| |
| |
| |
Angiolino en de lente.
Een zondig mensch is nooit geheel zondig, zooals een arme, hoe arm ook, nooit geheel en al niets bezit. Hoe zouden er anders heiligen kunnen zijn, die toch ook toen zij klein waren schreeuwden als zij honger hadden en speelden in de modder van de straat en misschien dingen deden die niemand dan de engelen weet. Maar zij hadden één plekje dat wit was gebleven en toen daar de gouden stralen op vielen ging van den een tot den anderen dag de slechtheid van hen weg, de drift, de ergernis, de neiging om te stelen of te vloeken. En als zij dan van binnen geheel blank waren geworden konden zij de wonderlijke daden doen, zoodat de andere heiligen het zagen en er van spraken voor den troon waar de Gezegende zit. En dan zond hij er een met de lieve boodschap dat er weder een in de zaligheid mocht komen. Ik zeg dit niet omdat ik het beter meen te weten dan de vaders, maar omdat ik zelf heb gezien hoe het ons menschen gaat. Wij worden allen arm geboren, maar de een vindt zoodra hij de oogen opent al wat noodig is, en voor den ander kan de moeder geen behoorlijk doekje vinden om hem in te wikkelen. En de wisselvalligheden die dan volgen. Beppe verkwist niet zooveel of hij ontvangt altijd meer, Felice is nu rijk dan arm, Buonavontura kan nog zoo vriendelijk lachen of nog zoo bitter klagen, het helpt hem niets, hij telt de keeren niet dat hij zonder brood moet gaan. En toch weet Beppe niet van wat Buonavontura meer bezit dan hij, of Felice niet wat het beste is dat hij heeft. Maar Buonavontura begrijpt zeker meer, omdat hij de armste is. Dat is het witte plekje van den arme, dat
| |
| |
hij meer begrijpt dan een ander. Hij weet dat de heer die langs loopt en doet of hij de uitgestrekte hand niet ziet niet meer of minder is dan hij zelf. De meeste voorbijgangers zien ons niet aan, maar hebben zij tijd of hebben zij geleerd anderen aan te zien zooals wij? En sommigen ergeren zich en meenen dat het hun recht is niet lastig gevallen te worden, maar wat buiten hun eigen beroep is hebben zij nooit begrepen. En anderen ergeren zich omdat zij denken dat wij lui zijn, maar hoe zij zich ook zelf met hun dagelijksch werk vermoeien mogen, de vermoeienis van het afwachten kennen zij niet. En er zijn er die zich schamen, dat zijn armen zooals wij, al dragen zij ook bont en sieraad. Wanneer zij ons bemerken zien zij opeens een bekende aan den anderen kant of zij ontwaren iets in de verte om naar te kijken, en de hand die zij voorbij gaan blijft ledig. Deze zijn zeker niet meer of minder dan wij, want zij hebben tenminste de schaamte, voor ieder mensch een goed begin. De zondigheid is ons gegeven om de heiligen, en de armoede om ons zelf en elkander te verstaan.
Hoe tierde en vloekte ik toen ik jong was tegen het lot dat mij onthield wat anderen overvloedig hadden. Ik was welig en rijk aan begeerten, ik geloofde met een brandend vuur dat al de goede dingen van de wereld gemaakt waren voor een ieder die geboren wordt en ik hief mijn vuisten tegen het onrecht dat mij verstiet uit de aanwezigheid der rijken, met hun blozen en lachen, hun rechte borsten en vrije oogen. Bij honderden en honderden zag ik ze voorbij gaan, maar niet zooveel, of de vervloekingen in mijn mond waren meer. En als dan de pijn in mijn voeten mij dwong terug te keeren tot de duisternis waar mijn ouders en de anderen den nacht moesten doorbrengen, als ik dan de slagen verduurd had en op den grond was neergeworpen, dan begonnen de tranen daarbinnen te vallen omdat alles rondom zoo zwart van onrecht was. Maar dank, mijn lieve God, ik ben altijd waarachtig arm geweest, de waarachtigheid daarvan is het beste dat ik heb. Ik heb nooit werkelijk geloofd dat in de armoede onrecht is, van den hemel niet en van de menschen niet. Anderen heb ik gezien die een wapen namen om zich te wreken, of met sluwheid gingen nemen wat zij begeerden, en van allen die zoo deden toen ik jong was zie ik nu geen enkel
| |
| |
meer, en de wereld is niet veranderd voor hen of voor ons. Wat zij onrecht noemden bestaat nog, zooals het altijd bestaan heeft, kan dat wel onrecht zijn? Maar anderen die verdroegen zooals wij bleven arm en leerden. En er kan geen beter vriendschap, geen hartelijker wensch zijn dan tusschen ons, Beppe, Felice, de anderen en wij, wanneer wij elkander 's morgens zien of goeden nacht roepen na een langen dag in de zon. In het innerlijk van de armoede is het begin van den rijkdom, zooals in de zwartste zondigheid een begin moet zijn van het heilig leven.
Wat kwaad doet hij die bedelt? Het ergste dat hem verweten wordt, is dat hij nutteloos leeft. Wie zoo verwijt heeft nooit gebedeld of gezien zooals de bedelaar ziet. Honderden en honderden gaan ons voorbij, tot eindelijk één stilstaat, zijn hand beeft terwijl hij het geldstuk zoekt en als hij het over geeft is er in zijn oogen een staren of hij bidt. Wie weet dan wat in zijn hart geroepen heeft? De vaders spreken van de barmhartigheid die een der deugden is, maar wie het dagelijks ziet kan zweren dat het meer dan een deugd is dat zoo de menschen roert. Het is een blik van meer dan medelijden, meer dan eerbied, meer dan het liefste dat men noemen wil. Ik heb dien blik zoo vaak gezien dat ik zou kunnen zeggen: ik heb hem daar of daar gezien en het zouden heilige plaatsen zijn die ik noemde, maar het zou mij niet betamen, en liever dan dat wil ik zwijgen en het verwijt dat een bedelaar nutteloos is verdragen. Ja, en misschien is het verwijt ook juist. Een bedelaar is de minste onder allen, dus moet er wel veel slechtheid in hem zijn, en hij mag danken als nutteloosheid zijn ergste zonde is.
Maar in de nutteloosheid is het groote kwaad van den bedelaar niet. Hij is een mensch, klein geboren, altijd gedrongen naar plaatsen waar hij altijd klein moet zijn. Maar zeker is er waarheid in het verwijt dat ik soms gehoord heb van vrome lieden, dat hij zedeloos is. Er zijn er, ik weet het, die gemakkelijk stelen, al is ook diefstal hun gewoonte niet. Zij nemen iets weg als het voor hun handen ligt en als zij het gebruiken kunnen. Ik ken er wel die zoo zedeloos zijn dat zij iets liggen laten, om geen andere reden dan dat zij het niet gebruiken kunnen. Dat is niet slecht en niet goed, alleen zedeloos. Maar voor zulken als wij wordt het vaak moeilijk
| |
| |
de grens te zien tusschen wat goede zede is, wat niet. Ik heb zelden gestolen en vaak iets laten liggen omdat ik niet wist waarom ik het op zou rapen, maar laatst in den Corso heb ik mij geschaamd. Ik had weinig verdiend en het weer uitgegeven voor te weinig avondeten. Ofschoon het al laat was ging ik langs een omweg naar huis, want ik genoot van den eersten warmen wind en er waren veel kleine sterren. Aan den hoek van den Corso, juist onder de toorts die nog brandde, lag een streng touw, ik denk vier of vijf el lang. Ik stond en keek dat touw aan en wist niet wat ik doen zou. Wat men vindt mag men eerlijk houden als hij die het verloren heeft het niet terug komt vragen. De zadelmaker gaf er mij morgen zeker vijf of zes stuivers voor. Maar zou ik dat morgen noodig hebben? Waarom zou ik het dan niet voor een ander laten liggen? Waarom zou ik altijd nemen wat ik vind? En verder dacht ik wel dat een arme niet het recht heeft een goede vondst voorbij te gaan, de vijf stuivers immers, die ik voor het touw zou krijgen, zouden vijf stuivers zijn die de weldadige man van morgen voor een ander houden kon. Maar ik keerde mij om, en al schaamde ik mij zoo dat ik de warmte in mijn wangen voelde, ik liet het liggen. Ik weet het niet zeker, maar ik denk dat ik zedeloos was, San Guiseppe wees mijn voorspraak, want hoe kan men weten of het beter is te luisteren naar het verstand dan naar een ingeving. Ik liep voort en vergat gauw de schaamte, er waren nog veel meer sterren en toen ik over de brug ging rook ik een geur van bloemen in den nacht. Het was of ik iemand zeggen hoorde: Angiolino, alles vergaat, touw, stuivers, zede en alles, maar als het schitteren van de sterren en de geur van bloemen je behaagt, zeg dan een wees-gegroet en je bezit één ding dat blijft. En voor de Maagd die aan den anderen kant staat boog ik mij en ik groette haar drie keer.
Den dag daarna kwam ik weer op de brug, Buonavontura zat er al met een paar anderen aan den ingang van de straat. Nu had ik nooit aan de rivier gestaan, omdat ik liever in de drukte van de Piazza ben, men ontvangt daar minder, want iedereen heeft haast, maar het wemelt er van veel, veel menschen en allen die geregeld voorbij kwamen kende ik goed, sommigen zag ik graag al gaven zij nooit. Ik kreeg nu de gedachte dat het beter zou zijn op de brug, ik weet niet
| |
| |
waarom, misschien omdat ik den avond te voren hier een goede ingeving had gehad. Het is niet goed te breken met een oude gewoonte als men er wel bij is gevaren, en bovendien, er stonden er hier al zooveel dat de penningen schaars moesten zijn. Maar nu stonden allen aan den ingang van de brug, bij het kruisbeeld hier of bij de nis aan den anderen kant. En ik had die stem gehoord op het midden van de brug, daar voor den boog waar men het water ziet en de bergen in de verte. Toen ik er nu kwam en de zon zag op de rivier en het ruischen hoorde van het water beneden, aarzelde ik niet, maar ik dacht: dit is mijn plaatsje, de hemel zegene het. Het duurde niet lang of Beppe kwam aangestrompeld, verbaasd, en hij wilde mij overtuigen dat, als ik toch niet naar de Piazza ging, het beter zou zijn bij de anderen te komen, omdat het immers nooit fortuin brengt boven het water te staan. Een dwaas geloof, er zijn er die denken dat het juist geluk brengt, omdat er gelijkenis is tusschen de fortuin en het water. Mijn zin stond er niet naar hem te zeggen dat het mij te doen was om zoelte en zon, om de verre bergen en den geur, niet om voorspoed. En toen hij zag dat ik blijven wilde, liet hij mij alleen, maar ik heb heel dien dag nog hun onrust over mij en hun spot gemerkt. Drie halve stuivers ontving ik dien dag, één van een bedelbroeder die er armer uitzag dan één van ons. Maar het moet den menschen ook vervelen als zij aan den ingang van de brug al gegeven hebben, op het midden weer een hand te zien. Toen ik dien avond mijn ingewand voelde en voor een herberg stond waar gebraden werd, moest ik denken aan het touw dat ik had laten liggen. Maar voor ik naar huis keerde ging ik nog even op de brug en ik stond een oogenblik op de plek waar ik heel den dag gestaan had. Er waren veel, veel sterren en ginds blonk nog de maan voorbij San Frediano. Ik weet niet waarom ik moest denken aan lang geleden, aan mijn ouders, aan kinderen met wie ik speelde
toen ik zelf een kind was, aan een broeder die mij toen altijd wanneer hij voorbijging de wang aanraakte, aan iemand die ik toen ik een jongeling was vaak gezien heb, maar met wie ik nooit heb gesproken. Ik hoorde het geruisch van het water, ik zocht de bergen die in den nacht verborgen waren, en er kwamen tranen in mijn oogen. Waarom? Ik weet het niet, maar het was goed na een langen dag onge- | |
| |
stoord in de duisternis te zijn, en ik liet de tranen vallen zonder te vragen naar de reden. Aan den anderen kant begon iemand op een guitaar te spelen en te zingen, naar de stem te hooren moest het een jongen zijn. Ik zuchtte, maar ik had liever willen zingen. En het werd weer stil, ik voelde weer mijn ledig ingewand, en ik moest naar huis. En opeens was het of ik weer een stem hoorde die zeide: Angiolino, de honger gaat voorbij, maar als er tranen vallen over den tijd die voorbij is, als je aan menschen denkt die je terug zou willen zien, als je liever zingt dan zucht, groet dan de lieve Maria en je zult zingen en de menschen van vroeger zullen je hooren. Ik ging toen, ik wist dat het goed was op het midden van de brug, en aan den anderen kant groette ik de Maagd drie keer.
En ook den volgenden dag ontving ik weinig, iets meer, denk ik, maar niet genoeg. Het scheen of de fortuin mij geheel vergeten had, voor mij was er niets meer van de vele buitenkansjes die wij vinden door de gewoonte van naar den grond te kijken en de waarde te onderzoeken van hetgeen anderen wegwerpen. Beppe betaalde mijn brood dien avond. Maar voor ik naar huis ging, toen het stil was en de maan, iets grooter, helder over het water scheen, stond ik weer op de brug voor den middelsten boog die naar de bergen ziet. De wind was warmer en ik hoorde meer geluiden. Ik wachtte of die stem weer spreken zou. Terwijl ik wachtte begon ik te denken aan den jongen die ik geweest ben, in den leeftijd dat ik lachte om niets en dat het hart klopte om niets. Ach, dat ik geen beter woord weet dan dit niets. Want het bestaat nog, ik had weer kunnen lachen dit eigen oogenblik, en mijn hart klopte zooals het vroeger deed, laat ik maar zeggen om niets, hetzelfde niets waarom wij, tusschen de vele slechte dingen, soms iets doen waarvan wij zeker weten dat het goed is, al begrijpen wij het niet. Ik heb daar lang gestaan, al wachtende, en al denkende aan dien tijd toen er zooveel had kunnen gebeuren wat nooit gebeurde, tot van San Iacopo de eerste morgenbel luidde. Ik had geen honger en geen slaap en liever had ik langer blijven wachten, maar met de jaren leert men dat het niet raadzaam is alles te vergeten, en wat de ouderdom leert is zeker niet minder goed dan wat de jeugd ontdekt. Ik zou morgen te moe zijn voor de taak als ik niet rustte.
| |
| |
Dus ging ik en natuurlijk groette ik de lieve Maagd aan den hoek ook zonder dat het mij gezegd was.
En zoo gingen de dagen, de Ponte Vecchio bracht geen voorspoed. De vrienden trachtten mij over te halen toch naar de Piazza terug te keeren of anders bij hen te komen, daarom vertelde ik aan Buonavontura dat ik een ingeving had gehad, die mij zeide dat mij op het midden van de rivier geluk zou gebeuren. Toen kwam hij iederen dag vragen, ofschoon hij moeilijk loopt. Nooit zijn de heiligen mij onverschillig geweest al kom ik ook weinig in een kerk en al bid ik niet anders dan wanneer het noodig is, maar nu was het of de heiligen naar mij zagen en vanzelf kwam er vaker een gebed bij mij op. En zoo merkte ik dat ik menigkeer vergat mijn hoed af te nemen wanneer iemand naderde, omdat ik aan andere dingen dacht, en het verwonderde mij niet dat ik zoo weinig ontving, ook verdroot het mij niet, want ik werd door den honger weinig gekweld ook met minder eten. In deze dagen was het gefonkel op het water of een gedachte aan San Giuseppe mij liever dan brood.
En op een dag de vorige week, een wonderlijken dag, kwam de fortuin, de wijze waarop zij kwam was vreemd en verbazend. Ik zat met mijn rug naar de voorbijgangers gekeerd, omdat ik naar de bergen keek, toen werd ik geroepen en achter mij zag ik een edelman op een paard, een hertog of een afgezant, hij had zoo stralende oogen dat mijn hart begon te kloppen, er was iets aan hem dat mij herinnerdt aan lang geleden. Hij vroeg waar ik naar tuurde en toen ik antwoordde: Naar de bergen, edele heer, begon hij luid te lachen, dat de lucht ervan schaterde. Die stem, dat lachen was meer dan ooit fortuin kan zijn, het was het geluid van de echte vreugde, zooals de zon of de wind zou lachen. Toen riep hij: Kijk goed, de lente komt van de bergen! Ik was zoo verbaasd dat mijn ooren suisden, nu wist ik dat zijn stem geleek op een stem die mij lief was geweest, dat het dit geluid was waar ik de lange dagen op had gewacht. Maar vreemd was het en ook verdrietig, hoe dwaas het ook klinkt, dat hij toen een beurs uit zijn gordel trok en mij die toewierp, alsof hij mij na die gift voorbij zou gaan zooals ieder ander en nooit terug zou keeren. En hij ging ook nog voor ik iets kon zeggen. Toen hij van de brug verdwenen was nam ik de beurs
| |
| |
op en keek naar de bergen ginder in de zon. Wat deed ik met geld nu die stem en die lach die alles beloofden weer verdwenen waren? En terwijl ik suf stond te staren, met wat droefheid in mijn hart en wat vermoeienis of zwakheid in mijn lichaam, zonder een gedachte, hoorde ik weer die woorden: de lente komt van de bergen.
Was dat de lente die ik daar komen zag? Het was licht geweest en nu, plotseling, lag er een nevel in de verte, de zon boven San Miniato werd bleek. Ik zag een wolk van stof opwaaien van San Niccolò hoog over de boomen, de rivier beneden begon te bruisen van den sterken heeten wind. Het duurde maar een oogenblik, een ieder die voorbij ging keek den ander aan met glinsterende oogen en een rood gezicht en er klonk een zotheid in de kreten die geroepen werden. Schitterend stroomde het water en ook de lucht schitterde. Ik maakte het heilig teeken, terwijl ik aan de lieve Maria dacht, maar ook dacht ik aan dien edelman die mij had aangezien met oogen zooals de aartsengelen in de kerk. Ik voelde dat ik hier vandaag niet langer staan kon, dat ik loopen moest, veel loopen, veel hooren en veel zien.
Maar eerst wilde ik danken en de naaste kerk was San Stefano. Niet meer dan drie kaarsen brandden er voor heiligen die ik niet kende, voor San Giuseppe stond er geen. Men geeft den anderen altijd meer en hem vergeet men, misschien omdat men denkt dat hij niet zooveel als de anderen helpen kan. Maar voor mij is het eender, ik weet dat hij in den hemel niet minder is dan wie ook. Dus dankte ik hem voor wat mij overkomen was en toen ik het geld in de beurs gezien had vroeg ik een broeder die daar bezig was mij een vierponds kaars te geven. Hij scheen nog niet lang de wereld verlaten te hebben, want hij keek verbaasd van mij naar de beurs. Maar hij bracht de kaars en ik ontstak haar zelf. Dit was de tweede keer in mijn leven dat ik een licht kon laten branden, de vlam was zoo zuiver, zoo stil, dat ik bidden moest: San Giuseppe, bid voor ons dat ieder hart zoo stil en zuiver tot de heiligheid kan gaan. De drukte en de vroolijkheid van de straat zijn goed om aan te zien, omdat de zorgeloosheid van de menschen een lieve gave is, maar het liefst wat een ieder van ons wil is toch de stilte en de zuiverheid voor den allerhoogst Gezegende. In de stilte kunnen wij hem
| |
| |
hooren, in de zuiverheid beginnen wij iets te begrijpen. San Giuseppe, die een vader was voor het kind, verstaat mijn gedachte wel.
Toen ging ik loopen onder de menschen. Dat was een vroolijk gezicht hoe zij zich niet haastten nu zij voor de lente hun bezigheid vergeten hadden, allen met een blos of een lach, met losse of open kleederen, aan de hoeken van de straten deed de wind de haren fladderen. Als men ze ziet wanneer zij over zaken handelen is er altijd geraas van heftigheid of twist of men merkt dat er een wrok verborgen wordt gehouden, en ik heb ook vrienden die zeggen dat er meer slechtheid is dan wij denken kunnen. Maar zeker is het, zooals ik dezen morgen duidelijk zag, dat er ook meer liefs onder de menschen is dan wij denken kunnen. Het roepen van twee vrienden die elkaar omarmden, weldadig om te hooren. De zotternijen of zij jongens waren. De ouderen die knikten met de oogen half toe en hier en daar iemand op den schouder klopten. Het lachen van jonge vrouwen, de rustige woorden van de moeders. Maken de duiven van Santa Maria, 's morgens vroeg of voor zij slapen gaan, lieflijker geluid? Een mensch kan niet zoo zondig zijn of hij heeft iets uit den tijd voor hij geschapen was, men kan het zien en hooren wanneer men wil.
Er stonden twee vrouwen met bloemen en ik zag er telkens iemand die kwam koopen. Waarvoor werden die bloemen geplukt en gekocht? Het konden niet enkel verliefden of zorgeloozen zijn die ze wegdroegen, want ik zag ook oude vrouwen voetje voor voetje gaan met hun bloemen vast aan de borst gedrukt. En ik kocht ook een bos, omdat het lente was geworden, en ik rook ook den geur en ik voelde ook een glimlach. Ik dacht: ik wou dat ik ze kon brengen naar het graf van mijn moeder, die zooveel zorgen voor mij gehad moet hebben waar ik nooit van gehoord hem, en ook zooveel zoets, toen ik nog klein in haar armen lag. Maar ik kon het niet, want ik was in het Spedale toen zij begraven werd en toen ik er uit mocht gaan wist niemand meer waar zij gelegd was. Ik stond voor het klooster van Santa Maria en ik ging binnen in den hof en legde er op de graven hier en daar een bloem, die er onder lagen begrepen wel dat het voor mijn moeder was, en ook voor hen, want zij daarginder maken
| |
| |
geen verschil zooals wij hier. Zij weten wel dat zelfs een bloem niet noodig is, zelfs een gedachte niet, als wij maar over den grond waar hun stof ligt met de voeten gaan zooals de duif er nederstrijkt. Als men er lang staat is het of men ze hoort: zelfs je gebed is niet noodig. Maar zij hebben niet meer de behoeften zooals wij en die zijn het waarom wij wel moeten.
Ik kon niet lang in Santa Maria blijven, buiten over den muur klonk gezang en ik wilde meer van den klaren hemel zien. Er woont daar bij de markt een barbier die mij vroeger soms geholpen heeft en daar ik zelden in deze buurt kom, ging ik er nu heen om hem te groeten. Ik had hem wel wat willen geven of zoetigheid voor zijn kinderen willen brengen, maar ik bedacht dat hij zeker een van degenen is die liever weldoet dan welgedaan wordt, een groet van mij, een dank zou hem liever zijn dan een gave. Hij stond voor zijn deur en ontving mij met veel vriendelijkheid, ik kon aan zijn luiden lach hooren hoe het hem genoegen deed dat ik aan hem gedacht had. Hij zeide dat ik er zindelijker behoorde uit te zien, hij zette mij op den kruk en knipte mijn haar en schoor de ruigheid van mijn wangen af, en toen hij gedaan had gaf hij mij twee stuivers. Ik had knippen of scheren niet noodig, de stuivers evenmin, maar had ik kunnen weigeren? Men moet aannemen ook als men meent het niet noodig te hebben, want het kan immers voor den gever noodig zijn dat hij geeft. En zelfs een bedelaar mag niet weigeren wat hem wordt aangeboden.
Het ging tegen den middag, ik merkte dat ik honger kreeg. Het was ver loopen naar San Frediano en ik kende een eethuis hier dichtbij, maar den dag van mijn voorspoed wilde ik de vrienden en Gino, die soms meer gaf dan ik betaalde, niet verlaten. Dus liep ik er heen en daar had ik geen spijt van. Zij ontvingen mij luidruchtig, zij hadden al gehoord van mijn fortuin, hoe weet ik niet. Het gerucht van een ongeluk gaat snel, ja, maar de fortuin is voor ons menschen een zoo begeerd geluk dat wij voelen wanneer zij komt, ook al is het in een andere straat, en er blij om zijn. Of het een deugd is of iets gewoons, zou ik niet kunnen zeggen, maar wel weet ik dat het niet alleen de armen zijn die zich kunnen verheugen over een anders geluk, een kind kijkt soms met een lieven
| |
| |
blos naar een pop dat een ander in de hand houdt, en ik heb ook rijken gezien die in bewondering stonden voor een andermans pels of sieraad. Het komt omdat er in ieder hart blijdschap is om de goede gaven in de wereld.
Er zaten er tien, sommigen die anders nooit hier kwamen, maar nu gelokt waren door het gerucht van mijn fortuin, en Buonavontura die niet gierig is, maar van zijn wijn nooit iets afstaat, liet mij drinken uit zijn beker. Ik riep Gino toe dat ik een gastmaal gaf en allen vrijhield. Toen begonnen zij zoo te schreeuwen dat ik niets zeggen kon, zij wilden niet, zij stonden er op dat ik hun gast zou zijn ter eere van mijn mooien dag. Eerst scheen het mij dwaas dat ik, die meer had dan zij allen samen, hun gast zou zijn inplaats van zij de mijne, maar zij hadden gelijk, het was hun recht het geluk van een vriend te vieren. En Gino deed zijn best, dat is zeker. Nadat wij de beurs met de gouden ducaten en de florijnen, genoeg om als heer te leven, bekeken hadden, aten en dronken wij en lachten en zongen liederen tot de vesper Toen stonden allen op, want zij moesten aan den dag van morgen denken. En ik ging ook.
Aan de rivier was het of er een weemoed in mij kwam, een behoefte om alleen te zijn of om iets teeders te zoeken. Ik verliet de vrienden en ging dicht langs den kant. Er was in de lucht een vreemde geur, van bloemen, van een kerk, of van een begrafenis. Ik heb wel eens gedacht dat er verband moet zijn tusschen die drie. Bloemen bloeien in den tijd wanneer de wereld vol is van vreugde en liefde, en van vroomheid, en zeker moet er verband zijn tusschen deze dingen en de kerk en den tijd na dit leven. Ik genoot van dien geur zooveel ik kon. Waar het water valt en sneller stroomt, voorbij San Niccolò, bleef ik staan om het bruisen te hooren. Het vloeide en viel spattend in het schuim en vloeide dan sneller voort. Water is wel het zuiverste maaksel, het heeft geen eigen vorm en kan alle vormen hebben. Wat nu een droppel is of een straal is het volgend oogenblik niet terug te vinden in den stroom. Maar is het hart dat ik het mijne noem niet evenzoo? Nu is het hier, het hart van Angiolino die hier staat en vroolijk is, en waar zal het morgen zijn, en hoe, en zal het wel een hart zijn? En mag ik wel bidden dat de hemel die het maakte het nooit vergaan laat? Het is beter, dacht ik,
| |
| |
dankbaar te zijn dat dit hart zich hier verblijden kan over zichzelf, dat alles zou willen en niets is.
Achter mij stond de hoogte van Miniato, daar waar de lente vandaan was gekomen. Ik klom naar boven en daar ik een loomheid in mijn beenen voelde zette ik mij neer op het gras. Toen zag ik opeens de heerlijkheid van den hemel, tegelijk met de pracht van de stad. De zon ging onder en kleurde den hemel aan den anderen kant, een glinsterende nevel lag over de daken. Zooals de zon nu onderging had ik het meer gezien, iedere lente en iederen zomer, jaar na jaar, en toch kwam er van den gloed een zaligheid die ik niet kende. En met de stad evenzoo, dien nevel en die glinstering kende ik immers goed, maar toch glinsterde er een ander licht in. Het scheen of er van beneden, van de honderde woningen en kerken, een warme adem opsteeg en of er van boven een geurende lafenis nederviel. Maar het was ook waarheid, alleen had ik het nooit gezien, en daarom scheen het mij nieuw. Ben ik niet één van de vele menschen en ben ik niet een deel van de aarde? en is het niet een heete adem die uit mij opstijgt, ook al spreek ik niet? De gouden nevel ginds bevatte ook den zucht van het kleinste kind, en ook den mijne. En waar gezucht wordt en gesmacht, daar valt ook zeker de lafenis. Terwijl ik zoo staarde daarheen waar de lucht al rooder werd en een ster duidelijker begon te flonkeren, werden er weer gedachten in mij wakker aan lang geleden met soms een vraag aan de toekomst. Ik had nooit veel van iemand gehouden en ook van mij zelf niet. Maar één is er geweest voor wie het weinige dat ik ben en dat ik heb had willen verbranden, zoo dat ik op den jongsten dag geen ziel meer gehad zou hebben. En die heeft mij nooit gekend, zelfs nooit gezien. Toen ik daaraan dacht moest ik de handen vouwen en bidden: Lieve Maria, lieve San Giuseppe, ik ben arm en klein, ik heb weinig in mijn hart ontvangen om anderen mee lief te hebben, vergeef mij. Heel mijn leven heb ik niet anders kunnen doen dan wachten op de straat, waarlijk niet op stuivers alleen, ik was te klein om te
doen wat ik behoorde te doen. En nu ik bid durf ik niet zeggen dat ik ooit zal doen wat ik moet, want ik weet dat ik te klein ben voor iets anders dan wachten. Ik heb niet kunnen houden van de velen die mijn vrienden waren, omdat ik altijd uitzag,
| |
| |
en voor u, lieve Maria, voor u, San Giuseppe, durf ik bekennen dat altijd in mijn hart de hoop is dat het gebeuren zal. Voor sommigen die in deze wereld het geluk niet hebben, van een vrouw, een kind, een huis, ach, van al het liefs in de wereld, wordt het immers voor later bewaard, want de hemel heeft dat geluk in hun hart gelegd, en wat de hemel doet is toch de waarheid. Al dat geluk in hun hart en al dat lieflijke dat eenmaal voor hen komen zal is een en hetzelfde. Het huis bestaat, al is het nog niet gebouwd, het kind bestaat al is het nog niet geboren. Ik bid u, de vrouw die ik nooit aan de hand heb geraakt, het huis dat gebouwd en het kind dat geboren zal worden, ik bid u, bescherm ze.
Ik zat daar lang, tot in den nacht al de sterren flonkerden. Misschien had ik geslapen of gesuft, misschien ook was mijn geest van mij weggedwaald. Toen voelde ik een adem over mij en ik hoorde zeggen, heel duidelijk, ik dorst niet denken dat het Maria of San Giuseppe was, ik dacht dat het de lente zijn moest die daar ging: Angiolino, ieder gebed wordt verhoord, ook al is het niet gesproken. En toen weer, nog zachter, nog liever: Wacht, en al je verlangen wordt je gegeven. Mijn borst was vol, ik kon niet nog meer geuren van den nacht omarmen.
Ik stond op en liep naar de stad. Het was eenzaam en stil, de toortsen waren bijna allen gedoofd. Onder den muur van de gevangenis werd ik aangesproken door een vrouw, klagend en smeekend, die door de duisternis mijn kleederen niet kon zien. Haar man was daarbinnen, zeide zij, en kon niet vrij komen als de boete niet betaald werd, zij en haar kinderen zouden moeten bedelen. Ach, edele heer, jammerde zij, behoed ons toch voor het allerergste. Ik had de beurs in mijn zak en gaf haar die.
Het was heerlijk heel dien nacht onder de sterren te gaan met een zang in mijn mond. Een zondig mensch is nooit geheel zondig en een arme bezit soms meer dan hij noodig heeft, laat hij de heiligen maar danken en lachen als de wind van de lente over hem waait.
Arthur van Schendel. |
|