| |
| |
| |
De dubbele storm.
Een verhaal van staatkundige beroering.
IV (vervolg).
Theramenes stond op met strak gelaat en trekkenden schouder; hij zag links noch rechts en schreed vast naar den spreekstoel; aarzelen baatte niets.
Sophilos ondervroeg hem, vriendelijk en onwillekeurig zelfs met de meer voorname beleefdheid van den eenen Heer voor den anderen. Hij wilde hem doen verklaren, dat er lang en te lang vergaderd was, maar op één oogenblik raakte hij verward in zijn vragen, hij wendde af naar den storm, en Theramenes, zijn kans grijpend, ging terstond over den storm uitweiden, en hij bezwoer, met beroep op getuigen, dat er een geweldige storm geweest was. Sophilos kon den draad niet meer vatten; hij besloot te eindigen, en klom af, doch aan Theramenes beduidde de heraut om te blijven.
- Thans spreke Aristodemos!
Een ieder begreep, dat nu eerst het groote uur kwam. Haastig drong de volksleider vooruit, de oogen afvegend, vol drift; hij was grimmig om Sophilos' afdwalen en wou den aanval weer recht op het gedraal leiden. Kleophon scheen weer te dutten, doch lette zeer goed op.
Archedemos dan was op den stoel, en zag bezorgd naar de zon, die reeds ver in het Westen stond. Even nog dacht hij na, en hij besloot Diomedon het laatst te verhooren, als zijn optreden niets meer veranderen kon aan een zaak, door de vorigen bedorven.
| |
| |
En als man van de nieuwe vrije school, die de armen druk bewoog in de redevoering, zwaaide hij den rechter dan ook met veel nadruk, toen hij begon:
- Sophilos deed Theramenes allerlei getuigen, o mannen Atheners, en uit alles bleek wel dit, dat de strategen lang vergaderden éér zij de opdracht aan hem en anderen deden. Want dáárin lag de ramp, dáárover vooral moet gij méér weten, en dáárop ga de verdediging. Ik verzoek den Voorzitter Erasinides te doen komen met Perikles en Aristokrates!
- Juist! deed Kleophon zich hooren, en de menigte weder van den storm afgeleid, zag verwoed toe, toen Erasinides voorop kwam, trotsch en norsch; hij was een kort en krachtig gebouwd man, zeer harig van hoofd en met vurig oog: hij droeg zijn boeien met gemak en bleef recht bij den stoel staan.
- De man van den storm, riep men. De man, die stal!
Doch met de twee volgenden was het anders. Aristokrates had nog een verband om het hoofd, en Perikles was geheel geknakt. Velen die den grooten vader nog gekend hadden, beklaagden thans den zoon, zoo schoon nog en overwinnaar, en toch als misdadiger hier.
Er gingen stemmen:
- Ziet ge niet, dat zij ziek zijn?
- Het is een schande hen zóó te verhooren!
Aristodemos vernam die woorden, en draalde geen oogenblik:
- Het Atheensche volk is edelmoedig’, riep hij met waardigheid, beide armen verheffend, ‘en het zal niet hen kwellen, die te zwak zijn tot verdediging. Doch gij, Erasinides, zijt gezond en sterk, en aan u dan om voor u zelf en de anderen óók te spreken.
Hij veegde de oogen af, en zei weer, zeer hoog en streng:
- Erasinides, de macht der stad ziet ge thans, die u, den overwinnaar in de schoonste zege van alle, eerst ontzette en toen in boeien sloeg, zóózeer is iedere burger slaaf der wet. Doch het volk is rechtvaardig en die zelfde wet zal u bevrijden, zoo ge overtuigend u verdedigen kunt. Wij willen de waarheid en de waarheid alleen. Zeg dan allereerst: waarom moest ge vergaderen?
Nu nog bedaard antwoordde Erasinides:
- Wij kenden onze plicht, en die was dubbel. Eén, om de
| |
| |
zee af te zoeken, de ander om de overwinning te voltooien. Die voltooiing eischte, dat wij onverwijld naar Mytilene voeren om Eteonikos daar te verrassen met de laatste schepen van Sparta; tevens dan werd Konon bevrijd: ook dáárvoor trokken wij uit Athene.
- Dat is duidelijk, Erasinides, maar waarom dan zoo lang vergaderd, en waarom niet eerst de eerste plicht?
- Het was zoo lang niet, want als zeven mannen bijeen zijn - Lysias, te uitgeput om te spreken, tel ik niet - is er meer dan één meening.
- En welke was de uwe? vroeg Aristodemos met een boozen grijns.
- Om naar Mytilene te gaan, terstond’, riep Erasinides zóó onverschrokken, dat het zéér stil werd. Hij zwaaide de geboeide armen, de ketens rammelden, en hij ging voort:
- Wat kwelt ge mij, o mannen burgers? Zijt ge dan vergeten, dat de stad op het uiterste was en wij ons allen aan den dood gewijd hadden? Ik óók had vrienden op de wrakken, maar het ergste moesten wij allen voor het vaderland wagen, en de groote zege te voltooien, dàt was onze eerste plicht. Zóó oordeelde ik, en terecht, want nu wist Eteonikos te ontsnappen, en zijn schepen kwamen vrij.
- Dus ge zoudt doorgevaren zijn, zonder de ongelukkige burgers te redden, die voor dat zelfde vaderland hulpeloos ronddreven? vroeg Aristodemos bijtend.
- Dat zou ik, want zóó was onze plicht.
- De andere strategen vergaten dus hun plicht?
- Als zeven eerlijke mannen bijeen zijn, is er meer dan één eerlijke meening, zei Erasinides heftig. Wat is het, mannen, dat ge ons aandoet? Wij gaven u met den God de schoonste overwinning en redding der stad, en ge kwelt ons met boeien en list. Gij klaagt mij aan: welnu, de zede eischt, dat een beklaagde een ganschen dag krijgt: geef mij dien ganschen dag naar zede en recht, en ik zal over alle streken kunnen denken. Thans heb ik maar weinig tijd, en daarin wil men mij vangen, mij, die toch óók burger ben. Geeft mij een ganschen dag, o Atheners!
- Dat nooit, bromde Kleophon zeer hoorbaar.
- Ik zal dan de getuigen aanbrengen, van welke ook Theramenes sprak, voor den storm, die de eenige schuldige was.
| |
| |
- De storm, de storm! werd er boos gelachen, doch niet door velen, want zijn kloekheid sloeg in.
De Voorzitter stond op:
- Hij daar vraagt een ganschen dag, o mannen, en ook de andere vijf zullen het vragen. Maar de strenge wet beveelt dat niet...
- Ge gaaft hem wel aan den landverrader Aristarchos, riep Erasinides verwoed.
- De strenge wet beveelt dat niet, en wij achten een korte inlichting hier genoeg. De Raad stelt dus niet een ganschen dag voor.
- Juist, donderde Kleophon.
Timokrates zag bestraffend dien kant uit; gene echter zat daar met gesloten oogen, doch zijn woord had gewerkt.
- Géén heelen dag, riep men van vele kanten. Nù afdoen.
Archedemos sprak weer:
- De ekklesia acht een ganschen dag niet noodig, Erasinides, en niemand wil u vangen. Verklaar enkel, waarom ge juist vergaderdet tot de storm kwam opzetten.
- De storm, de storm! sisten velen.
- Ge wist toch, dat het wisselend weer was; reeds tweemaal in dat etmaal had de wind gewoed. Beschuldigt ge iemand van zucht tot talmen?
- Ik zei al: wij waren het niet dadelijk eens, maar ik beschuldig niemand van ons, zei Erasinides norsch.
- Heeft Theramenes dan gedraald?
Theramenes werd zeer aandachtig; Erasinides zag onvriendelijk naar hem, en sprak kortaf:
- De storm alleen was schuld, maar als ge iemand beschuldigen wilt, kunt ge even goed hèm boeien als ons.
Het was een ongelukkig antwoord, want er gingen al stemmen:
- Theramenes boeien, Theramenes heeft óók schuld!
Theramenes wilde spreken, doch Aristodemos voorkwam hem:
- Wat is dat voor list van ù, Erasinides, zei hij streng. In uw brief aan den Raad spraakt ge alleen van den storm en noemdet niemand, en nu op eens maakt ge hèm - daar medeplichtig.
- Ik maak hem niet medeplichtig, maar als er schuld bij
| |
| |
een mensch kon zijn, was zij even goed bij hem: hij kreeg de opdracht, die wij maakten. Maar alleen de storm was schuld, en geen enkel mensch.
Nu viel Theramenes uit:
- Gij verwart het volk, Erasinides, door nu mij te noemen, terwijl ge in uw brief over niemand spraakt. En wel kreeg ik de opdracht, maar juist toen brak de storm los, en ik had niet over de opdracht vergaderd: zeg ronduit of ik gedraald heb.
Erasinides zag hem norsch aan, en de oude tegenzin werd wakker.
- Waarom staat gij daar vrij, riep hij driftig, en ik geboeid. De storm overviel u even goed als ons, en die alleen is schuld.
- Erasinides, riep Theramenes giftig, zeg ronduit. hebben Thrasyboulos en ik gedraald?
Het kostte Erasinides moeite om te spreken, en Aristodemos, wien het om hèm te doen was en niet om Theramenes, viel spoedig in:
- Theramenes, blijf gerust. De brief aan den Raad was duidelijk genoeg voor u. Maar gij, vervolgde hij streng tot den ander, gij, die niet wilt zeggen, of Theramenes draalde: gij onthult ten helderste uw eigen gedraal. Uw list keert zich tegen u zelven, Erasinides...
- De storm was schuld, herhaalde deze weer:
- De storm, de storm! ging gesis.
- De burgers zwalkten op de zee, maar gij moest praten, en nog altijd verklaart gij niet, waarom zelfs zeven mannen zoolang moesten praten, als zij wisten, dat ieder woord het gevaar voor de drenkelingen vergrootte. Wij zullen dat aan anderen moeten vragen; zeg gij alleen nog: wie waren het met ù eens.
- Protomachos en Aristogenes, sprak Erasinides kortaf.
- En waarom keerden die niet terug en gij wel?
- Wat reden zij hadden, vraag het henzelf, zoo ge hen grijpen kunt, riep de ander weer heftig. Ik was mij van geen schuld bewust en vertrouwde mijn stad. Ja zelfs, liever werd ik hier gevonnist dan in den vreemde als balling te leven!
- Een flinke vent, bromde Kleophon weer.
- Maar die twee vertrouwden dan hun zaak niet zeer’;
| |
| |
sprak Aristodemos haastig. Hij zag weer naar de zon, die niet hoog meer boven den westelijken bergrand stond. ‘Voorzitter, hij kan gaan. Ik vraag om Lysias met Thrasylos en Diomedon.
De gerechtsdienaars voerden de drie beklaagden terug, doch Erasinides keerde zich nog eens om, en riep wederom woedend:
- Waarom is hij vrij, en wij geboeid?
- Houd toch je mond’, bromde Kleophon, doch uit de vergadering rees gedruisch:
- Hij spreekt Theramenes niet vrij! Theramenes is er bij betrokken!
- Zie hem bleek worden!
- Hij staat te beven!
Theramenes beefde niet, doch alweer trok zijn schouder, want hij was inderdaad ontsteld; nù kwam het Gevaar zéér nabij; hij wilde niet wachten op het verhoor der anderen, doch klom wat hooger, haalde een rol uit den mantel en sprak luide:
- Mannen burgers! De beklaagden zijn zich zelven niet, en ik wil hen geenszins iets verwijten. Maar opdat ge alles wèl weten moogt, en niet iemand in de aanklacht betrekt, die geheel er buiten staat, hoort het volgende.
Aristodemos liet hem begaan, want hoe méér Theramenes ontlast werd, hoe meer de schuld der strategen bleek. Theramenes verhaalde eerst nog uitvoerig van den brief aan den Raad, en hoe die reeds hem vrij sprak. Toen hield hij den rol op, en sprak:
- Maar om u nog meer te overtuigen: vóór ik hierheen voer, sprak ik met Thrasyboulos, die met mij de opdracht gekregen had. Ik sprak met hem, en vroeg hem om een verklaring, daar hij naar den Hellespont moest, en niet hier getuigen kon en zich verdedigen, want een klacht tegen mij zou er ook tegen hem een zijn. En ik schreef op wat hij mede goed vond, dat de strategen uitdrukkelijk verklaard hadden: niet bij Thrasyboulos en Theramenes was de schuld, want zij hadden niet gedraald, doch de storm alleen had schuld. Dat schreef ik op met goedvinden van Thrasyboulos, en met zijn goedkeuring ook schreef ik de namen er bij van hen, die bij ons gesprek getuigen waren. Deze rol, o mannen, bevat dat alles; een verklaring dus is hij van Thrasyboulos, uw vriend,
| |
| |
gelijk zij ook een verdediging van hem is, want een schuld van mij zou ook een schuld van hem zijn.
De naam van Thrasyboulos was nog altijd zeer groot, en Theramenes zag zijn toespraak werken, zelfs op Kleophon. Toch, al had hij lang gesproken, toch wilde hij nog meer zeggen, doch Aristodemos zag al weder naar de zon, en sneed hem nu af:
- Het volk weet nu wel, dat gij niet gedraald hebt, Theramenes, zoo min als Thrasyboulos. En wij moeten de andere strategen nog hooren. Voorzitter, ik vraag wederom om Lysias, Thrasylos en Diomedon!
Dezen nu traden vóór. Theramenes zocht Diomedon's oog; hij vond het en de mannen zagen elkander ernstig aan.
- Waarom kwaamt ge, vroeg Theramenes' blik, doch Diomedon wendde het hoofd af.
- Diomedon, sprak Aristodemos, spreek gij voor de anderen ook. Lysias was uitgeput bij de vergadering, dat weten wij reeds, en Thrasylos stelde voor de vloot te verdeelen over twee plichten; gij echter wildet met de gansche vloot op de redding afgaan. Dat alles werd bekend in den Raad, maar nog altijd weten wij niet waarom er zoo lang vergaderd werd.
Hij was overtuigd Diomedon tot een bezwarend getuigenis te brengen.
Deze antwoordde eerst:
- Ik misduid Erasinides zijn meening niet, doch ik had de mijne. Maar dan kon Eteonikos ontsnappen, zei Erasinides, en onze eerste taak was de geheele vernietiging van Sparta's vloot en de bevrijding van Konon. Ik echter hield vol: onze eerste plicht ging naar de gevallenen, en dàt eischten de Goden van ons.
Zooals altijd bleef zijn ernst niet zonder werking. Maar Aristodemos vroeg scherp:
- Dat weten wij. Maar was het niet uw eerste plicht geweest, van u allen, om het plan van Thrasylos terstond te verzinnen? Zóó zonderling was het toch niet!
- Het heeft den Goden niet behaagd, sprak Diomedon droevig. Wij waren vermoeid van den langen strijd en de terugvaart; de Godheid onthield ons de vlugheid van geest. Toen kwam de storm, - de God wilde het zoo.
| |
| |
- De storm, de storm, siste men.
- Waren Theramenes en Thrasyboulos terstond bereid om de opdracht te vervullen?
- Dat waren zij! riep Diomedon, doch de storm...
- Och die storm!
- Ge beschuldigt dus niemand?
- Hoe zou ik Lysias beschuldigen, die ter nauwernood ademend bij de vergadering was!
- Ge beschuldigt niemand? herhaalde Aristodemos ongeduldig.
Diomedon hief met moeite de geboeide armen:
- Zeus, Zeus, dat vraagt men mij! Wij allen streden manhaftig; wij steunden elkander als de broeders der zelfde heilige moeder Athene en wij zegevierden te zamen; wij beraamden met ernst wat het beste was na de zege, en men vraagt mij of ik iemand beschuldig. Mij vraagt men dat! Wien uwer scheen ik ooit zoo verachtelijk om tot zulk een schanddaad te komen! Zeus, straf mij zoo ik iemand beschuldig; de storm alleen was schuld, en dien zondt gij in uw hooge wijsheid, voor welken wij moeten buigen.
Groote stilte ontstond, veel ontroering en zelfs Aristodemos was getroffen. Kleophon zat nog altijd met gesloten oogen, maar men hoorde hem:
- Een brave man! Ik neem den storm aan!
Aristodemos zag zijn aanval thans mislukt; hij besloot een beteren tijd af te wachten en tevens met zekere eer van den stoel te komen; hij keek nog eens naar de zon, die reeds laag stond, en sprak:
- Mannen Atheners, wij nemen den storm aan, maar dan ook het gedraal, dat zooeven door Theramenes ook overtuigend bleek. De zaak is dus nog steeds waar zij was, want niets afdoends zei Diomedon over het uitstel, en nog altijd is dáárin de gruwel: de gruwel staat nog overeind. Maar den storm nemen wij aan, en daarom vraag ik’ - en hier sprak hij met veel nadruk - ‘dat wij den Raad opdragen, in de volgende vergadering met een voorstel te komen, hoe de beklaagden berecht zullen worden. Het is al laat, mannen!
- Tegen! klonk het van Kleophon.
Dit woord riep groote beweging op. Want velen, die niet meer aan den storm geloofden, had Diomedon overtuigd, en
| |
| |
voor hen en vele andere werd plotseling de storm weder hoofdzaak. Zij riepen ten gunste van de strategen, doch Myrkinos, Sophilos en anderen vielen Aristodemos bij, en er was groot geraas, dat de Voorzitter niet bedwingen kon, toen Euryptolemos naar voren drong, bij den spreekstoel ging staan, en uitriep:
- Hoort mij, mannen Atheners.
Hij riep het zoo doordringend, dat iedereen zweeg.
Vurig viel hij uit:
- Moge die schande niet op ons komen! Van alle strategen en alle getuigen gaat het verhaal naar het zelfde: er was een groote storm: laat ons rechtvaardig zijn. Dézen keerden en vertrouwden ons: laat men nooit kunnen zeggen, dat de twee gevluchten u beter kenden, doch beschouwt dézen als brave lieden. Wat dan? Zoo gij hun ieder niet een ganschen dag wilt geven, - wat het billijkste ware -, laat hen weder voor den Raad komen, na de feesten van morgen en verdere dagen; wederom voor den Raad, en dan niet als gevangenen, doch vrij, zoodat zij in vrijheid hun zaak kunnen overleggen, en van dat gedraal verklaring geven. Bedenkt ook, zoo zij terstond ter redding waren uitgegaan, dan had de storm de gansche vloot getroffen, en geen enkel schip ware behouden gebleven, noch iemand gered: wellicht zond de God den storm tot Athene's heil. Geeft hun de vrijheid! Maar dan zullen zij vluchten? Neen, mannen, want gij kunt borgen eischen, voor ieder drie, zooals de wet verlangt, en ik zelf wil dadelijk met gansch mijn vermogen borg blijven voor Perikles, mijn verwant. Zijn er anderen?
Wel een vijftigtal burgers stond op, en Kleophon riep:
- Zoo hoort het!
De zon raakte nu den rand van het gebergte in het Westen. Aristodemos lette er op; hij glimlachte tevreden en nam weer het woord. Hij sprak lang en met veel vertoon van redelijkheid over het nuttelooze van dit plan; de Raad had alles onderzocht; de getuigen waren gehoord; men geloofde de strategen, doch achtte hen schuldig aan plichtverzuim; de gevallenen riepen om de heilige wraak. Hij praatte door tot de zon geruimen tijd achter den heuvel gedaald was en de schemering reeds zeer merkbaar, en hij besloot.
- Over iederen borg - en velen zijn noodig - moet ge
| |
| |
met handheffing stemmen, en reeds sterft het licht. Voor één voorstel is enkel nog tijd, het mijne, dat ook voor uw wensch plaats laat, want de Raad zelve kan de borgstelling opnemen. Daarom, geeft toe aan mijn verzoek, opdat de berechting niet nòg langer uitgesteld worde!
- Mooi gedaan! leepoog, bromde Kleophon ontevreden.
Aristodemos zag giftig naar hem, en riep dringend:
- Talmt niet, of de vergadering moet zonder besluit einden.
- Het moet nu wel’, sprak Kleophon, en er ging een gedruisch van bijval, schoon niet onvermengd.
- Voorzitter, riep Aristodemos weer, er is genoeg bijval, dat ik mijn voorstel handhaaf.
Timokrates stond op:
- Mannen burgers! Aristodemos stelt voor: de ekklesia draagt aan den Raad op, dat deze in de eerstkomende vergadering een voorstel aanbiede, hoe de mannen berecht zullen worden. Gij, die met Aristodemos stemt, gaat naar rechts en heft de handen, de anderen naar links.
Er volgde gestommel en geschreeuw.
- Het moet nu wel, zei Kleophon weer, en ging naar rechts.
De handen gingen; Timokrates wachtte even, wendde zich tot den Raad, daarna weer tot het volk:
- De Raad zag de handen en dat zij de niet opgestokenen met véél overtreffen. Wenscht iemand telling?
Maar zelfs Euryptolemos kon den uitslag niet betwisten.
- Aristodemos' voorstel is aangenomen, mannen burgers, sprak de Voorzitter weer, en de Raad zal het zijne indienen na de feesten; deze bijeenkomst is gesloten.
De heraut trad nog op een trap van het altaar en sprak snel een danking uit aan de Goden, dat de vergadering niet door een hemelteeken verstoord was. Maar de burgers liepen reeds heen in de laatste schemering.
Kleophon wachtte Aristodemos op.
- Ge waart mij ditmaal te slim af, broeder.
- Was het dan niet te donker voor de borgstelling, riep de ander, als zeer verontwaardigd.
- De beklaagden blijven nu gevangen! zei Kleophon met nadruk.
| |
| |
- Laat hen maar eens merken, dat de beste burger slaaf van den staat is!
En Kleophon weer:
- Dat kan zeer gevaarlijk voor hen worden, zéér!
- Was er dan geen verzuim, en gelooft gij aan den storm?
- Aan den storm geloof ik, en over het verzuim juist is lang te praten. Wij kunnen die mannen niet best missen, Aristodemos.
Deze dacht even na:
- Vóór de nieuwe ekklesia spreken wij elkaar nog.
- Ik reken er op, zei Kleophon.
Bij den uitgang vond Theramenes in het half-donker Euryptolemos naast zich, doch zag diens vijandigen blik niet.
- Er is al weer te lang gepraat, Euryptolemos; de Atheners kunnen dat niet laten.
- Dat leerden zij van de sofisten, Theramenes.
Theramenes gevoelde den steek.
- Ik zelf misschien óók, maar moest ik Thrasyboulos en me zelf niet verdedigen?
- Thrasyboulos zal u zeer dankbaar zijn, Theramenes, en Sophilos óók. Ge hadt de oligarchen niet beter kunnen helpen.
- Ga door, sprak Theramenes bitter, en zeg dat ik weer òm ben gegaan!
- Ik zeg, dat ge van de sofisten leerdet uw vrienden en u zelf te helpen.
Theramenes werd toornig, doch hij hield zich in, en zei enkel:
- Inderdaad leerde ik dat, maar ook gij waart veel met hen, en ook u schonken zij de kunst een goede rede te houden. Gebruik die kunst, Euryptolemos, voor uw en mijn vrienden, en ge zult hen helpen.
- Ik hoop u te evenaren, Theramenes.
- Er is nog tijd, Euryptolemos, ging Theramenes rustig voort; het besluit van Archedemos laat plaats voor alles, óók voor de borgstelling, en zelfs nog voor één dag voor ieder. Gebruik dien tijd, en versmaad de sofistenkunst niet.
- Ik zal er om denken, Theramenes, vooral na die aanbeveling van ù.
| |
| |
Zij scheidden zonder groet.
Buiten de Pnyx stonden weer groepen van vrouwen, en zij gilden:
- Komt er graan?
- Wat zei men van Thrasyboulos?
- Waar dienen jullie voor?
- Zijn ze gestraft, die storm-strategen? Wraak wraak!
- Oho, de storm, de storm, de storm...
En de storm in de stad woei weder op.
| |
V.
Nardenia had het geweldig druk. Over een paar dagen kon zij heen, eindelijk! De ekklesia was voorbij, er was een schip te krijg en nu moest zij alles beredderen. O, hoe verlangde zij om weg te zijn uit dat vervelende Athene, en vooral voor men begreep wat zij had uitgehaald. Weg, weg van hier, zoo gauw mogelijk en er nooit meer terug, tenzij dan met hem.
Zij was over zichzelf tevreê: ja, zij had goed voor hem gewerkt. Wat hield zij die malle Kritylla voor den gek en dien slimmen Theramenes daarbij; dien eigenlijk nog het meest, die dacht, dat zij hem niet begreep, en over het belangrijkste maar heenpraatte, alsof zij hem niet doorzag en niet terstond het gedraal gevoeld had in zijn verhaal van al die stormen. O die stormen! Welnu, die waren er dan geweest, en de laatste vooral, dat kon wel zoo zijn, en dàt wou hij haar inpompen, - maar daaronder het gedraal verstoppen? Nardenia was er óók nog, en toen zij haar belofte hield en haar vriend Sophilos van den storm sprak, had hij heel goed gemerkt, waar het eigenlijk op aan kwam.
Ook al weer zoo'n dommerik, die voorname Sophilos. Hoe blij was hij niet geweest met Nardenia's bericht, toen hij te weten kwam, wààrop hij de strategen kon aanvallen, en dat dan ook had willen doen - maar dat kon hij niet eens goed, bleek haar nu - om den grooten stoot aan Aristodemos over te laten. Die deftige oligarch had zoowaar met den volksheld saamgewerkt om de strategen te fnuiken, denkend zóó zijn eigen wil er door te krijgen: de strategen voorgoed gebroken,
| |
| |
het volk door Aristodemos dol, de staat geheel in verwarring, en dan was het oogenblik daar voor de oligarchen om zelf in één bent vastberaden op te treden en te doen, wat aan Antiphon niet gelukt was: zij zouden de leiding veroveren, met het volk doen wat zij wilden; vrede sluiten tot allen prijs, desnoods Sparta inhalen en tot vriend en beschermer maken van de partij, die met en onder Sparta Athene naar haar hand zou zetten; men wist wel, wat de oligarchen wilden. Maar och die dwaze man, die niet begreep, hoe het zoover nooit komen zou, en Aristodemos met al zijn venijn tegen de strategen dàt niet wilde, doch met Kleophon alles doen zou om de oligarchen te breken. Neen, voor hèn was er geen uitzicht, maar als de verwarring in de stad hoog gestegen was, dan riep het volk weer om Alkibiades en hij zou weer terugkeeren, - ja, en dan kwam zij ook terug; nù moest zij weg.
Zoo had zij met Sophilos gedaan, en met Theramenes... Niet alleen ontfutselde zij hem het gedraal, maar ook het plan van den brief. Hoe goed had zij op zijn gelaat gezien, dat hij een waarschuwing naar Samos zou zenden; op het gelaat, dat niets zeggen wou, maar zoo bovenmenschelijk strak stond; en dan die schouder, die altijd klapte! Hij dacht nog al, dat zij niets gemerkt had; hij wou haar alleen gebruiken om het geloof in den storm te verspreiden. Ja wel; Nardenia had goede oogen, en met éénen blik gezicht en schouder ontraadseld: toen wist zij van zijn plan met den brief zoo goed, alsof hij het haar uit een papyros had voorgelezen.
Toen was er nog maar een kleine moeite geweest met Kritylla.
Nardenia schaterde het haast uit. O, dat malle mensch, met haar praats en haar minachting van de mannen; hoe maklijk kon Nardenia daarmee haar bedotten, en dan nog met die boosheid over het graan: meepraten, dat was de heele kunst. En ze had Kritylla maar méér opgewonden en meegescholden op die vuile Syriërs, alsof die haar iets schelen konden, en ze had gezegd, alle vrouwen in Athene moesten om graan schreeuwen en hun mannen opstoken tegen de strategen, die geen graan hadden meegebracht, maar enkel een praatje over Thrasyboulos, die graan brengen zou. Zou? Wat zou? Thrasyboulos had er al moeten zijn, als hij waarlijk dáárop uitgezonden was, en nu hij niet kwam, hadden
| |
| |
de strategen maar wat gejokt: weg met hen. Dat kon men nu wel zoo niet in de ekklesia zeggen, want die opdracht zou óók wel gedaan zijn, maar dan moest men hen maar om het gedraal aanpakken, dat toch al erg genoeg was, want die storm...
O die malle Kritylla. Zij was wat boos weggegaan onlangs, maar hoe maklijk had Nardenia haar weer ingepalmd. Kort na het bezoek van Theramenes had Nardenia zich naar den Peiraieus laten dragen; 't was toch natuurlijk, dat zijzelf ook eens den riem van Kallikratidas wou zien en over het schip gaan praten, en natuurlijk was zij toen bij Kritylla aangegaan, met een mooi gewaad voor de vrouw van den Paralosstuurman, die haar helpen zou, - en zoo waren zij dadelijk over de mannen komen te spreken. En zij werden het er al gauw over eens, dat die mannen zooveel bijzonders niet waren, al behaalden zij eens een overwinning, - dat zag je aan het graan - en de vrouwen wel moesten oppassen, wat de mannen deden. ‘Dat hoeft ge anders mij niet te vertellen, zei Kritylla toen, Kramon doet niets zonder mijn weten.’ ‘Ja maar, niets, wat is niets; had Kritylla wel den brief gezien, dien Theramenes aan Kramon gegeven had voor de strategen?’ - Daar had Kritylla niet zoo om gedacht, - natuurlijk durfde zij niet zeggen, dat zij niet goed lezen kon. - Nardenia gilde het toen haast uit; de brief, de brief was er! En ze zei heel liefjes: ‘Och Kritylla, wie weet of die brief weer geen dommigheden bevat; mag ik hem niet eens zien?’ - Kritylla had toen wel even geaarzeld, maar toch uit een kist een houten kokertje gehaald, een klein ding, dat een man aan boord maklijk in zijn gordel kon stoppen, en daarin zat een rolletje papyros, en Nardenia las er in wat zij verwacht had: den raad om niet terug te keeren. Maar ze zei: ‘Kijk, de mannen zijn toch nog altijd zoo dom niet. Kijk maar, Kritylla; Theramenes zegt, dat zij hier moeten komen en niet vluchten.’ En Kritylla had net gedaan of ze las en met een dreigend gezicht gezegd: ‘dat's maar goed ook, want wij moeten hen hier hebben om hen te straffen! Kramon mag hem gerust geven!’
En toen was het mooiste gekomen. ‘Kritylla’, had Nardenia gefleemd, terwijl zij er aan peuterde om het rolletje weer in den koker te krijgen; ‘Kritylla, daar valt me iets in;
| |
| |
ik heb straks Myrto en Dion bij de haven zien spelen; ga jij ze eens halen, dan kleeden wij Myrto in dat nieuwe gewaad, wat zal dat aardig staan!’ En Kritylla was dadelijk gegaan.
Nardenia had om alles gedacht. Vlug als een pijl nam ze een klein korfje uit haar boezemplooi; van alles stak daarin, niets had zij vergeten; zelfs niet een wastafeltje, maar dat was nu niet noodig; maar dan een stuk papyros, een rieten stift en zelfs een heel klein kruikje met zwart water, stevig met een wasprop gesloten. En zoo vlug, dat ze er zelf verbaasd over was, had ze alles in orde, en ze schreef op den verschen papyros even veel regels als Theramenes, óók zulke groote letters, maar met juist het omgekeerde: den dringenden raad om wel terug te keeren. Alles ging keurig en snel: de brief was klaar en droog, het kruikje weer gesloten en met de stift in het korfje, het korfje weer in haar kleed, en den brief van Theramenes, - o, daar was hij nog, en zij hoorde stemmen en stappen. Gauw had zij toen dien brief tot een prop gefrommeld en ook in den plooi gestopt, haar eigen papyros opgerold en juist kwam Kritylla met de kinderen binnen, toen Nardenia roepen kon: ‘wat is dat toch lastig om zoo'n rolletje in een koker te schuiven, maar nu is het gedaan.’ Kritylla had toen even een boozen blik op haar geworpen en een anderen op de kinderen, maar die hadden niets gemerkt, en Kritylla lei het kokertje weer terug in de kist. Alles was prachtig gegaan!
En toen hadden zij pret gemaakt. Nardenia had zelf het mooie gewaad om Myrto heen gehangen, en met gespen en spangen bevestigd, zooals de rijke jonkvrouwen in Ionië het deden, en Myrto moest flink staan als een vorstin, en zij allen bogen diep voor haar. Wat hadden zij een pret gemaakt, en Dion had om Myrto heen gedanst en geroepen: ‘Me-Myrto is ke-koningin van Athene’. En er was gelachen, door Nardenia nog het meest, en Kritylla vroeg nog, waarom Nardenia toch maar niet bedaren kon. Het was een beste morgen geweest.
Eén ding maar gaf Nardenia wat zorg. Toen zij thuis kwam, vond zij dien prop niet meer in haar kleed. Waar was hij dan? In den draagstoel vond men hem ook niet. Zeker dan onderweg uit mijn kleed op straat gerold, dacht ze. Maar
| |
| |
wat kwam het er eigenlijk op aan? Er stonden geen namen in, dus als men hem vond... Maar zeker was hij onder vuil geraakt of in zee gewaaid.
Zoo slim had zij alles klaar gespeeld, en de strategen waren gekomen; men had hen hard aangepakt, gevangen gezet zelfs...
Nardenia's gezicht betrok even als zij daaraan dacht. Zij had het zoo verlangd; hoe meer smaad hoe beter, maar zou hij het wel goed vinden? Thrasylos was een best burger en had onder hem gestreden, trouw en dapper. En Perikles was een verwant, en met Perikles Diomedon weder bevriend. 't Was waar, Alkibiades vond Perikles niet veel bijzonders en hij lachte om Diomedon's vrome manieren, - hoe aardig kon hij hem nadoen -, maar altijd zei hij er bij, dat Athene weinig zulke krachtige en edele burgers had, en Perikles was toch maar de zoon van den grooten Perikles, Alkibiades' eigen voogd. Zou hij haar houding wel goed keuren? Maar hij behoefde van dien brief nooit iets te weten, en de heele zaak was zeker in zijn belang.
Ja, maar had zij veel gewonnen, al ging alles zoo goed? Er was smaad over de strategen gekomen, maar de ekklesia van gisteren haast met hun bevrijding afgeloopen, dat hoorde zij al, en het voorstel van den Raad liet alle mogelijkheden open: zóó zeer had Diomedon de gemoederen bekeerd. Wel schreeuwden de vrouwen weer om graan en wraak, maar Kleophon wou overstag gaan, en Euryptolemos had veel vrienden. De strategen hadden het eigenlijk te maklijk, - kon zij nog maar iets voor hem doen, het laatste, en dan weg, weg, heen uit Athene en naar hem!
Nardenia wist niets te bedenken, en ging maar weer aan het beredderen en bevelen geven, maar zij ergerde zich, en het verheugde haar ditmaal, toen Sosikles werd aangediend.
Want anders, brr! Sosikles, die malle vent, die haar altijd naliep, en dien zij altijd afweerde. Zoo'n griezelige man met een arm-stomp, om dien te liefkoozen, dat was niets voor haar. Hij vermaakte haar wel met zijn grappen, doch verder wou zij niets van hem weten. Maar Sosikles kende alle nieuwtjes der stad, ook uit kringen van invloed, door zijn oligarchische verwanten; hij zou haar afleiden, en misschien kon ze wel wat voor haar doel uit hem halen.
| |
| |
Zij liet hem komen.
In zware rouwkleeren gehuld, doch zwierig in hun zwart en met tot op den huid gesneden haar, danste Sosikles als naar gewoonte het wanordelijk vertrek in. Hij had al van Nardenia's vertrek gehoord, en draaide en zwaaide nu door den rommel heen, met veel ontplooiïng van zijn treurgewaad. Eindelijk boog hij zich tot den grond voor haar en riep zingend:
- Sosikles heeft een neef verloren en draagt zwart; zwart is de kleur van Athene thans, maar wie zwart draagt, leeft nog, en Nardenia gaat weg uit Athene, maar leeft nog en is niet zwart, en de zwarte Sosikles vraagt aan de witte Nardenia om er eens ééns lief voor hem te zijn nu zij gaat; al zijn geweldige macht in de stad staat tot haar dienst. Zing het dan, o landgenoote van Sappho:
Zalig schijnt mij die man als een god te wezen... Zeg het, en Sosikles leeft nog eens in het zwart vóór hij zelf dood is.
Nardenia deed of zij weinig tijd had.
- Sosikles, sprak zij gewichtig, je ziet hoe druk ik het heb. Ik wil je wel rustig goeden dag zeggen, maar word dan kalm, en als je een nieuwtje te vertellen hebt, doe het dan gauw.
Maar Sosikles begon weer te dansen en te zingen:
- Ik heb een nieuwtje; er is er maar één: ieder is in het zwart, omdat Nardenia weggaat.
- Maar dat is toch geen nieuwtje voor mij, Sosikles.
- En het graan wordt maar altijd duurder en het vrouwvolk maar altijd boozer.
Nardenia stampvoette ongeduldig.
- Als je niets beters te zeggen hebt, ga dan maar weg. Vertel me liever, hoe het met de strategen moet gaan.
Sosikles danste weer:
- Wat kunnen mij die strategen schelen; er is geen enkele echte Heer bij; en al was er een bij... Sosikles leeft, dàt alleen kan hem schelen, en Nardenia leeft, en zij zal lief zijn voor Sosikles, dat zweert hij: kijk maar!
Hij stak den stomp op. Nardenia rilde. Toen sprak ze, boosaardig en besloten:
- Sosikles, als je niet kalm kunt zijn, ben ik zeker niet
| |
| |
lief tegen je, en laat ik je de deur uitzetten. Hoe staat het met de strategen en Theramenes? Ga op die kist zitten.
Sosikles begreep, dat het haar ernst was. Hij kon heel goed kalm zijn, als hij wou, en zei nu bedaard, terwijl hij zich zette:
- Theramenes heeft zich er al uitgedraaid, die kunst verstaat hij, en de strategen beschuldigden hem niet.
- Maar ik dacht...
- Dat was maar een losse uitval van dien driftkop: zóó begreep het volk het ten slotte.
- En de strategen zelf?
- Met hen zal het ook wel zoo'n vaart niet loopen; Kleophon begon al bij te draaien, en het scheelde maar weinig of zij waren onder borg vrijgelaten. In de volgende vergadering zal men hun een langdurige verdediging toestaan, denk ik, of een kleine boete opleggen. Die godvruchtige Diomedon heeft de vrome Atheners diep geroerd, geroe-oe-oe-oerd, zei Sosikles met spottende overdrijving.
- Dat denk jij, maar wat zeggen de Heeren er van?
- Die spreken óók zoo, en zijn niets tevreê.
- Maar is dan het volk in eens niet meer woedend?
- De vrouwen wel, maar ik zei je al, Diomedon heeft de mannen geroe-oe-oe-oerd, en zij gelooven nu in eens aan den storm.
- Laat hen er aan gelooven, zei Nardenia knorrig, maar het verzuim is dan toch gepleegd; er werd gedraald, daar is niets tegen te zeggen.
- O ja, maar nu zij aan den storm gelooven, zeggen de meesten, dat dat lange wachten van het onvermijdelijke vergaderen kwam, en misschien zelfs onze vloot voor vernietiging behoed heeft.
Nardenia vergat zich een oogenblik.
- Die lummels! Lichthoofden, draaiers, dàt ben jullie allemaal!
Sosikles zag haar bevreemd aan:
- Hebt gij er iets tegen, dat de strategen vrijkomen?
Zij herstelde zich en lachte luid:
- Ik er iets tegen? Wel neen, beste man, wat gaat het mij aan? Maar ik ben nog altijd niet gewend aan Athene, en ik erger mij aan die wispelturigheid. Dat neemt eerst strategen en overwinnaars gevangen, schreeuwt om wraak, en dat vindt
| |
| |
hen ineens goede menschen, als er maar één wat vroomheid verkoopt.
- Daar dient de ekklesia juist voor, zei Sosikles; de beschuldiging met de gevangenschap ging uit van den Raad.
- Maar in de ekklesia zelf waren toch óók de meeste sprekers tegen hen.
Sosikles zag haar weer opmerkzaam aan.
- Dat zeggen de Heeren ook.
- En jij bent toch ook van hun partij. Ergert jou dat gedraai niet?
- Ik ben van de partij door mijn geboorte, en hoor alles aan, maar bemoei mij met niets: ik ben de malle Heer en dans maar zoo lang ik leef.
Hij wou weer beginnen.
- Houd op, Sosikles, riep Nardenia boos. Bemoeit Theramenes zich óók met niets?
- Die zal wel tevreê zijn, nu hij zelf veilig is. Maar bovendien, hoorde je het niet?
- Wat? vroeg Nardenia in spanning.
- Hagnon ligt op sterven, zegt men.
- Die arme Theramenes! zei Nardenia teleurgesteld en plichtmatig.
- Wel, hij zelf leeft nog en dat is toch voor hem ook wel het voornaamste, grinnikte Sosikles. Maar het zal wel een mooie begrafenis zijn, en wat zal hij rouwen, haast zoo goed als ik!
Allerlei gedachten gingen Nardenia door het hoofd: zij begon iets voor haar doel te zien.
- Och, die arme Theramenes, zei ze nu zeer meewarig, en hij houdt zooveel van hem.
- Hagnon was al lang zeer zwak, bromde Sosikles.
- Ja, maar juist nù, nu Theramenes zoo oppassen moet.
- Maak je over hem maar niet bezorgd!
- Maar denk dan toch eens even na’, sprak Nardenia vriendelijk, terwijl zij ook zitten ging. ‘Als de strategen er goed afkomen, zal men altijd kunnen zeggen, dat hij met hen knoeide, en daar kan hij niets tegen doen.
Nardenia sprak nu voortdurend als een kind, dat zijn best doet om na te denken. Haar onschuldig gezichtje nam een rimpel in het voorhoofd, en zóó was zij bijzonder verleidelijk: ze wist het en zei nu, droomerig meewarig:
| |
| |
- Men moest hem helpen.
Sosikles doortrilde de bekoring. Hij trachtte niet haar verwarde redeneering te doorzien; hij begreep alleen dat zij iets van hem wilde, en stamelde:
- De Heeren zouden hem wel graag geheel van de strategen afscheuren, en bij hèn trekken; dat zou wel kunnen, na gisteren. Maar hoe? We zijn nu in de Apatouria; in die feestdagen denkt men niet aan de zaken, en haast dadelijk daarna komt de ekklesia weer. Wat kan ik doen, Nardenia?
Zij zag hem weer kinderlijk-nadenkend aan.
- Ben jij alleen in den rouw, Sosikles?
Nu viel hij weer in zijn gewone rol, hij lachte en riep:
- Bij Thanatos, ik alleen! Nog nooit zag ik zooveel zwart op straat. En juist met de feesten, het kon niet mooier!
- En gaan jullie ook in het zwart daarheen?
- Natuurlijk, juist iets voor mij, feesten in het zwart.
- En naar de ekklesia? Ik ken de zeden hier nog niet geheel.
- In de ekklesia komt men niet in het zwart.
- Is het verboden?
- De Atheners, Nardenia, zei Sosikles zeer deftig, zijn een braaf en godvruchtig volk. Verboden, dat niet, maar men komt niet in het zwart, wijl men in de volksvergadering alleen om den staat moet denken en niet om het eigen leed: zoo wil het de vrome zede. Maar wegblijven, dat mag men, en dat zal Theramenes wel doen.
- Brr! wat zal dat een griezelig feest zijn in deze dagen. Dat zijn nu jullie beroemde Apatouria.
- Ik verheug er me al op; ze zijn nooit zoo mooi geweest.
- Wat zal je hooren afgeven op de strategen, die zooveel van dat zwart maakten en er geen eer aan bewezen.
- Dat zal wel, zei Sosikles weer aandachtig.
- En als alle vrienden van Theramenes in het zwart ook naar de ekklesia gaan en anderen daartoe opwekken, dan zal het heele volk weer aan het verzuim denken en het gedraal en de wraak, zei Nardenia als voor zich zelve.
Sosikles sprong op. Een licht drong in zijn geest. Hij begreep wat Nardenia van hem wilde, en dat was juist een werk naar zijn zin. Om den staat gaf hij niet veel, maar een vertooning aan den gang brengen, dat trok hem aan; hij kon het en Nardenia wou het: verder dacht hij niet.
| |
| |
Hij sprong op en ging wild aan het dansen, en hij zong:
- Wij dragen rouw en dat kan ons niets schelen; wij rouwen in de feesten en wij rouwen in de ekklesia; rouwen is het werk der Atheners en rouwen moeten we overal om te toonen, dat wij zelf nog leven!
Hij danste, den armstomp omhoog geheven, en nu zag Nardenia hem zonder rilling aan.
- Jij begrijpt het, Nardenia, zong hij weer. Juist iets voor mij. Een rouwvertooning ineen zetten, het kon niet beter. Dat hoort bij Athene. En wij helpen Theramenes, omdat Nardenia het wil. En de Heeren willen het ook wel, want dan wordt hij weer een van de onzen, en hij weet niet eens hoe. Ik zal de vrienden van Theramenes opzetten en de Heeren zullen meedoen en wij jagen zooveel mogelijk menschen in rouw naar de ekklesia, dat is nog nooit vertoond, maar nu vertoont Sosikles het.
Hij hield even op.
- Er is nog méér, Nardenia. Het graan wordt altijd duurder.
- Dat heb je al gezegd.
- Maar daardoor worden de menschen altijd boozer.
Weer danste hij.
- Sosikles, riep Nardenia ongeduldig, spring toch zoo niet. Spreek door.
Maar Sosikles was niet te houden.
- Stoor me niet, Nardenia. Er is weer iets van Sappho:
Plotseling dringt een vuur onder al mijn leden! Dat moet het dichtvuur zijn. Onder de dans ben ik bezield. Sosikles gaat een vertooning maken, en dat kan hij zoo goed. Rouw in de ekklesia, en het volk woedend om het gedraal en nog meer om het graangebrek. Dat kan ik maken. En ik kan nog méér, alles om Theramenes te helpen en Nardenia genoegen te doen. In deze feestdagen ontmoet ik de lieden van mijn feest-wijk, menschen, die ik anders nooit spreek, en dan...
Hij hield stil om adem te scheppen. Nardenia nam hem bij de hand, en deed hem weer zitten.
- En dan?
Sosikles hijgde eerst uit.
- Ik ben een Heer, maar in mijn feest-wijk zijn menschen
| |
| |
van alle standen, en daaronder meer dan een, die het zelfs in onze demokratie wel aardig vindt, als een Heer vriendelijk voor hem is. Ik zal demagoog worden en geweldig vriendelijk zijn. Wie hebben we alzoo? Diokletos, Neanor, Kallixenos... Ik zal een goeden uitkiezen, en Kallixenos is een raadsheer geloof ik, - ik zal het Sophilos vragen. Zoo'n raadsheer moet vooral het gedraal in den Raad brengen en een zeer streng strafvoorstel doordrijven. Sophilos zal graag meewerken, en anderen ook.
Nardenia zag hem goedkeurend aan.
- Jouw gedachten gaan heel wat verder dan de mijnen, Sosikles. Maar denk er om, geen doodstraf. Thrasylos, Diomedon en Perikles zijn vrienden van hem. Geen doodstraf, Sosikles.
- Ik zal er om denken, Nardenia. De doodstraf zou trouwens toch wel verworpen worden. En zal Nardenia dan om Sosikles denken en lief voor hem zijn voor ze weggaat, en wanneer is dat?
Nardenia loog zonder haperen:
- Je begrijpt, Sosikles, dat ik vooreerst de nieuwe ekklesia wil afwachten, en daarna nog allerlei te doen heb. Kom 's avonds na de vergadering hier om te zien, hoe lief ik kan zijn, maar vóór dien tijd niet; ik laat niemand toe; ik heb het te druk, en jij zult al je tijd wel noodig hebben nu; 't is zoo lang niet meer.
En zonder haar afkeer te toonen, lei zij de hand op den armstomp: Sosikles rilde van weelde, en werd geheel haar slaaf.
- Maar ga nu heen, Sosikles, want ik heb zooveel te doen. Ga nu heen, werk goed en verzuim niets. Tot ziens.
- De ekklesia afwachten, dacht Nardenia, ik zal het wel laten! Ik bracht al weer een vuurtje aan den gang, de grond wordt me te heet hier. Ik ga den ochtend der ekklesia onder weg; zoo gauw mogelijk moet alles aan boord!
| |
VI.
Den dag na de Apatouria was het een felle strijd in den Raad.
| |
| |
Kort na het bezoek bij Nardenia had Sophilos, de aristokraat, den dwaas bij zich gezien, en hem al spoedig met aandacht gehoord. Ook hem was het doel der hetaere niet duidelijk, doch daar lette hij niet meer op, zoodra zijn eigen belang hem bleek. De oude oligarch lachte grimmig. Zijn wraakzucht over de verdronken ridders was onverzwakt; hij haatte de strategen nog evenzeer, èn om deze daad èn om hun trouw aan de demokratie; en ook met Theramenes moest hij iets vereffenen. Die Draaier, hij zou hem helpen! Die had hèm, Sophilos, eerst van de wijs gebracht als goed kameraad der strategen, maar terstond daarop, toen hij voor zich zelf bang werd, hen zooveel kwaad gedaan, als hij maar kon. Waarlijk, Sophilos zou hem helpen! Buiten Theramenes' weten om, dreef Sophilos hem weer naar de oligarchen, als vijand van de strategen, en de oligarchen konden hem best gebruiken, als zij hem maar in het oog hielden, dien Draaier. Alles kwam prachtig samen. Met Sosikles' vertooning het volk opgezweept tegen de beklaagden, meer nog dan de wrok en het gebrek reeds deden; de schuldigen voor goed gefnuikt; het heilig wraakgevoel bevredigd, Theramenes geholpen, de staat in verwarring, Adeimantos hoofd der vloot, - alles sloot goed.
Alles sloot goed, ook de feesttijd met al die menschen in het zwart. Geen beter gelegenheid dan nù met de bijeenkomsten der vaders om weer over het gedraal te jammeren en wéér wraak te eischen. Verbitterd reeds ieder uit zich zelf, zouden al die mannen in het zwart door hun kleedij elkander nog méér in toorn opwinden: een kleine moeite dan voor Sosikles om over hun tocht naar de ekklesia in diezelfde kleedij te spreken: dàt was hèm het best toevertrouwd, en andere oligarchen, met Theramenes nog wat bevriend, moesten evenzoo werken; in schijn zou alles van Theramenes uitgaan; men kon zich beroepen op zijn houding in de laatste ekklesia, hem geheel van de strategen scheiden en bij de oligarchen jagen.
Dat kon Sosikles doen. Voor zichzelf behield Sophilos het bewerken van een raadsheer, die een scherp voorstel in den Raad zou doordrijven. Een paar namen had de dwaas genoemd; Sophilos zag de meeste kans bij Kallixenos, die tot zijn vaderkring behoorde. Hij zou Kallixenos, den volder, gemeenzaam toespreken als een Athener, één met alle andere
| |
| |
Atheners bij dezen ramp, en, zooals Sosikles zei, zelfs in de demokratie was een kleine burger nog wel eens gevleid, zoo een Heer hem minzaam tegentrad: juist de Apatouria-bijeen-komsten waren daarvoor zeer geschikt.
- Maar niet de doodstraf! had Sosikles nog gezegd.
Sophilos lachte boosaardig.
- Natuurlijk niet, het zijn overwinnaars en redders. Wees gerust, en ga aan uw werk.
En er was door beide mannen gehandeld. Zwart zwierf door de straten, grijnzend en jammerend tusschen het wit; zwart deed zijn geklaag en zijn wrok op de bijeenkomsten hooren, steeds luider; de zwarte storm woei hoog op; de vrouwen prezen het in hun man, als hij steeds méér vertoornd thuiskwam, en stookten hen met hun geschreeuw om graan tot nòg feller woede: de orkaan loeide hevig.
Archedemos en Kleophon overlegden samen, maar beseften het al spoedig: de volksharstocht was hun te machtig; verzet ware nutteloos en zou hun aanzien schaden: zij besloten zich te onthouden. Vooral Kleophon betreurde dezen afloop; Archedemos zag niet zonder voldoening, hoe Kallixenos den aanval ter hand nam.
Kallixenos had inderdaad al spoedig naar Sophilos geluisterd. Zelf rouwend om een zoon en een zwager; zelf even bedilzuchtig als de volksleider, had hij tot dusver als man van weinig invloed zich niet naar voren gewaagd. In de ekklesia geheel op Archedemos' zijde, zag hij met afkeer dezen thans terugtreden, en het trok hem aan het werk nu zelf te ondernemen. Niet ongevoelig ook was hij voor Sophilos' gemeenzaamheid, en met weinig moeite werd hij overtuigd, dat hij de man was voor een heftig woord in den Raad, met een voorstel, hard genoeg om den felsten hartstocht te voldoen.
Toch was het nog een felle strijd in den Raad, toen hij het woord nam. Men moest den volgenden dag in de ekklesia een voorstel indienen tot berechting van de beklaagden, - welnu, hij wilde vergaderen op de Agora, en het volgende terstond indienen:
de ekklesia zou stemmen met steentjes over de zes strategen te saam, schuldig of niet schuldig, en zoo schuldig, de dood zou hun straf zijn.
| |
| |
Dit stelde hij voor, en de Raadsheeren waren verdeeld. Want velen hadden geen eigen verlies te wreken, en ook onder de anderen hield menigeen eerst het hoofd bedaard. Zulk een berechting was ongehoord, wierpen zij hem voor, tegen alle zede en billijkheid. Op het minst had iedere beklaagde op een eigen behandeling recht, met behoorlijke gelegenheid tot verweer en oproeping van getuigen. De Raad moest voorstellen, hoe men de mannen berechten zou, maar Kallixenos sprong terstond naar het uiterste, over de mogelijkheid van borgstelling en één dag voor ieder heen, en zulk een daad had de vorige ekklesia niet bedoeld en voorbereid. Oók, zoo de storm bewezen werd, - op dit bewijs kwam het aan -, was er wellicht geen enkele schuldige. Maar vooral: alle zes te saam met één vonnis omvatten, hoe kon het! Hoe kon het reeds daarom alleen, wijl een der strategen zelf toevallig gered was en als zieke enkel de vergadering bijwoonde. Alle eerwaarde overlevering, zede en wet, werd door Kallixenos verscheurd.
Maar deze hield vol. Het gedraal was overtuigend gebleken, en dat reeds niet genoeg? De wraak recht en heilige plicht. Die eene strateeg, - het waren zijn medeschuldigen, die hem ziek verklaarden. Alle zes begingen gezamenlijk het gruwelijk misdrijf, éénzelfde straf dus moest allen gezamenlijk treffen. Overlevering, zede geschonden? In zulk een uiterste kwam het op die niet aan, alleen op de strenge wet, en zoo deze niet geschonden werd, was de Raad tot elk voorstel bevoegd.
Kallixenos sprak heftig en dikte zijn gelijk met drift aan. Hij beriep zich op zijn recht om een voorstel naar eigen meening te doen; hij deed het dan, en aan den Raad was het om het te verwerpen of goed te keuren.
Velen, even hartstochtelijk als hij, vielen hem bij. Niettemin hield een partij tegen hem stand. Eén grijsaard vooral, over de zestig reeds, doch flink van houding, van bouw forsch en zwaar, van oog krachtig, verzette zich telkens met verwijzing naar zede en billijkheid.
Tot hem keerde Kallixenos zich ten slotte nog eens.
- De zede, zei hij, de zede is het in onze stad niet wat dwingt, Sokrates; gij schijnt dat niet te weten, gij, die nooit in de gerechtszaal komt. De strenge wet is onze koning; het geschreven woord onze heerscher, en wat in dàt woord geen
| |
| |
verbod vindt, mag men doen. Mijn voorstel is niet onwettig; ik handhaaf het, en roep u tot stemming op.
Toen stond Sokrates op, en zag ernstig rond:
- Mannen Raadslieden, sprak hij, terecht beweert Kallixenos, dat ik weinig in de gerechtzaal kom en de strenge wet niet zoo goed ken, als thans nuttig zou zijn voor mij en wellicht voor ons allen. Zijn voorstel, - ik stem er zeker tegen om de zede en de billijkheid, die ik wèl ken, maar hij mag het hier indienen; wij allen echter moeten naar onzen eed het verwerpen, zoo het in strijd is met de wet. Schandelijk nu lijkt het mij om zes beklaagden met één vonnis te berechten, - wellicht werd er daarom geen wet ooit over geschreven. Maar alleen voor zulk een wet wil Kallixenos wijken, - welnu, ik roep u aan, u die wel in gerechtzalen komt, zegt het, zoo een uwer zulk een wet bekend is, dat wij niet onzen eed schenden, en tevens de zede en de heilige rechten der Goden!
Maar niemand had geantwoord.
- Dan kan ik Kallixenos geen geschreven wet voorhouden, noch hem het indienen van zijn voorstel beletten. Mij echter zal niets bewegen mèt hem te gaan.
Nog eenmaal herhaalde Kallixenos alles: het recht der strenge wet; het misdadige gedraal; het gehaspel om den storm; de verklaring van Theramenes; den zwaren rouw in Athene; de plicht der wrake; het verlies van zooveel strijdkrachten, - toen werd er gestemd. Met een kleine meerderheid won zijn voorstel het, en Kallixenos zelven wees men daarop aan om het besluit voor de ekklesia te brengen.
***
De dag der nieuwe ekklesia kwam met zonneschijn, en een groote menigte liep te samen, op de Agora thans, op het plein door de rijke gebouwen omringd. Er stond al een spreekstoel, dan banken voor de raadsheeren, doch daarachter moest de burgerij staan.
Toch was hun schare grooter dan meestal op de Pnyx; want een voorstel zou men hooren, dat tot een stemming met steentjes over de levens der beklaagden kon voeren, en bij een aanzienlijk aantal burgers alleen kon er een beslissing vallen. Een geweldige menigte was bijeen, en groot daaronder
| |
| |
het aantal der zwarte mantels, grimmig afstekend tusschen de witte gewaden en als een kreet van rouw en wraak in het gedruisch mengend. Druk zwierven een tijdlang wit en zwart dooreen, en niemand, die niet begreep, hoe een zeer belangrijk uur in aantocht was.
Kleophon stond stil, voorover leunend op zijn stok, de oogen gesloten; Aristodemos echter zag gespannen rond, maar geen van beiden antwoordden veel, als men hen aansprak.
Theramenes ontbrak. Het werd opgemerkt.
- Hij moet vandaag zijn vader begraven, zei iemand.
De verklaring ging rond, en wel werd er door Euryptolemos gemompeld:
- Dat is gemaklijk voor hem, doch toen zagen velen den spreker bestraffend aan.
Sophilos en Sosikles waren er met andere Heeren, allen zwaar in het zwart, en zij knikten weemoedig en minzaam tot de geringen.
Eenigen tijd hield het gedruisch aan, stijgend. Driftige woorden klonken, toornig geroep, doch alles zweeg, toen de heraut met de openingsplechtigheden aanving.
Dien dag had de loting Sokrates zelven tot voorzitter van Raad en ekklesia gemaakt, en nu gaf hij een teeken aan Kallixenos. Deze betrad het gestoelte en sprak:
- Mannen Atheners, naar het besluit der vorige vergadering moet de Raad thans een voorstel indienen ter berechting der acht strategen. En na lang overleg besloten wij dit: - daar de beschuldigden reeds door u gehoord zijn, stelt de Raad voor terstond tot stemming over te gaan, en wel op de volgende wijze: in het midden der Agora zullen voor iederen stam twee urnen komen; de heraut de burgers van iederen stam oproepen, en iedere burger in een der urnen een steen werpen, in de eerste voor schuld, in de tweede voor onschuld. Zoo de eerste het wint, zij de dood de straf en mogen de beuls hun werk doen; de vermogens vervallen aan den staat, het tiende ervan aan de Godin.
Kallixenos hield zich kalm: hij sprak langzaam en helder, en ging rustig naar zijn plaats in een zware stilte. Zelfs de vijanden der strategen gevoelden in het voorstel een geweldige daad, en hun vrienden waren verbijsterd. Doch vóór
| |
| |
men bekomen was, ging een armoedig matroos naar den stoel, en de Voorzitter weerhield hem niet.
- Mannen, riep hij met overtuiging, ik ben niet gewoon hier te spreken, maar ditmaal gaf ik mij op, want ge moet nog iets hooren. Ge ziet mijn rouw, o mannen, en niet alleen om een verwant, maar ik breng u een klacht van vele kameraden. Op de Eleutheria, die wrak werd in den slag, was ook ik, en wij wachtten angstig op redding, terwijl het schip dieper zonk. Ik nu zag een graankist drijven en zwom daarheen, in verwarring meer dan uit wijsheid, en mijn makkers riepen mij toe: bleef ik behouden, ik moest aan u berichten, dat de strategen de dappere strijders voor het vaderland niet gered hadden. Die boodschap breng ik u thans, mannen, en ik smeek u de helden te wreken.
Het verhaal was niet voor allen nieuw, toch verwekte het gemor, geschreeuw daarna, en driftige stemmen klonken:
- Dood aan de strategen, dood aan de moordenaars, dood aan de geweldenaars!
Sophilos lachte tevreê; hij zelf had den matroos tot optreden aangezet. Deze ging nu naar zijn plaats en luide weer rees het geraas, maar de voorzitter riep krachtig om stilte, en nauwlijks was er wat kalmte, of Euryptolemos liep uit een der eerste rijen vooruit, en riep donderend:
- Ik klaag Kallixenos aan van wetschennis!
Hij riep het, en ijlde verder naar den stoel, dien hij haastig besteeg, en wederom barstte hij los:
- Ik beschuldig Kallixenos van wetschennis! Mannen burgers, duldt niet, dat de wet vertrapt worde, en acht overwinnaars, die ons van de slavernij redden, onrechtmatig gevonnist.
Ook enkele anderen roerden zich heftig in de menigte, en schreeuwden: Geen wetschennis!
Doch daar tegen in hoorde men:
- Dat is een vriend van Perikles; luister niet naar hem.
- Geef ons liever graan dan woorden, gilde een ander, wat hebben wij aan die overwinning?
Maar Sokrates beval weder stilte, zeer luid, gaf den heraut een teeken, en riep toornig:
- Euryptolemos is burger en heeft het recht zijn aanklacht toe te lichten.
| |
| |
Euryptolemos hernam:
- Ik ben een verwant van Perikles en een vriend van Diomedon, maar al ware ik dat niet, nimmer mocht ik de schennis dulden van zede en billijkheid niet alleen, maar ook van de geschreven wet!
Sokrates werd zéér aandachtig.
- Schande genoeg reeds, mannen, ging Euryptolemos voort, dat ge aan onzen redders niet eenmaal het voordeel schenkt, niet eenmaal onthouden aan een verrader als Aristarchos, die een stad aan den vijand overgaf, en toch een ganschen dag zich verdedigen mocht en zelfs den dag kiezen, zooals de zede meêbrengt, en nu wilt ge niet alleen die zede opheffen voor uw redders, maar hen allen met één besluit vonnissen in strijd met de geschreven wet.
- Welke is die wet dan? riep men.
En Sokrates, Kallixenos verontwaardigd aanziend, zei:
- Er is dan toch een wet!
Kallixenos haalde de schouders op.
- Gij moest het allen weten, riep Euryptolemos weer, die wet is het besluit van Kannonos.
Zijn woord maakte de vergadering stil, doch overtuigde haar niet; men kende die wet niet. Doch zij, die zooeven het voorstel van Kallixenos hadden betreurd, kregen moed, en riepen:
- Hij heeft gelijk; er is wetschennis gepleegd; Kallixenos' voorstel worde ingetrokken.
Maar anderen gilden:
- Wij kennen die wet niet; die is zeker verouderd of hier niet geldig.
Sokrates stond op:
- Mannen burgers, in den Raad vreesden velen, dat Kallixenos' voorstel in strijd was met de geschreven wet, doch toen niemand zulk een wet noemen kon, besliste de meerderheid naar zijn zin. Thans, nu er blijkt een wet te zijn - en ernstig wel moet Euryptolemos het meenen, waar hij zich aan een zware boete waagt - thans vervalt het voorstel, tot ons blijkt, wat van Euryptolemos' aanklacht waar is. Déze aanklacht worde eerst onderzocht.
Zoo sprak Sokrates. Doch toen werd het zeer duidelijk, hoe de zwarten gezind waren; want al riepen velen der anderen
| |
| |
hun bijval, luider nog gingen de kreten der rouwenden, dat het schande was om de behandeling der zaak te stuiten; de ekklesia was oppermachtig, dat besluit van Kannonos verouderd zeker of om andere reden hier niet geldig. Bij honderden drongen de zwarten naar voren; heraut noch boogschutters konden hen weerhouden; naar den spreekstoel stormde die schare, Euryptolemos aankrijschend als raven, en schreeuwend: ‘trek in uw aanklacht; wij willen onze wraak, die de wet ons geeft.’ En een van hen trad naast den stoel, en riep schel: ‘Euryptolemos en zijn vrienden, wij moeten hen zelven vonnissen met dezelfde stemming als de strategen, met wie zij gemeene zaak maken!’
Zoo woedde de storm der zwarten; toen vreesde Euryptolemos, niet voor zich, doch dat men hem nù niet hooren zou over Kannonos, en rekenend op méér kans zoo de vergadering weer rustig was, sprak hij:
- Mijn aanklacht mishaagt u zoozeer, dat ik ze intrek.
Hij klom den stoel af en haast terstond zakte het geraas; en reeds wilden de zwarten terug, toen Sokrates' stem weder klonk:
- Euryptolemos nam zijn aanklacht terug, en hij zelf wete of hij daarmee braaf deed of niet, doch de Raad is daardoor niet voldaan. Gisteren verklaarde Kallixenos, hoe geen enkle geschreven wet zijn voorstel verbood, thans duikt er zoo iets op. Wij raadslieden nu, en de voorzitter allereerst, zijn aansprakelijk voor de handhaving der wet, en zoozeer erkent ge dit steeds, dat de wet wederom straf eischt voor een Raad, die een onwettig voorstel indient. Tegen de zede en de billijkheid nu gaat Kallixenos zeker in, doch nu over de strenge wettelijkheid óók twijfel verrees, is onze plicht duidelijk: ik weiger Kallixenos' voorstel in handheffing te brengen.
Rechtop stond zijn plompe gestalte, de groote oogen puilden strak uit als bij een stier, en barsch blikten zij de vergadering aan.
Een oogenblik maakte dit indruk, en vele raadslieden trokken dichter bij den voorzitter; men kende Sokrates als een braaf burger en vriend van den kleinen man ook. Toen verhief de woede zich weer. De zwarte drom, zooeven om den stoel gedrongen, liep nu om de banken der raadslieden saam, wild gebarend en wederom krijschend. Ook onder de raadslieden zelf was geschreeuw, en Kallixenos riep:
| |
| |
- Luistert niet naar hem, mannen; er is geen twijfel, ik neem de daad op mij. Het besluit van Kannonos is geen bezwaar; het moet verouderd zijn of niet van toepassing.
Hij liep den Raad uit naar den spreekstoel, en greep den krans:
- Van uit deze gewijde plaats, met den heiligen krans op het rouwende hoofd, verklaar ik Sokrates' tegenstand ongeldig. Hij en de zijnen, schuldig zijn zij, zoo goed als de strategen, nu zij ons de wraak onthouden, en wat Lykiskos straks van Euryptolemos zei, treffe thans hèn: laat de stemming over de eersten tevens stemming over hèn zijn. Zoo gij dat niet wilt, gij anderen, treedt dan weg van Sokrates, en plaatst u bij hen, die geen bezwaar maken.
Daavrend geschreeuw viel hem bij; heftiger nog tierden de wraakzuchtigen om de banken, en reeds zag men het troepje om Sokrates slinken. Maar hij stond daar nog altijd onverschrokken, en de menigte, die hem aanschreeuwde, had niettemin eerbied voor den ouden zonderling. Man na man smolt de groep bij hem weg, tot hij alleen bleef, en Kallixenos riep:
- Ge ziet het, mannen, Sokrates alleen verzet zich; wij weten, dat hij nu eenmaal altijd anders doet dan ieder ander; zijn verzet beteekent niets naast de instemming van allen. Want gij stemt in, nietwaar?
Vele raadsheeren riepen luid ‘ja!’; de anderen knikten onderworpen, en Kalixenos, sterk zich gevoelend, ging voort:
- Wij zijn brave burgers en eeren de wet. En zoozeer, o Sokrates, eeren wij ook zede en billijkheid, dat wij Euryptolemos gaarne toelaten de strategen te verdedigen, ook met een eigen voorstel. Hij spreke dus vrij, en na zijn rede beslisse de ekklesia tusschen hem en mij: zóó worden zede, billijkheid en strenge wet gelijkelijk ontzien, en de Raad geve dus bevel tot handheffing over déze behandeling.
Terstond verstomde alle geraas; dit voorstel scheen zeer redelijk, en de zwarten gingen weer naar hun plaats, toen Sokrates waardig sprak:
- Ik ben een oud man; mijn leven is voor de stad weinig meer waard, maar nooit zal ik het bezoedelen met de schennis van eed en wet, en ik geef het bevel tot handheffing ook over deze behandeling niet!
| |
| |
Het was vergeefsch, dit flinke woord, want Kallixenos riep terstond:
- Hij spreekt om niet, mannen. Namens den Raad, eensgezind op dien eenen zonderling na, geef ik het bevel tot handheffing.
Toen ging Sokrates zitten en bedekte het gelaat. Maar de handen werden geheven, en een groote meerderheid rees voor het laatste voorstel van Kallixenos.
Het was geheel rustig nu. Kallixenos nam plaats op zijn bank, en Euryptolemos betrad den stoel weder, beginnend:
- Het besluit van Kannonos, o mannen, dat ge niet kent...
Euryptolemos sprak voort, zei zooveel als ten gunste der strategen te zeggen viel, alles flink en met groot beleid. Hij sprak lang en ongestoord, wees op de overwinning, het overleg in den strategenraad en den storm; hij beschuldigde Theramenes van ondankbaarheid en verraderlijken toeleg, en eindigde met het voorstel, dat, in overeenstemming met het besluit van Kannonos, iedere beschuldigde een eigen berechting zou ondergaan. Rustig liet men hem praten, zijn tegenstanders achtten zich nu in de meerderheid en in staat om bij de handheffing hem te overwinnen; haast alle zwarten en velen der witten óók waren reeds besloten. De storm, in hun gemoed als een orkaan gierend, was slechts schijnbaar gebluscht, sloeg bij de handheffing weer woedend uit, en de handen voor Kallixenos overtroffen die voor den vriend der strategen.
En de zelfde vlaag bleef loeien, toen men aan de stemming met steentjes kwam...
En Diomedon, de edele; Perikles, die Kallikratidas zelf weerstaan had; Thrasylos, de mederedder der demokratie; Erasinides de voortvarende; Aristokrates, medewerker van Theramenes tegen Antiphon; Lysias, de wonderdadig geredde; allen overwinnaars, - niets baatte hen hun moed en hun trouw aan het vaderland, want de storm greep hen aan voor het laatst en plofte hen neer in de golven.
| |
VII.
Het was kalmer nu in Athene, ruim een week later. Men zag de rouwgewaden niet meer grijnzen tusschen de witte
| |
| |
mantels; er voer al weer eens een vrachtschip uit, bedachtzaam, met veel schuilen om het najaar, en de vrouwen schreeuwden niet langer om graan. Want Thrasyboulos had inderdaad rijk geladen schepen uit den Pontos in den Peiraieus gebracht na een vaart van vele weken, door roerigheid van lucht en water geplaagd; de prijs was sterk gedaald en men had overvloed van brood.
En reeds betreurden velen het vonnis over de strategen. De zelfden, die ‘schuldig’ stemden, herdachten nu de zegepraal bij de Arginousen, thans, nu er geen gebrek meer was en de redding der stad door ieder gevoeld werd; de zelfden, die hen veroordeelden, morden over hun daad; zij achtten zich door hun leiders bedrogen, noemden zich zelf onschuldig aan den gruwel en zagen uit naar een man, op wien zij déze schuld konden werpen. Ook den vrouwen verging het zoo, en velen, kort geleden nog uitvarend tegen Diomedon, vergaten die gezindheid en verklaarden, zij hadden zijn dood nooit gewild en hem altijd geacht om zijn braafheid; ook de andere strategen noemden zij thans helden, en niet het minst beklaagden zij den rampzaligen Lysias.
Menigeen zag Kallixenos vijandig aan, en er werd al gevraagd, of hij niet schandelijk had gedaan met dat besluit van Kannonos; men prees Sokrates, en sommigen zeiden, zelfs zoo de strenge wet dit vonnis had gedoogd, zede en billijkheid moest men altijd ontzien en vooral tegenover zoo groote weldoeners der stad. Ook over Theramenes ging berispend gepraat: hij had de strategen benadeeld om zelf vrij te loopen, de rouwenden opgehitst en in het zwarte gewaad naar de ekklesia gejaagd. Dit mompelden verscheidenen, doch anderen hielden vol, Theramenes was in de Apatouria steeds bij Hagnon's ziekbed gebleven, en de oude man op den laatsten dag gestorven. Dit beweerden de meesten, en Sophilos noch Sosikles sprak het tegen, zelfs Euryptolemos niet. Hem zelf bleef dit alles verborgen, want daags na de ekklesia had de overheid hem over zee naar Thorikon gestuurd, om daar in het Zuiden van Attika de versterking na te zien en de bezetting af te lossen.
Een avond, kort na de komst der graanschepen, klopte Thrasyboulos aan een klein huis in den Peiraieus; Kramon zelf deed haastig open, voor Kritylla, naar hij meende.
| |
| |
Kritylla was vooraan onder hen, die, zooeven nog wraak roepend tegen Diomedon, alle strategen thans als redders vereerden. Meer dan ooit schold zij op de mannen, die laffe moordenaars, en dien namiddag had zij heftig haar man beschreeuwd; een verrader was hij, gilde zij, die bij Theramenes in het gevlei wou komen; Zeus zou hem straffen. Maar op eens, toen zij gerucht op straat hoorde, was zij ijlings uitgeloopen; zeker weer een oploop bij de vrouw, die tijdens het gebrek toch altijd graan wist te krijgen; Kramon kon het huis bewaken, daar was hij nog goed genoeg voor; zij moest er bij zijn, bij dien oploop.
Kramon dan deed haastig open, en hij schrok, toen hij in de zware gestalte den gevierden vaderlander en krijgsman herkende.
Ook op Thrasyboulos had de nood gewerkt. Zijn optreden in Samos, zijn stijgend aanzien bij het volk, de vele jaren van inspannenden krijgsdienst in hooge posten, dat alles bracht hem een trek van beveelzucht en trots in gelaat en houding, en Kramon voelde zich zéér klein naast den grooten burger, die nu weer de stad uit gebrek had bevrijd. Deemoedig ging hij hem voor naar het kleine woonvertrek, waar slechts een enkel lampje brandde; hij wees hem een zetel, bleef zelf staan en zei alleen:
- Kritylla is niet thuis.
Streng sprak Thrasyboulos:
- Niet voor een beuzeling kom ik hier. Ik hoorde veel over de ekklesia praten, doch begrijp niet alles, en Theramenes zag ik nog niet. Ik ken u, Kramon, en vertrouw niemand zoo goed als u; antwoord eerlijk en helder: waarom doodde het volk hen?
Kramon haperde; en zei eindelijk, wat hij aan zijn vrouw nog niet had durven bekennen:
- Ik heb hen niet veroordeeld; ik stemde tégen Kallixenos.
Thrasyboulos ging zitten.
- Ik verwachtte niet anders, want gij waart bij den slag en zaagt zelf den storm. Maar wat dan toch verdierf hen?
Kramon haperde weer.
- Het was niet meer de storm vooral; daaraan geloofden de meesten eindelijk wel; neen, de storm was het niet zoozeer.
| |
| |
- Wat dan wel?
- Het lange vergaderen, het gedraal...
Hij boog het hoofd als beschaamd, en ging zacht voort:
- Alle zeelieden en ook ik zelve moesten getuigen, dat er lang vergaderd was.
Thrasyboulos dacht na.
- Er werd lang vergaderd, dat is zoo. Maar kon men dat niet verklaren?
- Dat gebeurde al in de vorige ekklesia, maar die verklaring voldeed niet, en uit de woorden van Theramenes...
- Ha, viel Thrasyboulos driftig en smalend uit, van Theramenes den Draaier, den zoon van den voornamen Hagnon, den vriend van het volk; die moest tegen zijn wapenbroeders optreden; ik hoorde daar al van; welnu, wat zei Theramenes?
- Hij moest het zelfde getuigen als de andere zeelieden
- Natuurlijk, maar deed hij méér? Hij behoefde toch niet op de lengte der vergadering te wijzen. Deed hij dat wèl? Dan mogen alle Goden hem straffen, den vervloekten verrader, den valschen vriend. Hèm grijpe de wraak over Diomedon, hèm de wraak over Thrasylos, en hèm zal Thrasyboulos...
- Thrasyboulos, riep Kramon verschrikt, houd op! Zijt ge geheel vergeten, dat Theramenes een volmacht had van u zelf om uit uw beider naam te spreken en te verklaren, dat volgens de strategen zelven bij u beiden gansch geen schuld was? Ik zelf stond er bij als getuige.
Kramon's ernst bracht Thrasyboulos tot kalmte.
- Een volmacht? vroeg hij nadenkend. Bedoelt ge wat hij mij voorlas vlak voor ons vertrek?
- Dat juist, antwoordde Kramon, bedrukt en zacht.
- Maar ik machtigde hem toch niet om de strategen te beschuldigen.
- Dat deed hij ook niet. Maar hij las voor, dat ook volgens u eerst vlak voor den storm de opdracht kwam.
- Doch waarom deed hij dat, vroeg Thrasyboulos weder driftig. Er was toch geen gevaar voor òns.
- Erasinides zei: men had Theramenes even goed kunnen boeien, als hèm.
- En daarom moest hij tegen hen ingaan, de lafaard, en
| |
| |
nog wel mij in zijn laagheid betrekken? Ik gaf hem toch niet het recht de strategen te benadeelen. Hebt gij dat niet getuigd?
- Het werd mij niet gevraagd, maar ik had alleen kunnen verklaren, dat ik er bij was geweest.
- Maar Theramenes moet er méér bij gelogen hebben, want die brief alleen bewees enkel, dat de storm ons allen overvallen had, sprak Thrasyboulos in zijn geheugen tastend.
En Kramon zei, droevig en haast fluisterend, doch met nadruk:
- Het was die brief, Thrasyboulos, die volmacht van u, die het volk sterk deed gevoelen, dat de vergadering te lang had geduurd, en enkel de strategen daaraan schuld waren.
Toen barstte Thrasyboulous uit met volle stem:
- O mijn ongeluk! Ik herinner mij nu alles. Het is waar, het is waar; ik zelf was óók vertoornd om het lange vergaderen en gaf de volmacht zonder voorbehoud. O ik rampzaligste van allen! Een ander verwenschte ik, en de vloek valt op mij zelven neer, want zelf werkte ik mede om mijn makkers te verderven. Thrasylos, mijn kameraad van Samos en zoovele gevechten; Diomedon, de braafste der braven, - Perikles.. allen overwinnaars in onze schoonste zege; allen redders der stad, thans allen gevonnist en verdorven, - en ik zelf deed meê tot hun ondergang!
Zoo jammerde hij langen tijd. Toen sprak hij weer, gedempt:
- Maar had Theramenes dien brief niet kunnen verzwijgen?
- Erasinides voer heftig uit, en wou hem niet vrij spreken.
- Het was het noodlot, zuchtte Thrasyboulos somber. Maar er moet méér gebeurd zijn.
Moeilijk sprak Kramon, de oogen neerslaand:
- Het volk was verbitterd.
- Wist dan niemand, dat het daar stormen kan?
- Het gedraal was het voornaamste.
- Er moest toch vergaderd worden; men moest toch een lijst van de schepen maken, die zoeken zouden?
- Het volk was zéér verbitterd, zei Kramon met méér nadruk.
| |
| |
- Dat is te begrijpen, maar waarom zoo buiten alle maat?
- Het volk geloofde, dat de strategen nog andere plichten verzuimd hadden.
- Waarom dan toch, riep Thrasyboulos ongeduldig.
Kramon zei het nu ronduit, de oogen opslaand:
- Er was honger; het graan werd altijd duurder, de vrouwen schreeuwden, en de Pontos-schepen kwamen niet, - men geloofde er niet meer aan.
Thrasyboulos maakte een gebaar van wanhoop.
- Het noodlot, het noodlot! Ik moest telkens en telkens gaan schuilen, en men geloofde niet meer aan het graan uit den Pontos: ik zelf werkte mee...! Maar is dat alles, Kramon? Ik hoorde, dat Theramenes weer naar de oligarchen ging, het volk in rouwkleeren naar de ekklesia zond, gansch tegen de zede. Ik hoorde, dat hij bij Nardenia Sophilos en Sosikles sprak, en met hen Kallixenos opzette. Wat is daar van aan?
Bedeesd weer zei Kramon:
- Ik hoorde dat verhaal óók, en zeker waren er velen in rouwgewaad. Maar Theramenes zelf ontbrak.
- Waarom zou hij dat alles gedaan hebben? Ik wil het van u óók hooren, Kramon.
- Zijn vijanden zeggen: waren de strategen vrijgekomen, de woede had wellicht hèm geraakt, want een schuldige wou men hebben.
- Het is afgrijselijk, mompelde Thrasyboulos; ik hoorde dat van anderen ook. En wat gelooft gij?
- Theramenes is mijn beschermer, sprak Kramon nederig.
- Wat gelooft gij? viel Thrasyboulos barsch uit.
- Ik geloof het niet, antwoordde Kramon, flink thans.
Thrasyboulos zag hem uitvorschend aan:
- Ha, gij zijt een eerlijk man, maar Theramenes is mijn beschermer niet, den Goden dank, en ik zou méér moeten weten.
Er werd aan de voordeur geklopt; Kramon ging heen en kwam terug met Theramenes zelven, die bij den ingang staan bleef.
Een oogenblik vloog Thrasyboulos de wilde woede naar het hoofd; hij sprong op, schokkend van toorn en hief den
| |
| |
arm als tot een geweldigen slag; dan, toen hij Theramenes bleek, doch rustig zag staan, won de redelijkheid het in zijn braaf gemoed; hij zonk terug in den zetel, bedekte de oogen, en kreunde:
- Waar zijn onze vrienden, Theramenes; verdedig u zelf...
Zelfs dit gekreun klonk zwaar door het kleine vertrek, en zwaar ook de volgende woorden:
- Verdedig ons beiden!
Theramenes trad binnen. De dood der strategen had hem hevig ontsteld, en terstond daarna herkende hij den invloed der oligarchen in zijn zending naar Thorikon: men achtte hem een der hunnen. Niet doorziend wat er gebeurd was, besefte hij niettemin groot gevaar voor den staat, en hij zon reeds op uitkomst. Niet onwelkom was hem deze ontmoeting met Thrasyboulos, in wien hij niet vooral den wapenbroeder zag, doch den grooten burger, thans meer dan ooit een steun der stad. Hij begreep, wat de vriend van Thrasylos en Diomedon gevoelen moest, maar zijn eigen verstandelijk gemoed dreef hem aanstonds tot een daad van staatkundig belang; Thrasyboulos en hij moesten samenwerken: alles was er hem aan gelegen om zuiver te zijn in de oogen van den held van Samos, die gelijk zooveel anderen hem steeds had gewantrouwd. Maar niet was hij al zijn gedachten dadelijk meester, en thans bracht hij enkel uit:
- Wij hebben geen verdediging noodig, Thrasyboulos. Onze brave vrienden, - de Goden wilden het zoo, die het volk verdwaasden.
Het was een onzuiver woord van den bekenden vrijdenker, en Thrasyboulos greep er hem op aan, bitter uitroepend:
- De Goden van Theramenes! Men weet wie dat zijn en het volk ophitsten in de Apatouria; Sophilos heetten zij en Sosikles en Kallixenos, en de opperste god was Theramenes zelve wellicht!
Doch deze had zich hersteld, en voelde zich hier sterk.
- Iedereen kan weten, dat ik de feestdagen niet buiten kwam, maar voortdurend bij Hagnon bleef. Twee dagen voor die rampzalige ekklesia stierf hij, op den dag zelven werd hij begraven: ge ziet mij in rouwgewaad.
Thrasyboulos had dit nog niet opgemerkt; thans zag hij hem met meer aandacht aan, en vroeg uitvorschend:
| |
| |
- Is het dan ook niet waar, dat ge vaak bij Nardenia kwaamt en Sophilos en Sosikles daar ontmoettet?
- Na mijn terugkomst uit Samos was ik eens bij haar, en die anderen zag ik toen niet. Ik sprak haar over Alkibiades, en verhaalde ook van den storm...
- En van de lange vergadering?
- Daarvan gansch niet, riep Theramenes levendig; van den storm alleen en ik drong er op aan, dat zij tot een ieder van den storm spreken zou, want daaraan wou men toen niet gelooven. Maar is het zoo vreemd, dat de Atheners zelf de lange vergadering ontdekten?
- Vooral niet, zoo Theramenes hen inlichtte.
- Thrasyboulos, zei Theramenes zeer ernstig, wáár is uw redelijkheid? Daags na mijn komst werd ik in den Raad gehoord, en met mij anderen, van de Paralos. Wat kon ik liegen? Wat had liegen den strategen iets anders gedaan dan veel kwaad? Ik heb niets gezegd dan feiten, en toen begrepen de raadsheeren uit eigen kracht, dat er lang gedraald was.
- En in de voorlaatste ekklesia?
- Men begon toen al met het getalm; toch gelukte het mij nog voor een korten tijd de aandacht daarvan af naar den storm te keeren.
- Waarom dan hieldt ge die verklaring van ons niet achterwege? vroeg Thrasyboulos norsch. Zij kon toch den strategen geen goed doen.
- Ik kon niet weten, dat zij hun veel kwaad zou doen, en Erasinides lokte ze uit! Had hij maar niet in zijn drift gezegd, dat ik even goed geboeid mocht worden als hij; had hij maar willen verklaren, dat gij en ik geheel buiten het gedraal stonden, maar hij deed dat niet, in zijn koppigheid; het volk ging òns verdenken, en ge weet, hoe gevaarlijk dat is.
- Dus ge waart bang? vroeg Thrasyboulos minachtend.
Maar Theramenes antwoordde scherp:
- Die vraag mocht ik van u juist niet hooren! Waart gij bang, toen ge de volmacht gaaft: vraag u dàt af. Bang waart gij noch ik, maar evenmin van zins om voor de schuld van anderen te boeten. Mijn daad had gansch geen boosaardig opzet, en was er een van zelfbehoud; tot behoud van mij zelven, en ook van u deed ik ze; vergeet dat niet, en wees redelijk.
| |
| |
Hij sprak luid en met nadruk, en Thrasyboulos besefte weer, hoe hij zelf mede-aansprakelijk was.
- Zelfbehoud, sprak hij neerslachtig, behoud van ons beiden, ik gaf er u verlof toe. Doch waarom, vroeg hij eensklaps weer driftig, waarom hebt ge hen niet gewaarschuwd? Of zult ge u verbergen achter een verbod om brieven mee te geven, gij, die slim genoeg zijt om zulk een verbod te ontduiken; waarom riedt ge hen niet aan om te vluchten?
- Waarom ried ik hen niet om te vluchten! herhaalde Theramenes met bitteren klank. Waarom houdt men mij ineens voor een oligarch; waarom zond men mij naar Thorikon op aanbeveling van Sophilos; waarom sprak Sosikles mij hedenmiddag zoo vriendelijk aan bij mijn terugkomst!
Hij ging vlak voor Thrasyboulos staan, en nam al zijn beleid bijeen.
- Thrasyboulos, nu betreur ik het, dat ik tegenover u de Goden niet aanroepen mag. Gij ook waart altijd argwanend tegen mij, sinds Antiphon's verraad, wijl ik daarvóór als vriend met hem omging. Maar bedenk, Thrasyboulos, dat gij en ik voortaan veel te samen voor den staat zullen doen wellicht, en vraag u allereerst eerlijk af: deed ik toen niet alles voor het behoud der stad? En dan, hebt ge ooit ook daarna een daad van mij gezien, die niet op Athene's heil afging; heb ik met minder ijver dan gij jaren lang daarvoor mijn leven gewaagd; bleef ik bij u of een ander achter in den laatsten slag? Zeg het, zoo gij kunt, maar gij zult niet kunnen, want ge zijt eerlijk en weet alles!
Hij zag Thrasyboulos niet ongevoelig voor zijn woord; hij begreep, dat rondborstigheid het beste middel was om hem te winnen, en wist zich zelf op zijn best, zoo zijn vertoon met waarheid samenging.
Zeer waardig sprak hij:
- Ik ben altijd de zelfde, Thrasyboulos, altijd het heil van den staat zoekend, en draai daarin niet. Mijzelven is voorzeker het liefste die halve demokratie, die ik eens voor korten tijd stichten mocht met winst van Perzië's hulp aan Athene. Ook ijverde ik toen reeds voor den terugkeer van Alkibiades, want Athene's belang eischte dat. En toen kort daarna het volk de volle demokratie weer doordreef en dit
| |
| |
minder gevaar meebracht, stookte ik niet voor mijn eigen wensch, maar ik bleef rustig en diende ook zóó de stad met mijn beste krachten. Is het niet zoo?
Thrasyboulos knikte, en Theramenes ging nog verder in openhartig vertoon:
- Ik wil niets verhelen aan den man, die mij vertrouwen moet, en ik verklaar het ronduit: nog altijd zou ik het liefst de halve demokratie zien, nog altijd wederom de leiding bij Alkibiades. Maar het volk wil hèm niet, nog altijd de volle macht zelf behouden, en naar dien toestand moet een oprecht vaderlander zich richten. En die toestand was ook in mijn oog nog zoo kwaad niet, Thrasyboulos, want met schoone eensgezindheid werkte gansch de stad aan de nieuwe vloot; die vloot overwon schitterend, de staat was gered door de nieuwe strategen. Athene kon overwinnen met de volle demokratie en dèze aanvoerders; een braaf vaderlander moest dat met vreugde erkennen. Gelooft ge niet, hoe ik ook thans mijn eigen voorkeur van staatsvorm wilde onderdrukken, nu Athene met een andere regeering behouden bleef en zegevierde?
- Wat wilt ge, vroeg Thrasyboulos half luid.
- Ik wil u toonen, dat ik altijd eerlijk ben, antwoordde Theramenes plechtig. Ik wil u overtuigen, dat de herinnering aan Diomedon mij even dierbaar is als aan u; ik wil u mij doen gelooven, als ik u bij die nagedachtenis bezweer, dat ik deed, wat gij zegt: ik zond een brief aan Diomedon en ried hem aan met de anderen te vluchten!
Hij zei dit met klimmenden nadruk en Thrasyboulos sprong op:
- Gij deedt dat! riep hij verrast.
- Ik deed dat, en Kramon kan het getuigen, want aan hèm gaf ik den brief voor Diomedon, heimelijk, en het was een waarschuwing.
- Gij deedt dat! riep Thrasyboulos wederom.
Theramenes hernam, zéér bitter, en zonder vertoon thans:
- Maar wat noodlot bedroog mij? Ik raad hen aan om te vluchten, en zij komen; ik betoon mij hun vriend, en Erasinides blaft mij aan als een wilde hond en dwingt mij tot fel verweer; ik wil Diomedon redden, en hedenmiddag komt zijn broeder mij schelden, dat ik den held verraden en verdorven heb, en toont mij een brief, die alleen van mij kon zijn; hij
| |
| |
dringt aan op terugkeer, en ik had juist het tegendeel geschreven! Welk duister noodlot werkte hier!
- Was uw brief dan niet gezegeld?
- Zulk een geheim schrijven zegelt men niet, antwoordde Theramenes weemoedig, dat is te gevaarlijk. Maar Diomedon kon weten, dat dit van mij kwam. Hij had méér zoo'n brief van mij, en altijd stond er dan het woord Athene in met de letters Th en E wat dikker: dan herkende hij mij.
- En hoe ging het nu dan? vroeg Thrasyboulos ongeloovig.
- Ik vroeg den brief aan Diomedon's broeder, en kreeg hem na veel gesmeek: hier is hij. De letters Th en E zijn niet dikker dan de andere: die brief is valsch!
Thrasyboulos, niet gewoon aan zulke kunstgrepen, zag Theramenes argwanend aan.
- Deze brief is niet van mij, herhaalde Theramenes, en hier kwam ik thans juist om Kramon te vragen, wat er toch gebeurd was. Waar is Kramon?
De twee mannen hadden niet gemerkt, hoe de stuurman weer naar de deur was gegaan. Thans zagen zij hem terugkomen met Kritylla: beiden bleven buiten het kamertje.
- Kramon, riep Theramenes luid. Zeg het hier aan Thrasyboulos: gaf ik u niet een brief meê voor Diomedon, in een kokertje; kreeg hij dien?
Kramon zag even Kritylla aan, alsof hij aan haar verlof tot spreken vroeg; toen echter zei hij beslist:
- Ik zelf gaf het kokertje aan Diomedon; hij vroeg: van wien? Ik zei: dat mocht ik niet zeggen. En hij weer: dan zal ik er maar niet meer naar vragen. Toen trok hij het rolletje er uit en las even. Hij dankte mij, en zou aan den Paralosstuurman geen belooning geven.
- Was dat rolletje zóó groot? vroeg Theramenes.
- Zóó groot zal het wel geweest zijn.
Thrasyboulos lachte smadelijk.
- Het kan niet, het kan niet, mompelde Theramenes verbijsterd, doch met zooveel overtuiging, dat Thrasyboulos niet meer lachte.
- Kramon, sprak Theramenes weer, zijt gij zeker, dat er met dien brief niet geknoeid werd?
- Ik heb het kokertje in die kist daar bewaard tot ik
| |
| |
wegvoer, en in die kist komt niemand dan wij; aan boord droeg ik het in mijn gordel genaaid; dat had Kritylla gedaan.
- En Kritylla? vroeg Theramenes met eenige achterdocht.
Kritylla schoof Kramon op zij. Haar plotseling opgekomen haat tegen Theramenes verdubbelde nu zij hem vóór zich zag, en sterker nog was zij overtuigd, dat zij hem altijd had verafschuwd. Aan zijn bescherming geloofde zij niet meer, nu hij bij het volk een verrader heette; zij was die bescherming zelfs haast vergeten, en begreep vooral, dat ook de groote Thrasyboulos tegen hem was. Driftig drong zij naar voren, Theramenes vijandig aanziend, tot kijven gereed.
- Wel zeker, riep zij schril, een vrouw zou niet in de kist mogen zien. Is die alleen van den man? Wij zijn zoo rijk niet om er twee te hebben, dat kunnen de Heeren alleen. En ik knoeien met dien brief? Man, hij is juist zoo naar het schip gegaan, als hij daar in de kist lag; dàt kan ik getuigen.
- Hoe weet ge dat zoo zeker? vroeg Theramenes bevreemd.
- Omdat ik hem zelf gelezen heb; er stond in, dat de strategen terug moesten komen, en dat hebben ze gedaan, of weet ge dat niet?
- Gij met uw slechte oogen, riep Kramon verbaasd.
- Nu ja, hij is mij voorgelezen. Ik moest toch weten of mijn sukkel van een man geen misdadige dingen overbracht.
- Door wien voorgelezen? riepen Theramenes en Thrasyboulos te gelijk.
- Door de vriendin van Alkibiades, zei Kritylla trotsch, die het zelf zou kunnen getuigen, zoo zij nog hier was.
- Door Nardenia, riep Theramenes onthutst. En wat las die voor?
- Dat zei ik immers al. Dat de strategen vooral moesten terug komen; het vaderland had hen noodig. Wij zeiden tegen elkaar, dat die raad heel goed was’, antwoordde Kritylla, gansch niet wetend, hoezeer zij loog, ‘want wij moesten hen hier hebben om hen te vieren, zooals wij vroeger met Alkibiades deden. En dat zou ook gebeurd zijn, als er geen verraderlijke Heeren waren geweest.
- Het kan niet, het kan niet, herhaalde Theramenes. Dat staat in dézen brief, maar ik schreef juist het tegendeel.
| |
| |
Kritylla lachte bijtend, en Thrasyboulos zei ernstig:
- De schijn is tegen u, Theramenes.
- Het kan niet, het kan niet’, herhaalde deze weer, ter nauwernood op Thrasyboulos lettend. ‘Wanneer kwam Nardenia hier?
- Kort vóór Kramon naar Samos voer om hen te halen, natuurlijk. Gelooft ge het niet? Al is zij weg, ik heb getuigen, die ook gij erkennen zult. Kramon, breng Myrto en Dion hier.
- Thrasyboulos, riep Theramenes heftig, geloof haar niet, deze brief is niet van mij.
- De schijn is zeer sterk tegen u, herhaalde Thrasyboulos langzaam.
Bedeesd, en Dion half slapend, kwamen de kinderen bij den ingang.
- Myrto, riep Kritylla dadelijk, zeg eens aan dien Heer, wanneer Nardenia hier het laatst is geweest.
Myrto keek verbaasd, en zei langzaam, niet begrijpend:
- Kort voor dat vader weer uitvoer; Dion en ik speelden buiten, en toen kwam moeder ons zoeken om mij dat mooie kleed aan te doen.
- En toen was Me-Myrto Ke-Koningin van Athene, riep Dion.
- Dus Nardenia is een tijd lang alleen hier geweest, riep Theramenes.
- Een tijd lang? Juist zoolang als ik noodig had om de kinderen te halen.
- Wij waren nog al ver weg, moeder, zei Myrto.
- Nu ja, maar wat kon zij in dien tijd doen?
- In dien tijd kon zij een anderen brief schrijven, antwoordde Theramenes fel-scherp.
Doch Thrasyboulos lachte ongeloovig.
- Geef mij dezen brief eens, Theramenes, sprak hij bevelend. Misschien kan ik de dikke Th en E ontdekken. Steek nog een lampje aan, Kritylla; het licht is zoo zwak.
Er hing nog een gedoofd lampje tegen den muur. Haastig drong Kritylla het kamertje in, tastte naar een aarden pot op den grond met droge stokjes, stak er een aan en daarmee het andere lampje. Bij haar driftige beweging echter had zij den pot omgestooten; de stokjes vielen over den grond en eronder
| |
| |
uit rolde een rond propje den vloer over naar den ingang: Dion raapte het op en hield het omhoog.
- Moeder spreekt de waarheid, riep hij. Dat heeft Dion zelf in den pot gedaan; toen moeder die mooie vrouw naar de deur bracht, zag ik het liggen en ik deed het in den pot.
Allen zagen naar Dion om.
- Papyros in het huis van Kramon, riep Theramenes; dat is iets ongewoons!
Hij griste den prop uit Dion's handje, ontkreukte hem en schrok geweldig.
- Bij alle Goden, riep hij ondanks zich zelven. Mijn brief. Zie hier, Thrasyboulos! Zie de dikke letters!
Thrasyboulos nam het stukje papyros aan, en las bij het lampje, langzaam, hardop:
Keer in geen geval naar aTHEne terug; groot gevaar. Wijk tijdelijk uit. Een vriend raadt u dit.
- Ziet ge de letters, vroeg Theramenes in spanning.
- Ik zie ze, zei Thrasyboulos geschokt. Ik moet u gelooven.
Kritylla drukte zich, vaal van angst, tegen den muur, de oogen wijd gesperd. Zij schoof het kamertje uit, greep haar kinderen en vluchtte verder het huis in. Daar brak zij in wild gejammer uit, en Dion huilde luid mede; Kramon sloop heen.
De twee mannen letten op dit alles niet.
- Dat is Nardenia's werk, hijgde Theramenes eindelijk, zij moet het geraden hebben.
- Zij moet het geraden hebben, zei Thrasyboulos hem somber na.
Met ontzetting zagen zij elkander aan.
- Een vreemdelinge heeft Athene van haar beste burgers beroofd, Thrasyboulos!
- Een lichtekooi heeft onze vrienden verdorven, Theramenes.
Wederom rees het gejammer der vrouw met de angstkreten van het kind in het huis, maar de twee mannen letten er niet op.
| |
| |
- Een lichtzinnig kind lokte de helden in den storm hier! hijgde Theramenes weer.
- En dat zelfde kind zeker deed den storm hier hen vellen! bracht Thrasyboulos uit.
En met ontzetting wederom staarden de mannen elkander aan, langen tijd.
Einde.
Ch.M. van Deventer. |
|