kosten, kwam wijziging in die opvatting. Voortdurend werd er op gewezen, dat die verdediging toch ook een Indisch belang was en hierin aanleiding gevonden om te verlangen, dat Indië een grooter deel der financieële lasten zou dragen. Aangezien de Nederlandsche regeering dezen last zooveel mogelijk wenschte af te wentelen en de commissies (in Nederland) geheel uit Europeanen bestonden, behoeft het dan ook niet te verwonderen, dat de voorstellen van elke volgende commissie feitelijk een verhooging inhielden van Indië's aandeel in de geldelijke lasten der zeemacht. De uitgaven hiervoor namen steeds toe in de vorige eeuw, maar bleven toch betrekkelijk laag. Een krachtige vloot was toen dan ook nimmer in Indië aanwezig. In 1906 werd een staatscommissie benoemd om het steeds dringender wordende vraagstuk eindelijk tot oplossing te brengen. Deze commissie kwam tot het besluit, dat door de schepping van een vloot van klein materieel - een torpedovloot - het best aan de bedoeling zou worden voldaan. Dit | |
[pagina 250]
| |
voorstel vond in het algemeen zeer weinig instemming; ook bij de regeering. Deze verklaarde tenminste bij herhaling, dat zij het rapport der commissie in studie genomen had... en zweeg er verder over. Opnieuw werd een staatscommissie ingesteld in 1912 en wel met ruimer opdracht dan die van 1906 had gehad. Na uitvoerig betoogd te hebben, dat een vloot van klein materieel nimmer tot het beoogde doel - verdediging van Nederlandsch-Indië tegen een buitenlandschen vijand en handhaving der onzijdigheid overal in den archipel - zou kunnen leiden en dat de staatscommissie van 1906 dan ook blijkbaar alleen het oog had gehad op de verdediging van Java, kwam zij met het voorstel tot schepping van een krachtige artillerievloot. Onderstellende, dat de vorige commissie alleen wegens de hooge kosten eener artillerie-vloot tot de vloot van klein materieel was gekomen, verklaarde zij die kosten geen bezwaar te achten. Zij oordeelde de krachtige vloot beslist noodig en hierom de uitgaven daarvoor gerechtvaardigd. Bovendien wees zij er in haar rapport op, dat in Indië de groothandel en de grootindustrie bereid waren extra financieele offers te brengen, wanneer deze noodig waren om een deugdelijken waarborg te verkrijgen voor het behoud van het Nederlandsch gezag aldaar. De jaarlijksche uitgaven voor de zeemacht werden door de commissie geraamd op ± f 44.000.000; de kosten van aanleg en uitrusting van een vlootbasis, waren in dit bedrag niet begrepen. Het lid der commissie Mr. A. van Gijn, kon zich met de voorstellen niet vereenigen; in het bijzonder wegens de groote kosten. Naar aanleiding van het rapport dezer staatscommissie, werd door de regeering de samenstelling van een vlootwet ter hand genomen, welke reeds in een gevorderd stadium van voorbereiding verkeerde, toen de oorlog uitbrak, waardoor de wereld een geheel ander aanzien heeft gekregen. In 1920 werd het vraagstuk opnieuw onder de oogen gezien door een interdepartementale commissie, wier voorstellen door de regeering naar Indië werden gezonden om advies. De gouverneur-generaal benoemde een défensie-commissie, die zich in hoofdzaak met de voorstellen kon vereenigen. Ook de volksraad hechtte er zijn goedkeuring aan, meenende dat ‘door verwezenlijking van de aanhangige voorstellen de | |
[pagina 251]
| |
vloot de haar toegedachte taak zal kunnen vervullen en de bescherming ter zee van deze gewesten in belangrijke mate zal verzekerd worden’. Met een gunstig advies van den raad van defensie, werd ten slotte het boven aangehaalde ontwerp van wet ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het komt vrijwel overeen met de voorstellen der inter-departementale commissie (voorontwerp vlootwet). Na deze beknopte inleiding, gaan wij thans over tot de bespreking van de concrete voorstellen der regeering, voor zoover zij de verdediging van Nederlandsch-Indië tegen een buitenlandschen vijand en de handhaving van de onzijdigheid in de Indische wateren in de toekomst moeten verzekeren. De maritieme verdediging van Ned.-Indië was toch de voornaamste aanleiding tot indiening van het wetsontwerp. De regeering is blijkens de memorie van toelichting op het wetsontwerp van meening, dat het bouwen, op de hoogte van den tijd houden en bemannen van een vloot van groot materieel, ten einde hiermede het meesterschap ter zee in den archipel te handhaven, in elk opzicht onze krachten verre te boven gaat. Hierom kwam zij tot het besluit dat in Indië, evenals in Nederland, de vloot zal moeten bestaan uit klein materieel. Feitelijk komt de regeering dus tot het zelfde besluit als destijds de staatscommissie van 1906, over wier voorstellen de commissie van 1912 eenmaal zulk een vernietigend vonnis uitsprak. Twee leden van de huidige regeering maakten deel uit van de staatscommissie van 1912, namelijk de heeren Heemskerk en de Graaff. De oorzaak van hun sedert gewijzigd inzicht is gemakkelijk aan te wijzen. Ook zij zien thans in, dat de destijds verlangde krachtige artillerie-vloot boven onze krachten gaat; in elk opzicht, maar toch zeker in de allereerste plaats boven onze financiëele krachten, want het tekort in andere opzichten is grootendeels ook hiertoe te herleiden. Maar niet minder duidelijk is het, dat het kleine materieel nog steeds niet geschikt zal wezen om Nederlandsch-Indië tegen een buitenandschen vijand te verdedigen en de onzijdigheid te handhaven overal in den archipel. Dit gevoelt de regeering zelf en zij omschrijft de taak der vloot dan ook als volgt: ‘Naast herkenning van den vijand, diens doordringen in den archipel zoo lang mogelijk te vertragen, hem beletten met een geringe | |
[pagina 252]
| |
macht zijn heerschappij in de Indische wateren te vestigen, zijn transportvloot naar vermogen verliezen toe te brengen en zijne verbindingen te bedreigen’. Deze taak is zeker zeer bescheiden, maar kan - en hier gebruiken wij de woorden van de staatscommissie van 1912 - nimmer leiden tot het beoogde doel: de verdediging van Nederlandsch-Indië. Door de voorstellen der regeering wordt de integrale verdediging van Indië dan ook feitelijk losgelaten. Zij beoogt met die voorstellen slechts de verdediging van Java; speciaal tegen een vijand, die een transportvloot naar dit eiland zendt, komende uit het Noorden. Op het verzwakken van zulk een vloot op haar tocht naar en tijdens haar verblijf in de Javazee, is de geheele organisatie van de vloot van klein materieel gebaseerd. Men hoopt, dat het landingsleger, als gevolg van het optreden van bedoeld klein materieel, minder talrijk en minder goed uitgerust, dus verzwakt zal wezen wanneer het op Java voet aan wal zet. Wij wenschen in het midden te laten of de vloot de haar toegedachte taak zal kunnen vervullen, maar oordeelen de geschiktheid voor die taak op zich zelf of onvoldoende of onnoodig. ‘Onvoldoende’, wanneer een vreemde mogendheid zich de verovering van Nederlandsch-Indië ten doel stelt. ‘Onnoodig’, wanneer in afzienbaren tijd van een oorlog met dit doel geen sprake kan wezen. Deze beide gevallen wenschen wij even in het kort nader te beschouwen. Tal van malen - ook in dit tijdschrift - hebben wij gepleit voor een krachtige vloot, met het oog op de verdediging van Indië. Toen achtten wij de kans nog groot, dat binnen afzienbaren tijd een poging zou worden gedaan tot verovering van het eilandenrijk en waren overtuigd, dat verdediging alleen van Java het verlies van ons kostbaar bezit niet zou kunnen voorkomen. Een vloot, welke los van plaatselijke verdediging overal in den archipel zou kunnen optreden, was daarvoor noodig. Een vijand, die het meesterschap ter zee verkregen had, zou hiermede immers ook de eilanden beheerschen; zelfs dan, wanneer een sterk leger op een dier eilanden aanwezig was. Feitelijk zou dit leger een gevangene wezen op dat eiland. Dat zulk een vijand zooveel prijs zou stellen op het bezit van Java - de memorie van toelichting noemt zelfs West-Java als hoofdobject van den vijand - is weinig aanne- | |
[pagina 253]
| |
melijk; tenminste wanneer hiervoor offers van beteekenis moeten worden gebracht. Eenmaal meester ter zee, valt Java ten slotte immers zonder strijd in 's vijands handen. En ten onrechte, wordt in dit verband Java wel eens genoemd de zetel der regeering. De zetel der regeering is toch te 's-Gravenhage gevestigd. Daar worden alle buitenlandsche zaken behandeld en onder deze behoort ook: oorlog met een vreemde mogendheid. De regeering op Java heeft zeer terecht zelfs geen orgaan voor buitenlandsche zaken; hier troont de koloniale regeering, niet die van den souvereinen Staat. In dit verband moge er nog aan herinnerd worden, dat de Belgische regeering en de Belgische volksvertegenwoordiging, jaren achtereen zelfs buiten de grenzen van het rijk gevestigd waren, toen nagenoeg geheel België door den vijand was bezet. De wereldoorlog heeft den voorheen meest waarschijnlijken en gevaarlijksten aanvaller volkomen machteloos gemaakt en tevens de algemeene verhoudingen en inzichten zóó afdoende gewijzigd, dat de kans op een oorlog, met het doel zich meester te maken van Nederlandsch-Indië, voor afzienbaren tijd als uitgesloten mag worden beschouwd. Japan hebben wij nooit beschouwd als zulk een tegenstander. Dit land zal toch bij voorkeur een débouché voor zijne te talrijke bevolking zoeken in de gematigde luchtstreek, waar de Japanner thuis behoort, en stellig niet het overbevolkte Java, waar de algemeene levensstandaard wellicht nog lager is dan in Japan zelf, uitkiezen. Zoolang het elders gelegenheid tot expansie kan vinden, zal het die niet zoeken waar het dientengevolge noodzakelijk in ernstige moeielijkheden zal komen met twee of drie groote mogendheden. Van zoo weinig politiek inzicht hebben wij de Japansche regeering nooit verdacht. Maar bovendien is er voor die regeering geen enkele reden om moeilijkheden te zoeken met Nederland, dat juist de mogendheid is die Japan (en de Japanners) geheel als gelijke erkend heeft en aan den handel en het verkeer met zijne burgers geen enkele hinderpaal in den weg legt. De kans op een veroveringsoorlog voor afzienbaren tijd uitgesloten achtende, oordeelen wij een krachtige vloot voor de verdediging van Indië onnoodig, te eerder nu het onderhouden van zulk een vloot onze krachten in elk opzicht verre te boven zou gaan. Maar allerminst wenschen wij een vloot, | |
[pagina 254]
| |
zooals de regeering verlangt. Wij kunnen daarin niet anders zien dan een reusachtige verspilling en tevens een voltooiing van de désorganisatie onzer zeemacht. Want al zal in afzienbaren tijd geen vloot noodig wezen voor de eigenlijke verdediging van Indië, wel noodig is het, dat de regeering beschikt over de noodige middelen om de onzijdigheid daadwerkelijk te handhaven overal in den archipel en tevens het gezag tegenover de inlandsche volken hoog te houden. Voor deze taak zijn de onderzeebooten, die de kern van de voorgestelde vloot zullen uitmaken, geheel ongeschikt en de overige vaartuigen - wier hulp en steun de onderzeebooten bovendien niet kunnen ontberen - door aantal, artillerie-bewapening en veelal weinig talrijke bemanning zeer weinig geschikt. Met veel minder kosten zal door een artillerievloot, bestaande uit schepen van middelmatige afmeting, in die behoeften kunnen worden voorzien, terwijl uitbreiding met schepen van grooter afmeting steeds mogelijk blijft. Zulk een vloot zal in tijd van vrede overal het gezag der regeering en de veiligheid van handel en verkeer kunnen verzekeren en eventueel een gewenschte steun uitmaken voor den bondgenoot die er wezen zal, zoodra onvoldoende handhaving van de onzijdigheid ons toch in oorlog mocht brengen. Daar deze kans, en hiermede dit gevaar, blijft bestaan, is het vóór alles noodig, dat onze zeemacht krachtig de onzijdigheid kan handhaven. Maar juist met dit gevaar wordt, naar onze meening, geheel onvoldoende rekening gehouden bij de ingediende vlootwet. De aanwezigheid van zulk een vloot zal ook veel meer preventief werken dan een vloot van klein materieel ooit zal vermogen te doen. Een vreemde strijdmacht zal deze naar hare (zeer geringe) gevechtswaarde weten te schatten en zich hiernaar gedragen. Materieel. Het wetsontwerp stelt de sterkte der vloot vast voor een tijdperk van zes jaar, aanvangende 1 Januari 1922. Uit de memorie van toelichting blijkt echter, dat de als ‘uiterst minimum’ noodig geoordeelde sterkte aanzienlijk grooter is, maar deze eerst bereikt zal worden aan het einde van een volgend zesjarig tijdperk (1 Jan. 1934). De vlootwet omvat dus in beginsel een tijdperk van 12 jaar, maar om financieele redenen en terwille van de personeelsvoorziening, wenscht de regeering in de eerste zes jaar niet verder te gaan | |
[pagina 255]
| |
dan het wetsontwerp aangeeft. De kern der vloot in Indië zal bestaan uit onderzeebooten (met bijbehoorend hulpmaterieel) naast mijnenleggers en vliegtuigen. Jagers en enkele lichte kruisers - een viertal - zullen verder noodig zijn, omdat de onderzeebooten den steun van deze vaartuigen niet kunnen ontberen. De bestaande, ongeveer tien jaar oude, jagers worden niet geschikt geoordeeld om een plaats in te nemen in de nieuwe vloot. Daarentegen worden de in aanbouw zijnde kruisers aanvaard, al passen ook deze schepen niet geheel in het stelsel, zooals blijkt uit het feit, dat de geheel nieuw te bouwen kruisers kleiner van afmeting zullen moeten zijn dan de Java en de Sumatra. Ook zullen die nieuwe kruisers minder artillerie, maar daarentegen een torpedobewapening krijgen. Dat in de toekomst de verdediging van Indië te water in hoofdzaak zal afhangen van het succes in den strijd verkregen met een gelegenheidswapen, zooals de torpedo ontwijfelbaar genoemd moet worden, mag op zich zelf reeds bedenkelijk worden geacht. En zeker wordt het er niet beter op, wanneer die torpedo gelanceerd zal moeten worden door een onderzeeboot. Dit zijn toch uiterst teere en hierom weinig betrouwbare vaartuigen, die een zeer goed geschoolde en dus zeer kostbare bemanning vereischen. Voor kustverdediging in engeren zin mogen zij goede kwaliteiten hebben, maar welke waarde zullen zij blijken te hebben voor een verder reikende taak? Zeker zullen zij dan als regel aangewezen zijn op hulp en steun van andere vaartuigen. De Javazee met hare toegangen, zal wel haar terrein blijven; lang en ver van haar basis afwezig zijn, zal niet mogelijk blijken. Men bedenke eens, welke bezwaren en zorgen geacht worden reeds verbonden te zijn aan de reis van Nederland naar Indië, onder zooveel gunstiger omstandigheden. Het maken van de onderzeeboot tot kern van de vloot is dan ook een proefneming, welke naar onze meening niet goedgekeurd mag worden. Te minder nu door deze proefneming, onze zeemacht op geheel nieuwen grondslag opgebouwd, om niet te zeggen geheel gedésorganiseerd zal worden. Terugkeer op den eenmaal ingeslagen weg zal toch ontzettend kostbaar wezen, omdat deze andermaal zal beteekenen: het scheppen van een geheel nieuwe vloot. De | |
[pagina 256]
| |
volksvertegenwoordiging geve er zich dus wel rekenschap van, dat het aanvaarden van de beginselen, in de vlootwet neergelegd, beteekent een algeheele revolutie van onze weermacht te water en daarmede een algeheele wijziging van inzicht met betrekking tot de verdediging van Nederlandsch-Indië. Juister ware het geweest indien de memorie van toelichting had vermeld, dat de kern van de vloot was weggelaten en het hulpwapen - de torpedo - de plaats van het hoofdwapen zou innemen. En verder, dat voor aanwending van dit wapen in hoofdzaak klein materieel - onderzeebooten en jagers - zou dienen. Nieuw is de grondgedachte van de vlootwet niet. Ongeveer een veertig jaar geleden pleitte hiervoor reeds in Frankrijk - de bakermat van den modernen onderzeeër - de ‘jeune école’, en de aanbouw van groote schepen werd onder het ministerschap van Pelletan zelfs een tijdlang geheel gestaakt. Ook schreef in 1885 de toenmalige kapitein ter zee T.C. Gobée in dit tijdschrift een lezenswaardig artikel, waarbij hij tot de conclusie kwam dat voor bescherming van Indië een ‘garnalenvloot’ de meest gewenschte was, omdat een voldoend krachtige vloot van groote schepen voor ons te kostbaar was en blijven zou. Aangezien in Indië de zeemacht den geheelen last der verdediging zou moeten dragen, gevoelen wij niets voor het stelsel der vlootwet. Wij zijn nog steeds van meening, dat voor hazepeper een haas onmisbaar is en stellen weinig prijs op surrogaten, al heeft de wereldoorlog deze ook op bijna ieder gebied gebracht. Van dit standpunt moet ook de vlootwet worden beschouwd. Zij brengt een vloot zonder de natuurlijke kern daarvan: schepen die kunnen vechten. En wel omdat het verkrijgen van een vloot met die kern niet mogelijk wordt geacht. De vraag is nu of de aanschaffing van dit surrogaat gewenscht is, of het van werkelijk nut of een lapmiddel zal blijken te zijn. Onze verwachting staat ongeveer op het vriespunt en wij zullen de aanschaffing van deze ersatz-vloot dan ook niet aanbevelen. Personeel. Voor bemanning van de vloot, wordt op den duur gerekend op aanvulling uit de Indische maatschappij. Deze aanvulling zal voorloopig niet van veel beteekenis kunnen zijn, aangezien voldoende technische en andere vak- | |
[pagina 257]
| |
opleidingen ontbreken. De moeielijkheid om in het noodige personeel te voorzien, is dan ook een der redenen, waarom de schepping van de nieuwe vloot over een tijdperk van twaalf jaar verdeeld wordt. Wij verwachten, dat de steeds bestaan hebbende moeielijkheid om te voorzien in de bemanning der vloot, nog lange jaren zal voortduren. Te meer nu het benoodigd aantal koppen ongeveer verdubbeld wordt en er op de torpedo-vloot voor niet-technisch geschoold personeel naar verhouding veel minder plaats is dan op de artillerie-vloot het geval was. De hoogere eischen van bekwaamheid en geschiktheid zullen de kosten van het personeel belangrijk opvoeren; niet slechts wegens de kosten van opleiding, maar ook in den vorm van tractementen en pensioenen. Thans een juiste raming te maken is vrijwel onmogelijk, maar stellig zullen die bedragen en hierdoor ook de exploitatiekosten der vloot niet meêvallen. Een der bijlagen van de memorie van toelichting geeft ramingen, welke den indruk maken allerminst laag te zijn genomen. De jaarlijksche bedrijfskosten worden daar gesteld: voor een kruiser op ± f 2.300.000, voor een jager op ± f 700.000, voor een onderzeeboot op ± f 600.000. Veel waarde kan aan ramingen voor 1928 intusschen niet worden toegekend en wij zullen dus niet trachten de juistheid der berekening na te gaan. Waartoe ons trouwens de gegevens zouden ontbreken. Vlootsteunpunten. ‘Ten behoeve van de maritieme verdediging zal te Tandjong Priok een steunpunt worden opgericht, dat te Soerabaja als hulpsteunpunt worden ingericht, in den Riouw-archipel een hulpsteunpunt en te Makassar een batterij met kanonnen van middelbaar kaliber worden opgericht’. Deze werken zullen in 6 jaar voltooid moeten wezen en de kosten in 30 jaar afbetaald door het vlootbasisfonds. Deze kosten worden geraamd op f 99.000.000; zonder de uitgaven voor de marine-werven, welke stellig vele millioenen guldens zullen bedragen. Wij zijn van meening, dat oprichting (en inrichting) van deze vlootsteunpunten thans veilig achterwege kan blijven, nu een veroveringsoorlog tot de grootste onwaarschijnlijkheden behoort. Door hare ligging, ongeveer midden in den archipel en de plaatselijke gesteldheid en bestaande hulpbronnen, is Soerabaja als vanzelf aangewezen voor | |
[pagina 258]
| |
steunpunt van de vloot. In hoeverre het marine-etablissement uitbreiding of verbetering behoeft, kunnen wij niet beoordeelen, maar deze vraag staat in ieder geval los van het vlootbasisfonds. De plaats voor het hulpsteunpunt in den Riouw archipel - nauwkeuriger wordt deze niet aangegeven - achten wij weinig doelmatig. De kosten worden geraamd op ± f 15.000.000 (zonder die van de marinewerf). Het is best mogelijk - wij weten het niet! - dat voor een dergelijk bedrag zulk een hulpsteunpunt daar is op te richten. Maar de vraag blijft dan toch gewettigd: Vanwaar zal het noodige personeel moeten komen? In de onmiddelijke nabijheid zal dit zeker niet te vinden wezen en kolonisatie van uit Java is zeer kostbaar en het resultaat was steeds bedroevend. De Indische regeering weet daar alles van. Zal het noodige personeel, voor zoover niet uit Europa, misschien uit Singapore moeten komen? Of uit China of uit Japan? Maar zooals reeds gezegd werd, voor al die nieuwe steunpunten gevoelen wij thans niets. Eerst een voldoend krachtige vloot en daarna de accèssoires daarvan. Versterking of verbetering na het onmisbare. Steunpunten voor de vloot zijn zonder vloot niets waard; neen erger! het worden dan kostbare lastposten. Voor een vloot, welker voornaamste taak is de handhaving en waarborging onzer onzijdigheid, zijn deze steunpunten zeer goed te ontberen. En reeds hierom mag het beschikbare (?) geld voorloopig daaraan niet worden besteed. Leger. Nu het geheele plan van verdediging is opgezet in de onderstelling, dat een talrijke transportvloot in de Javazee verschijnt met als hoofddoel de verovering van West-Java en aan de zeemacht slechts de bescheiden taak ten deel valt, die vloot zooveel als in haar vermogen is te verzwakken, zal het leger den strijd verder moeten voeren. Met het oog hierop moet het leger worden ‘gemoderniseerd’, afgezien van de uitbreiding welke het te zijner tijd zal ondergaan voor het bezetten en verdedigen van de steunpunten der vloot. De kosten van die moderniseering, welke zoo spoedig mogelijk voltooid dient te zijn, worden geraamd op f 60.000.000; te betalen in 12 jaar door middel van een speciaal hiervoor in te stellen fonds. Aangezien wij niet kunnen gelooven aan de verschijning van een transportvloot in de Javazee met het boven aangege- | |
[pagina 259]
| |
ven oogmerk, gevoelen wij niets voor die moderniseering. Voor Indië is noodig een voldoend talrijk, goed uitgerust en goed geoefend politie-leger, om het gezag te handhaven tegenover de bevolking. Bijzondere voorziening voor den strijd tegen een buitenlandschen vijand is geheel overbodig. De verdediging van het groote eilandenrijk kan slechts geschieden te water, maar afgescheiden hiervan is een eiland als Java, met eene bevolking van 35.000.000 zielen, met een landingsleger - al was het 100.000 man sterk - niet te veroveren. Tenminste zoolang de bevolking die verovering niet wil en in haar verzet oordeelkundig geleid wordt door bovenbedoeld politie-leger. Het hinken op twee gedachten, bij het ontwerpen en uitvoeren van verdedigingsplannen voor Nederlandsch-Indië, was jaren lang oorzaak, dat veel geld uitgegeven in naam van die verdediging, feitelijk weggeworpen werd. Voor alles behoort dan ook een einde te komen aan het streven om het doel langs twee zoo geheel verschillende wegen te bereiken. Leger en vloot hebben geen eigen belangen te dienen, maar slechts het algemeen belang te behartigen. Er is helaas! wel eens reden om er aan te twijfelen of dit door een ieder voldoende wordt ingezien, en hierdoor de plicht begrepen, dienovereenkomstig te handelen. Vlootwet. De memorie van toelichting vermeldt, waarom de regeering aan indiening van een vlootwet de voorkeur heeft gegeven boven het aanvragen van gelden voor de verdediging, zoowel van Nederland als van Indië, op de jaarlijksche begrootingen. In de eerste plaats wenschte zij nauwkeurig omlijnd vast te stellen met welke middelen voor de maritieme verdediging kon worden volstaan en tevens een in ieder opzicht uitgewerkt plan op te maken. Verder oordeelde zij het noodig de kosten over verscheidene jaren te verdeelen en wilde zij meer vastheid geven aan de ten uitvoerlegging van de aangegeven beginselen en deze minder afhankelijk maken van de wisselende inzichten van het oogenblik. Om de eerst vermelde redenen is een vlootwet niet noodig en de ware redenen voor het indienen daarvan, moeten dus gezocht worden in de verdeeling van kosten over verscheidene jaren (jaren buiten het begrootingsjaar gelegen) en de grootere vastheid van uitvoering. Deze redenen nu oordeelen wij ondeugdelijk, omdat hierdoor de financieele | |
[pagina 260]
| |
lasten worden afgewenteld op hen, die na ons komen en omdat juist een vastheid, welke wijziging van inzicht niet kan lijden, zoo bedenkelijk is. De regeering gevoelt dit laatste zelf ook, want juist wegens de kans op verandering van inzicht en omstandigheden, wordt de begrooting beperkt tot zes jaar - niet de plannen en de betaling - en lezen wij in de memorie van toelichting, dat de cijfers berusten op globale ramingen. Wij oordeelen die vastheid een groot gevaar zelfs, nu de regeering een proef verlangt te nemen met onderzeebooten, als kern van de vloot in Indië. De vorm, waarin de voorstellen worden gedaan, achten wij dan ook ongewenscht en zien daarin geen enkel werkelijk voordeel; wel het nadeel, dat eventueel op den ingeslagen weg zal worden voortgegaan, al mocht reeds gebleken zijn, dat deze niet de juiste is. Wat toch zeker niet uitgesloten is! En men zal moeielijker tot het besluit komen dien weg te verlaten, naarmate de reeds afgelegde afstand grooter is. Wat beteekent, dat het verlaten daarvan steeds moeielijker zal worden. De ‘wisseling van inzichten’ kan door zulk een maatregel niet worden voorkomen en gelukkig zal de vlootwet het verlaten van den eenmaal als verkeerd erkenden weg ook niet onmogelijk maken; zij het dan ook later dan gewenscht ware geweest. Verdeeling van kosten. De verdeeling der kosten van de zeemacht in Indië, tusschen de begrootingen van Nederland (Hoofdstuk VI) en van Nederlandsch-Indië, is meer dan een halve eeuw de oorzaak van veel kwaad. Alle opvolgende commissies hebben dit ingezien en deden daarom op hare beurt voorstellen om in die verdeeling, volgens een tamelijk willekeurig getrokken scheidingslijn, verandering te brengen. Ook dit wetsontwerp doet aldus, maar het resultaat zal evenmin bevredigend wezen. De eenig juiste oplossing is toch van een dergelijke altijd willekeurig blijvende verdeeling der financieele lasten geheel af te zien en alle kosten te brengen op de staatsbegrooting. Op de indische begrooting zal dan een bijdrage aan de staatsbegrooting moeten worden uitgetrokken, welke ieder jaar op nieuw kan worden vastgesteld; ook wat het bedrag zelf betreft. Deze oplossing van het vraagstuk is hoogst eenvoudig en zal enorme besparing geven op de administratie, terwijl de nadeelige gevolgen van de aanwijzing van bepaalde posten en postjes komen te vervallen. | |
[pagina 261]
| |
Tal van malen gaven wij deze oplossing aan, maar blijkbaar werd zij te eenvoudig geoordeeld door de heeren bureaucraten en door hen, die een taak en hiermede een bestaan vinden in het bijhouden van zulk een geheel overbodige administratie. Vloot- en andere fondsen. Het gebruik van fondsen achten wij niet geoorloofd, waar het geldt de betaling van uitgaven voor militaire doeleinden. Schijnbaar worden de kosten hierdoor lager dan zij in werkelijkheid zijn. De afrekening, niet de betaling, wordt op deze wijze over een meer of minder groot aantal jaren verdeeld en de slechte kansen worden overgedragen aan degenen, die na ons komen. Dit wil zeggen dat dezen naast eigen lasten, ook de onze te betalen zullen krijgen; zelfs dan wanneer zij van de zaak in geen enkel opzicht kunnen profiteeren, omdat deze niet zoolang heeft gestrekt als de bedoeling was of tenminste met eenige kans te verwachten. Wat zeker altijd mogelijk is omdat de middelen, welke onze veiligheid moesten verzekeren, werden verbruikt of niet langer deugdelijk geacht. Financieele gevolgen. Een twaalftal jaren geleden bedroegen de uitgaven voor leger en vloot, op alle begrootingen te zamen, rond f 100.000.000 's jaars. Door den wereldoorlog vooral, is dit bedrag sedert enorm gestegen en aanneming der vlootwet zal nog een grooten stap verder brengen in die richting. Volgens de opgemaakte raming toch zullen de uitgaven voor de zeemacht geleidelijk stijgen, tot een totaal van f 114.000.000 in 1928. Tien jaar geleden was voor de geheele zeemacht nog geen f 24.000.000 noodig. Daarbij gevoegd de uitgaven voor het leger in Nederlandsch-Indië, krijgen wij een totaal van ongeveer f 200.000.000. Om tot de kosten voor de verdediging enz. van Indië te komen, moet een deel van de uitgaven voor de zeemacht hiervan worden afgetrokken. Hoeveel, is niet met nauwkeurigheid aan te geven, omdat de uitgaven voor de zeemacht over twee begrootingen verdeeld zijn. Intusschen zijn, zooals de memorie van toelichting terecht aangeeft, alle ramingen als globaal te beschouwen en heeft het dan ook weinig zin hier in détail na te gaan, welke lasten aan de gemeenschap zullen worden opgelegd. Een tiental jaren geleden bewogen vorenbedoelde uitgaven zich tusschen de f 50 en f 60 millioen, dit is iets meer dan ¼ van het voor 1928 geraamde bedrag van f 200.000.000. Toch | |
[pagina 262]
| |
zijn de politieke omstandigheden thans veel gunstiger voor de veiligheid van Indië dan zij tientallen van jaren achtereen zijn geweest. Voor vergelijking van beide bedragen, zal eerst rekening moeten worden gehouden met de verminderde waarde van den gulden tijdens en nà den oorlog. Wanneer wij hierom de 50 à 60 millioen stellen op 100 millioen gulden, dan is de raming voor 1928 toch nog het tweevoudige hiervan. Het is ons onverklaarbaar hoe de regeering, die toch de lasten en zorgen van de burgerij kent en zelf verklaart, dat besparing op ieder gebied dringend noodig is, de vrijheid kan vinden met zulke kostbare voorstellen te komen. Nu zij den moed niet kan vinden om de maatregelen te treffen, welke door de omstandigheden zijn geboden, willen wij hopen, dat de volksvertegenwoordiging het haar bij de behandeling van dit wetsontwerp duidelijk zal maken, dat ook op militair gebied naar de grootst mogelijke beperking van uitgaven moet worden gestreefd; niet met woorden alleen, maar in de eerste plaats door daden. Een gezond optimisme bij het kijken in de toekomst, mag van de regeering verwacht worden. Dit is toch onmisbaar bij den opbouw der nieuwe wereld, welke zich aan het vormen is. Alleen met vertrouwen kan de ontredderde maatschappij weêr in evenwicht worden gebracht. Nu de financiën, zoowel van den Staat als van de Kolonie, in zulk een zorgvollen toestand verkeeren, achten wij voorstellen onverantwoordelijk, welke de werkelijke uitgaven voor de verdediging (afgescheiden van het leger in Nederland) in korten tijd met 100% verhoogenGa naar voetnoot1), zonder dat de veiligheid hierdoor ook maar eenigszins meer verzekerd zal worden dan zij vóór den oorlog was. Adviezen. De volksraad heeft zich blijkbaar gemakkelijk laten aanpraten, dat door verwezenlijking van de aanhangige voorstellen de bescherming ter zee van Indië in belangrijke mate zal verzekerd worden. Op grond van deze (onjuiste) conclusie is het immers geweest, dat hij zich vereenigde met het voor-ontwerp vlootwet. Veel verwondering kan dit niet baren, want de volksraad is, en door samenstelling en door gemis aan ervaring, al bijzonder weinig geschikt om zich een | |
[pagina 263]
| |
juist en onafhankelijk oordeel te vormen omtrent de beteekenis van dit in hoofdzaak militair-technisch onderwerp. Meer verwondering moet het wekken, dat aan den financieelen kant van het vraagstuk geen grooter aandacht werd geschonken en meer gewicht toegekend. Het was den raad toch niet onbekend, dat de uitgaven in Indië de inkomsten verre te boven gaan en dat het veel moeite kost telkens weêr in de behoefte aan kasgeld te voorzien. Nog vóór behandeling van de vlootwet in de Tweede Kamer, moet de Indische regeering een leening in het buitenland sluiten tegen hooge rente, terwijl bij de aflossing een belangrijk agio boven den emissiekoers zal moeten worden betaald. (Koers van uitgifte 94%, dollarprijs ± f 2.75). Het meer of minder ongunstige van deze voorwaarden wordt grootendeels beheerscht door den prijs - in guldens - van den dollar, in de toekomst Een onzekerheid, welke opzichzelf reeds een nadeel is. Aangezien in veel hooger mate dan voorheen ooit het geval was, de kosten van de zeemacht ten laste van Indië zullen komen, had minder ingenomenheid van den volksraad met het voorontwerp vlootwet zeker reden van bestaan gehad. Het advies van den raad van defensie zal wel niet veel indruk maken op hen, die weten hoe dit college is ontstaan Zwichtende voor den herhaaldelijk geuiten wensch, besloot in 1908 de regeering tot instelling daarvan. Reeds kort ná de geboorte hebben wij er op gewezen (Vragen des Tijds 1908), dat de raad niet zou wezen een college van advies en contrôle, zooals verlangd was, maar van steun. De samenstelling van den raad in overgroote meerderheid uit militairen, die in hunne speciale betrekking de voorstellen - waaromtrent geadviseerd zal moeten worden - zelf ontwierpen of hieraan deel hadden, moest ieder minder gunstig advies noodzakelijk uitsluiten. De door de regeering niet-gewenschte raad van defensie werd alzoo van den aanvang af eenvoudig de claque der regeering; in de betrekkelijk weinig gevallen, dat advies gevraagd is geworden en dit openbaar gemaakt werd.
Het doel der regeering met de vlootwet is het vraagstuk der maritieme verdediging van Nederlandsch-Indië op te lossen, maar tegelijk verklaart zij dat een deugdelijke oplossing boven onze krachten gaat en doet voorstellen, welke die oplossing | |
[pagina 264]
| |
niet brengen. Zulk half werk kan ons allerminst bekoren. Niet alleen omdat het aanvankelijke doel niet wordt bereikt, maar ook omdat die schijnoplossing nog ontzettend kostbaar is bovendien. Voor een zeer groot aantal millioenen guldens wordt bitter weinig zekerheid gegeven. De gemeenschap krijgt hier zeker geen waar voor haar geld. Maar afgescheiden hiervan, oordeelen wij het oogenblik voor indiening van een vlootwet bijzonder slecht gekozen. Er is groote onzekerheid omtrent de naaste toekomst op ieder gebied en op zich zelf moest dit reeds een reden wezen voor de regeering om thans niet met zulke verdragende plannen voor een betrekkelijk verwijderde toekomst te komen. De overtuiging, dat geen volk voortaan zich zal kunnen ontwikkelen en bestaan, volkomen onafhankelijk van andere naties, deed den volkenbond ontstaan. Deze is een onmiddellijk gevolg van den wereldoorlog en heeft als hoofddoel te bevorderen, dat alle volken in de toekomst in vrede zullen leven, onder eerlijke erkenning zooveel als eenigszins mogelijk is van ieders bijzondere belangen en behoeften. Het volledig bereiken van dit oogmerk moge uitgesloten wezen - daarvoor is het dan ook een ideaal! - maar veel zal reeds gewonnen zijn, indien het gelukt dit ideaal te benaderen door matiging van hebzucht en heerschzucht overal ter wereld. Langzaam aan zal dit slechts kunnen gaan natuurlijk, want de beschaving schrijdt nu eenmaal slechts zeer zeer langzaam voorwaarts. In hooge mate onbillijk is dan ook het oordeel van hen, die beweren dat de volkenbond in zijn kortstondig bestaan nog geen groote resultaten heeft opgeleverd en te kort zou zijn geschoten in het volbrengen van zijn taak. Het ontstaan van den bond zelf is toch immers reeds een gebeurtenis van de aller grootste beteekenis voor de toekomst van de gansche menschheid. Een dergelijke grootsche schepping heeft de wereld nooit te voren gekend en met alle recht maakt de bond dan ook aanspraak op het vertrouwen en de medewerking van een ieder; van zijne leden in de eerste plaats. Het welzijn en de welvaart van het geheele menschdom willende bevorderen, is de bond overtuigd, dat de door den oorlog geslagen wonden en de algemeene verarming slechts geheeld en weggenomen kunnen worden door krachtige en welwillende samenwerking van alle volken der wereld. | |
[pagina 265]
| |
Voortdurende arbeid en spaarzaamheid zullen noodig wezen om het doel te benaderen en hierom is het plicht in die richting te doen wat mogelijk is. De groote militaire toerustingen, welke reeds zoolang als een verpletterenden druk werden gevoeld en ten slotte oorzaak zijn geworden van het uitbreken van den wereldoorlog, of tenminste het mogelijk hebben gemaakt, dat de strijd op zulk een onmenschelijke alles vernietigende wijze is gevoerd kunnen worden, zijn op zichzelf reeds in strijd met de grondgedachte van den volkenbond. En gegeven de reusachtige offers daarvoor jaar op jaar gebracht, lag het voor de hand, dat de leiders van den bond het eerst het oog vestigden juist op die toerustingen, om bezuiniging op groote schaal te krijgen. Hier waren dadelijk groote resultaten te verkrijgen en de volkenbond noodigde dan ook zijne leden uit hunne oorlogsbegrootingen niet te verhoogen, in afwachting van het tijdstip waarop de bond goed voorbereide voorstellen zou kunnen doen aannemen, welke dan vanzelf bindend zullen wezen voor de leden. Ofschoon nog niet toegetreden tot den volkenbond, deden onlangs de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een ernstige poging tot bereiking van het zelfde doel, al was deze voorloopig in het bijzonder gericht op beperking van uitgaven voor maritieme doeleinden. Samenwerking van alle volken, beperking der bewapening, bezuiniging waren de gedachten, welke ten grondslag lagen aan de besprekingen te Washington. En al zocht men ook te Washington niet naar middelen om dadelijk iederen oorlog geheel onmogelijk te maken, overtuigd dat de menschheid hiervoor nog niet rijp is en zulk pogen dus geen kans van slagen kan hebben, wel wordt er door leidende personen (en volken) naar gestreefd den gruwel van den oorlog te beperken door regelingen ter zake van het gebruik van bepaalde strijdmiddelen. Zoo werd de mogelijkheid besproken het bouwen van onderzeebooten geheel te verbieden of ten minste hare afmetingen zoodanig te matigen, dat hare taak niet verder reiken kan dan kustverdediging. Veel kans om dadelijk aangenomen te worden, heeft het voorstel ‘geheel verbod’ niet. Het zou te schoon wezen! Maar eenmaal ernstig ter sprake gebracht, zullen wellicht binnen eenige jaren groote stappen in die richting worden gedaan. Door de misdadige wijze, waarop in den wereldoorlog | |
[pagina 266]
| |
door den aanvaller gebruik is gemaakt van dit op zich zelf reeds weinig ridderlijk wapen, dat den strijd met open vizier ontwijkt, kan het niet uitblijven, dat de onderzeeboot binnen afzienbaren tijd door verbodsbepalingen getroffen en met andere barbaarsche middelen op eene lijn gesteld wordt. Maar ware het dan niet juister geweest, indien de regeering had afgewacht wat de naaste toekomst ook op dit gebied zal brengen; vooral nu de onderzeeboot door haar wordt gemaakt tot grondslag van onze maritieme verdediging? Het zou zeker meer in de richting van den volkenbond gelegen hebben, waarvan ook Nederland lid is. De regeering gevoelt voor dit lidmaatschap echter blijkbaar weinig en toont door hare voorstellen allerminst geestdriftig gestemd te zijn voor zijne beginselen. Wat te betreuren is! omdat de volkenbond alleen succes kan hebben, wanneer in ieder opzicht op de medewerking der leden mag worden vertrouwd.
Gegeven de toestanden en opvattingen, zooals zij door den wereldoorlog zijn geworden, spreken wij het met volle overtuiging uit, dat in Nederlandsch-Indië voor afzienbaren tijd een vloot ter verdediging tegen een buitenlandschen vijand niet noodig is, dat volstaan kan worden met betrekkelijk bescheiden maritieme middelen en een goed politieleger tot handhaving van het wettig gezag; de onzijdigheid inbegrepen. Op de jaarlijksche uitgaven voor land en zeemacht kan een enorm bedrag bespaard worden en hierdoor meer gedaan worden voor de algemeene weerbaarmaking van Insulinde dan de vlootwet (en de hiermede samenhangende moderniseering van het leger) ooit zal vermogen. Moge de volksvertegenwoordiging dit inzicht deelen en daarvan afdoende doen blijken, zoodra de vlootwet in openbare behandeling komt.
's-Gravenhage, December 1921. J.P. van Rossum. |
|