| |
| |
| |
Zwerftochten der ziel.
I.
Sombere zee der wereld, waarop kranst
Het licht des geestes, donkre oceaan,
Doorsidderd van den klank der vale maan,
Reeds rijst uit U de witte bloem, die danst.
Lelie des doods, om uwe voeten glanst
Maandonker water, zie, geen sterren staan,
Noch kringt door nevels een planetenbaan,
De chaos golft. Een oog, dat zich verschanst
Achter gordijn van dampen, schijnt de zon,
Gloednieuw is nog het licht, dat zij zich won.
Gij oceaan der wereld, sombre zee,
Dof dreunend drijft gij door d'oneindigheid,
Geen mensch ziet Dag, geen oor hoort nog den Tijd,
Maar vuurge monden beven op uw ree.
II.
Hoe kan ik u toch zeggen wat ik weet,
U, dien mijn hart het meeste eeren mocht,
Dat gij verriedt, dat, toen u haat verzocht,
G'aan liefdes hoog gebod zoo zwaar misdeed!
| |
| |
Hoe dwongt gij mij, te haten, waar ik leed,
U lief te hebben, toen ik haten mocht,
Gij hebt om laagren lof uw goed verkocht,
Hoe kwelt het mij, als ik uw schuld vergeet!
Koning der Wereld, dien ik eeren moet,
Om wien ik eenzaam uit het donker stijg,
Het is mijn hart, dat ik in U begroet,
Het is uw stem, die klinkt, totdat ik zwijg!
Ach, als een duif, die zich te rusten zet,
Vouw ik mijn vleugels in uw teeder net.
III.
Helaas, ik twijfel niet, ik zie uw schuld
In droom en waken altijd voor mij staan,
Zij scheldt mijn liefde voor een bleeke waan,
Zij heeft met smart mij tot de keel gevuld!
Helaas, ik twijfel niet en onverhuld
Bestormt m'uw donker beeld, gij moordenaar
Van 't heilig vuur, dat eens zoo zilverklaar
Mijn bange ziel met witten glans vervuld'.
Ach, wie den liefste weet de donkre dood,
Die heimlijk moordt, wie als het Licht zich kent,
Hem is zijn zielehuis een sombre poort,
Een zwarte hel, beplekt met bloedig rood,
En dwalend zwerft hij, aan het licht ontwend,
Hij zoekt vergeefs den tuin, die hem bekoort!
IV.
Zoo draag ik reeds te lang den zwaren last
Van uwe zond'in heimlijkheid begaan,
Gij hebt mijn zuivre stem te laat verstaan,
Gij dooddet in mijn huis den êelsten gast!
| |
| |
Hoe lang heeft mij seringentooi gepast,
Heb ik, de Bruid, in 't wereldfeest gestaan,
Nu is om U mijn witte bloei vergaan,
Gij reiktet mij der Smarten donkren last!
Ach, help, dat ik vergeef, dat wie ik dacht
Een koning, met misdadigheid bevlekt
En zwarte huichlarij, maar toch een vorst,
Niet meer het Kind met kleinen haat bevracht,
Dat sterker was dan hij, dat hij verwekt',
Daar, zaad der Toekomst, het hem dragen dorst.
V.
Dit is het schriklijkst in mijn wreede lot,
Dat, wie mijn hart mij meest te eeren zegt,
Ik toch veracht. Ik heb mijn lief berecht
Hem, dien mijn ziel moest eeren als een God.
Ach, als Verraad zich weet het hoogst gebod,
Dan wordt om Liefd' een zware dam gelegd,
Dan, door een vloek, aan iedre daad gehecht,
Verdient het edelst willen hoon en spot.
Helaas, ik heb U lief! En onverwacht
Grijpt mij Uw stralend lichte beeld en draagt
Mij als een golf een schip, dat rijk bevracht,
De nieuwe kusten zoekt, waar niemand klaagt.
Zoo heb ik altijd op uw komst gewacht,
Ik, die u dragend als een vader dacht!
VI.
Hoe droeg ik U, tot eindlijk ik de scheur
In uwe liefd'en mijn' onheelbaar zag,
Uw woord bedriegt, uw daad is als een vlag,
| |
| |
Dekkend een oorlogsschip met vredeskleur,
Of wel uw gave liegt, ijdel is het gebeur,
Als op 't geverfd gelaat een leege lach;
Een dief bij nacht, wie vorst scheen overdag,
Zoo vloekt mijn hart uw beeld, waarom ik treur;
Gij waart de teedre koning van mijn waan,
Die het geliefde kind zijn liefd' onthield,
Totdat belofte bloesemend zou staan,
Hoe hebt g'uw schoone Beeld in mij vernield!
Gij schrikt mij niet, maar diep ben ik bevreesd,
Zoo g'in mijn hart uw Beeld niet meer geneest!
VII.
Het Wonder nam ik als mijn goddlijk recht,
Ik kon altijd op ongeziene baan
Tusschen de verre sterren bruggen slaan,
Aan binding was mijn wezen vastgelegd.
Maar gij, die zelf de spanning hebt gehecht,
Waarin ik wetend spin mijn teere waan,
Die pralend heel den hemel durft beslaan,
Gij hebt door valsch geweld mijn kracht geknecht!
De avond valt. Laag hangt het droef gezicht
Van wie verlaten om de aarde weent,
De brug, waarop gij broeders wildet slaan,
Door zelfzuchts harden wil, is stil vergaan,
En het verstomde aardgelaat versteent,
Wee mij, gij hebt uzelf het eerst gericht!
VIII.
Eens in den avond zag ik toch een brug,
Hij voerde naar het bloemig lage land,
Dat stil te stoven lag aan d'overkant,
Nog is de tijd niet daar, nog is te stug
| |
| |
Dit trotsche hart, dat veel te lijden placht,
Maar, hunkrend, dat dit leed een einde nam,
Het meer omsloot met een te harden dam,
Dat al zijn zachtheid borg en al zijn kracht.
Hoe wenkt de stille gaard! Het grijze loof
Omhuift den sneeuwgen grond met zilvren schaûw,
Mij noodt mijn lieve tuin tot droom en rust!
Maar, kwellend visioen: Een grauwe kloof
Gaapt, waar ik straks nog zag een grootschen bouw,
Nog schroeit verlangen en wordt niet gebluscht!
IX.
Weer wijk ik uit het Licht, een blanke galm
Klimt uit mijn cirkelronde gouden schild,
Ik hield mijn Liefde hoog, heb haar getild
Boven der tijden roetdoorstoven walm.
En als een bloemestengel of een halm,
Die 's morgens, stormgeslagen, heeft getrild,
Maar in het middagzonlicht is verstild,
Sta ik in d'avondschaduw vrij en kalm.
Nu is de Tijd vervuld, en met een kreet,
Die juichend stijgt en in haar luiden schal
De ruimten scheurt, voorspel ik, Haat, uw val,
En dreunend springt het schild, vreugd breekt uit leed,
Want in mijn open, zondoorgloeide dal
Ontbloeit een bloem, die U onschuldig heet!
X.
Nu rust mijn ziel in Uwe teederheid,
Zooals een zwaan drijft in een vijverkom
In zomernacht, het water sluit rondom,
Het licht heeft zich in donker neergevlijd.
| |
| |
Stil stralend stijgt uit uw geslotenheid
Haar witte welving op en als een drom
Van blanke sterren valt het licht rondom
Terug in Uwen grond van innigheid.
Zij slaat de vleugels uit. De fulpen boog
Der boomen staart haar roerloos aan, ...
Als zij, verstervend wit, in lucht verglijdt:
Een ziel, zóó zuiver, zóó gebenedijd,
Zij kan de brug van aard naar hemel slaan,
Omdat zij zóó aan uwe liefd'ontvloog.
H. Moulijn-Haitsma Mulier.
|
|