De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Gedichten voor later.Soms weet ik niet of over vijf jaren Dostoievski mij nog even veel zal zijn als hij mij twee jaar geleden scheen. Wel weet ik zeker, dat Tolstoï's ‘Oorlog en Vrede’ mij dan nog even veel zijn zal als het mij zeven jaren geleden was, en toch herinner ik mij, dat ik twee jaar geleden Dostoievski hooger stelde dan zelfs dit boek. En dit is nog iets, dat ik zeker weet: als het mij ooit gegeven wordt oud en sterk te zijn, zal ik 's winters bij een goed vuur niet ‘Schuld en Boete’ maar wel ‘Oorlog en Vrede’ herlezen. En óók, denk ik, de gedichten uit het boekje, dat hier voor mij ligt.Ga naar margenoot1) Dit zijn geen waardebepalingen. Eigenlijk zeg ik er niet meer mee, dan dat ik nu al voorvoel - en het is een gelukkig voorgevoel - hoe, aan het eind van al dit waken en slapen, in het ruischen van de zee of in het klinken van een beek weer een beteekenis hervonden kan worden, waarnaar wij tegenwoordig wellicht ál te hevig en ál te voortdurend zoeken in het geraas van de groote stad, want zijn wij niet ouder - veel ouder en eenvoudiger - dan de steden, die wij bouwden? Als ik deze gedichten lees ruischt het en glinstert het om mij heen zooals vroeger toen ik er nog geen woorden voor had, en zooals het nog moge zijn, later, als ik er misschien geen woorden meer voor zoeken zal. Het is deze verhoogde, deze bezielde natuurlijkheid, die ons - geloof ik - na het | |
[pagina 139]
| |
huidige tumult van leuzen en problemen weer tot onszelven terug en thuis zal kunnen brengen, en als er dán onder de zware, duistere lasten van de kunst, die nu wordt voortgebracht, wordt gezocht naar enkele lichte, heldere schatten, dan zal dit boekje wel gevonden worden. Dat zou niet zoo zijn indien deze stem eenvoudig en zonder meer zong zooals een vogel zingt, want het zal ieder jaar wel weer een andere merel zijn, die wij hooren. De verhoogde natuurlijkheid van de kunst komt voort uit een vaak minder aanwijsbaar door zeer wezenlijk en onmiddelijk verband met de oorspronkelijke beginselen des levens, iets als een geheimzinnig en onheuchelijk verkeer van de ziel met de eeuwige beteekenissen van de wijde aarde, de steile vlam, de klinkende golf, de suizende vlaag. Het wil mij voorkomen, dat in het wezen van deze gedichten een verwantschap met de aarde en de wind overwegend is. Dat het wezen eens dichters staat in het teeken van den wind als beginsel des levens, kan niet bevreemden in een tijd van de wereld, waarin voor den peinzer het geluid van het gebeuren, terwijl het aanvangt al ritselt van sterven. Dit beleven van een alomme vergankelijkheid, dat in het wezen van den ingekeerde een grootsche overhand neemt, komt in deze gedichten van Weruméus Buning herhaaldelijk tot schoone en diep bewogen uitdrukking, en zwelt soms zelfs aan tot een rhythme, dat buiten de oevers des tijds treedt: In hunnen slaap worden zij opgenomen
Gelijk de bladeren en als bladeren gaan
Hunne geslachten henen en vergaan
Als bladeren,
Doch dit gevoel, dat - in hoezeer verscheiden mate dan ook - bij de zuivere dichters van heden algemeen is, vindt in het wezen van deze gedichten een ononderbroken begeleiding in een ander gevoel, dat - meen ik - voortkomt uit een diepe en schoone verwantschap met de aarde, iets als een geworteld zijn des levens, een aangrijpende sterke trouw, die doet beseffen, hoe, wat in de natuur de vruchtbaarheid is, zich in het menschelijk wezen voordoet als de standvastige goedheid des harten. Deze goedheid, die door de smartelijke gebeurtenis waarin deze gedichten hun aanleiding vonden, zoo jong al vruchten droeg waarin die smart zelve overwonnen werd, geeft aan dit werk een gezondheid en kracht, die | |
[pagina 140]
| |
weldadig en schoon samenklinkt met het peinzend of vlagend geluid der vergankelijkheid. Dat is véél in een tijd, waarin - blijkbaar - de gezondheid zich maar zoo zelden anders dan dom en opgewonden voor vermag te doen. Het zal ook wel de aandrang van het hart zijn, die dezen dichter van zelf en bijna voortdurend het eigen geluid deed vinden, dat anderen, die er al van den aanvang af veel beluster op zijn, zoo vaak verbeuren door de aamechtige en opdringerige modernismen-van-den-dag. Behalve het slot van het sonnet op bladzijde 26, dat sterk de toon heeft van het eerste werk van Henriëtte Roland Holst, is slechts het laatste gedicht onoorspronkelijk. Het is dat trouwens bewust, en, waar het ook eenigszins buiten het verband der overige gedichten blijft, mogen wij het opvatten als een betuiging van eerbied en bewondering voor den dichter Leopold, aan wiens geluid het ontleend werd. Niet altijd is in de overige gedichten het eigen geluid sterk genoeg van stroom om het geheel te dragen. Het is dan of er, hetzij door een bijzondere wijze van spreken - zooals in de korte gedichten (pag. 4, 5 en 6), die gebeden willen zijn - of door afzonderlijke vondsten der verbeelding - en soms zeer schoone: ‘als een oud nest, waar om de takken breken’ -, gepoogd wordt de luisterende aandacht af te leiden van een tekort in dat ademvolle, wat juist de besten van deze gedichten zoo schoon doet zijn. Van deze besten getuige het volgende sonnet: Wat rest van 't breede haar en bittere gouden oogen
En van de woorden en van de gebaren
En van de droevigheden en van al het staren
Om dit dat alles was en is vervlogen.
Wat meer dan rozen in den storm gebogen
En bladerloos geschud boven de eigen blaren
En oude teederheden, die geteisterd waren
Met droefenis en die geen troost vermogen.
En soms, in 't bleeke bliksemen na de vlagen:
De keering van het licht, de eb en vloed
Van oeverlooze wateren en een dagen,
Een kim, een eiland door één ster behoed:
Stilte, en als de ziel haar verren tocht mag wagen
Bleef daar al wat ontging en eeuwig leven moet.
* * * | |
[pagina 141]
| |
Indien inderdaad twee beginselen den grondslag van een wezen vormen, dan is, na een aanvankelijk geheel samengaan, een tijdelijke overhand van één der beiden te aanvaarden eenvoudig als een gebeuren des levens, eene verandering, zwaar doch groot op eigen wijze, die wellicht eenmaal blijken zal de voorwaarde te zijn geweest tot het verwezenlijken van een rijker en uiteindelijken samengang. De aarde is niet, zooals de wind, vanzelve zingend, doch eer verhalend, en het zou kunnen zijn, dat gedurende een wellicht langen tijd van groei het wezen van dezen jongen dichter zich niet meer van zelven lyrisch zal uiten. Het zou mij zelfs niet verwonderen als hij voorloopig van het vers als vorm van uitdrukking vervreemde, en tot omvangrijker en minder gebonden werk zich voelde aangetrokken, want wegen en paden behoeven niet die vaste samenstelling van maat en evenwicht, zonder welke vleugels onbruikbaar zijn. En zelfs als het misschien enkel een nest is, dat nog gebouwd moet worden, zal de wijze van doen zich tijdelijk kunnen wijzigen. Zeker is het echter, dat, als dit leven zich vervullen zal, ten slotte die neiging zich weer zal doen gelden, die streeft naar een zóó geheel in zichzelf besloten volkomenheid van woorden als alleen het vers geven kan, en wier kracht en vermogen door deze gedichten zijn gewaarborgd.
A. Roland Holst |
|