De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Albumblad.‘Ik ben de perken langs gegaan,
de bocht der zonnige terrassen,
de flauw bewogen siergewassen,
de koele stammen van den laan
en heb de loten en de twijgen,
de weeke stengelen geplukt
en wat mijn handen konden krijgen
mij toegehaald en aangedrukt.
En in mijn armen liggen schoven
van alle rijkdom, die ik brak,
een schat mijn eigen wensch te boven
en wie ik liefheb, krijgt een tak.
Hangkelken, wufte overvloed,
een wolk van vlinderende bladen,
azalea's in onbeladen
voortvluchtigheid, o lichte spoed
der bengelingen, vreugden eêl
van rood en blank en guldengeel,
| |
[pagina 198]
| |
in een gelukkige overmoed
terecht gekomen naast den gloed
van somber starende pioenen,
de krank gaande aan een onvervuld
verlangenszeer, dat als een schuld
brandt in de vurig vermillioenen.
En ook het weelderig verschijnen,
de driftig fladderende dozijnen
van lila rhododendrontrossen,
gekrenkt, gekreukeld in de losse
slipbladen en geplooide zij
in weidsche achteloosheid; zij,
de gansche opschudding van het blad,
onrust en angst, zwellende haast,
het lispelen, dat door hen blaast:
als nymfen vluchtend langs een pad,
als een gedrang, een optochtstoet
van duizend rijke sleepgewaden
aan statigen, die nader traden,
verpand en vallende te voet,
toernooi van stoffen en satijn,
van luusterglansen zonder tanen
tehuis in bocht en vlakke banen
van praalrok en vertugadijn;
fulpmantels met figurensier
en gazen, weefsels van Kasjmir,
damast, de ongetelde krooken
van goudbrokaat, de sneeuwen strooken
van kant, batist en passement,
hoofdsluiers, uitgespannen tent
om oogengloed en blos der wangen,
gestreken linten, boezemspangen,
haarsnoeren, tressen, keurs en huiven,
het al in wimpeling-omwuiven
en schaûw van vanen en blazoen
ritselend in het lentseizoen. -
In blauwe hemelen daarneven
de lelieën, onverlet gebleven,
de slank gerezenen, witte haag
om tuinen, waar de diere dingen
| |
[pagina 199]
| |
op kwamen en gepreveld hingen
ook zelve zij fluisterensgraag;
de statigen, die tevens meenen
het innigste en toegang verleenen
tot perken, hoven in het Zuien
met witten omgang, muur en puien
en boogpilaren; violier
en stokroos hebben er vertier
en woekerkruid; boven de hoofden
der kelken, de bebloemde velden
gezichten warende, de zelden
aanschouwde, altijd toebeloofde,
verzonkene en toch terstond
toekomend zonder tusschendingen,
die hun groot naderen begingen
en toevend met praegnanten mond
beefden in overduisteringen;
tuin, waar de jonge dichters in
hun puren rijkdom en gericht
naar donker en verscholen licht
de wijzen en de dronken zin
der zieners was, nu ingenomen
door deze vrede en eendracht hier,
dit bezig zijn van plant en dier
en tot een éénheid samenkomen;
prieelen, waarheen zich begaf
de engel met de bloemenstaf,
die er de boodschap kwam bezorgen
in een schoon Florentijnschen morgen
ontmoetende de schuwe maagd
in stroef weerhouden ondervraagd,
in zoet tevreezijn opgeborgen. -
Als laatsten, ietwat afgezonderd
in het hooghartig violet
geweken en terzij gezet
campanula's met talloos honderd
klokmonden, donker aan den zoom
en oever van hun klankenstroom,
maar dieper in het schemerbleeke
des binnensten is ingegrift
| |
[pagina 200]
| |
het kenmerk van een grillig schrift,
een bont en geheimzinnig teeken,
een talisman, die mag gaan spreken
van prinsen, ruiters, palankijnen
struisen en kemels, warenlast,
strengbalen, sandel opgetast,
khol, stofgoud, nardus in albast,
pauwveeren, gloeiende weerschijnen,
bestoven parelen, robijnen
en al de schatten en de praal
van een mooi Oostersch sprookverhaal.
Dit voor mijn wereldsche vriendinnen,
maar voor de stilleren van zinnen
heb ik uit meer beloken rijken
de rustigeren, huns gelijken:
de sobere anemonen, spel
van ademen en lichte winden,
maar voor den peinzensgeest beminde
verblijven en verpoozingcel,
waar tusschen effen strakke wanden
als achter een besloten glas
een koesterende intrek was,
een welbehagelijk belanden
met temperend de ernst, die stond
op den dof-zwarten ondergrond,
geronnen vlek, die overspande
den boôm. Hier tegen aan gelegd
om het onschuldige, dat het zegt,
om het lief jong-verbaasde blauw
een toefje eereprijs, het nauw
opmerkelijke ding, het zwartje
van randen met een spierwit hartje,
het open en aanvallig kruid
op dienen en op vriendschap uit.
Dan anjers, zoo fijn uitgeveerd,
alsof door lichte wimpers tuurden
twee oogen, binnenwaarts bestuurden
en tot zich zelve ingekeerd;
| |
[pagina 201]
| |
goedgunstige margeriet, de troost
voor de bedroefden en een oogst
nadenkende violen. Boven
dit donkere een licht-beloven,
een duisterenden klem verbreken,
een schemervlucht, hier neergestreken,
acacia's, bevende droppen
geweld uit ceder-bruine noppen,
gudsing, waarop is neergeleid
de edele eentonigheid
van zilveren regen, als de dag
in zijn eenzelvig traag gedrag
het aadmend denken binnenleidt
in hemelen, die open lichten,
schat van gevoelens en gezichten
schietend en nieuw; o verder reiken,
vermeesteren en overslaan,
lillende perken van bestaan,
die onderdoen en zwichtend blijken
en laatste zijn!...Dan als een slot
voor de vertrouwderen en tot
herkenning de gezonken geuren,
het zwaar en alom te bespeuren
aanwezig zijn der tuberozen
en voor één enkele uitverkozen
nachtcactus, rustende en breed,
onroerbaar teeder in het wreed
der stekels, stilgeboren vreemde
van bleeke schijnselen omzweemde,
als dreef er in onwezenlijkheên
de eenzame in haar lot alleen’.
- En de ontlokene, de rozen,
waar zijn de roode rozen, waar?
triomf en lof en opperst blozen
van het voldongen zomerjaar.
| |
[pagina 202]
| |
Een levenstoppunt uitverkozen
van voorrecht is hun toegestaan
en op hen ligt het sprakelooze
van hoogste invervullinggaan.
Maar ook, hoe is in dit ontplooien
een andere erkentenis bereid:
verwelken wordend uit voltooien,
des zomers dubbele wezenheid.
Het glorievolle openkomen,
dat versch nog en ontkiemensnat,
het voelt zich alree afgenomen
en moe en welhaast stervenszat.
Geboorte en dood, o wonderbrooze
afgrenzingen en naast elkaar,
verval gelegd in schoonste blozen,
waar zijn de roode rozen, waar? -
‘De rozen en hun purpervracht,
de donkere met het bezwaren
van geuren en ontroerend staren,
met het verraad der doornen, pracht
met hachelijkheid en angst gepaard,
de wankelen worden nog bewaard
voor wie er later wel te vinden,
maar ik heb voor mijn andere vrinden
de gulle bloesems van de linden,
de kunstelooze eglantier,
de frissche reuken van den vlier
en al het simpelere, buit
van bosch en wei en akkerrand,
van wandelen in open land
met fel gesprek en stoeien uit,
met tandelachen in den wind
| |
[pagina 203]
| |
en blinkende oogen: kruizemunt,
lavendel, duizendguldenkruid,
reukgrassen grijs van zaad bestoven,
ranonkels, sleutelbloem, de grove
kruisdistel, thym en marjolein
en de gezonde meidoorn, blank
en bruin op éénen tak en frank
van omgang in het speelsche klein;
de ongewisse heggewinde
om de lichtzinnigen te binden,
nachtschade, malve, brem de gele,
steenbreek, al de veldbloemen vele
en moet het dan wat rijkers zijn,
de sterren van den struikjasmijn,
alles tesamen met een hort
hun voor de voeten uitgestort.
En dan, dan is er nog een gang,
begrepen en gewild sints lang
en waar de innerlijke trek
heen wees, het plechtig ziekvertrek;
en in den draden-dag en dit
satijnen licht en in het wit
van lakens en plafond en muren
en al hun onveranderd duren,
breng ik tot wijziging van deze
het toevertrouwen en genezen,
de welverzekerdheid en fleur
van purper en oranjekleur
en van mijn eigen donker wezen;
en druk in oude en smalle hand,
begin van slinken en verwelken,
de pracht van kronen en van kelken,
de teere ontplooiing van de plant;
en bij de bloesems altijd weer
hernieuwd en stralend als weleer,
de reuken eender zoet gebleven
als in de jonkheid van het leven
verlangzamen en zachter gaan
| |
[pagina 204]
| |
de zielsgedachten, zien het aan,
de drom der dingen, het gebeuren
elders en hier, met een bespeuren
alsof het leven stil mag staan
en ware alle tijd vervloten
tot een zelfd' oogenblik, omsloten
ten nauwste en zich gelijk gebleken
en eng en dat was glad gestreken
van alle voorval...
Na het deelen,
het einde van mijn ommegang
zet ik de restenden eerlang
met tak en blad en groene stelen
recht in een helder waterglas
tegen den ruit in het kozijn
geheven in den daglichtschijn,
dat er het rank en dun gewas
getuigt van buiten, dat het hier
de boodschap brengt van God's natuur,
alom vermogend, arbeidzaam,
bestendig .....
Door het open raam,
waar lenteachtig is de lucht
en wolkenwit, dringt het gerucht
van kinderstemmen in de straat,
een lustig spel, dat verder gaat
met kreten en dooreengewoel
van klanken...zoet, dat ik herken,
boeiing en aandacht...en ik ben
teruggezonken in den stoel
om wat hieruit komt toegevlogen,
en heb het hoofd gebogen.....
En in mijn armen liggen schoven
van alle rijkdom, die ik brak,
een schat mijn eigen wensch te boven
en wie ik liefheb, krijgt een tak.’
J.H. Leopold.
|
|