De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
De Christus des geloofs en de Jezus der historie.Vóórdat de persoonlijkheid van den stichter van 't christendom tot voorwerp van het gewone historisch onderzoek gemaakt kon worden moest men eerst breken met de kerkelijke dogmatiek, die den mensch Jezus met den zoon Gods, Christus, vereenzelvigde. Onder heftigen strijd met hen, die de wezens-eenheid van den zoon Gods met God zelf loochenden en met anderen, die de volkomen gelijkheid van den mensch-geworden zoon Gods met de menschheid weigerden te erkennen, heeft de Kerk in de vijf eerste oecumenische concilies de vereeniging der goddelijke en menschelijke natuur in Jezus Christus als dogma uitgeroepen en met haar gezag gedekt. Maar al was ook in dit dogma zijn echte, volkomen-menschelijke natuur erkend - eene erkenning, waartoe naast de duidelijke getuigenissen der Evangeliën betreffende zijn leven en werken als prediker in het Joodsche land zoowel de beteekenis van zijn dood als die van zijn bloed in de Avondmaalsviering noopten - toch kon van een gewoon historisch onderzoek aangaande zijn mensch-zijn of zijn verschijning als menschelijke persoonlijkheid niets komen. Immers door de vereeniging van de menschelijke natuur met de goddelijke - vere homo vere deus - is de eerste niet onveranderd gebleven: hoe kon het ook, waar God en mensch zoo nauw met elkander verbonden waren! De menschelijke wil in Christus wordt wel niet opgeheven, maar volgt toch den goddelijken wil en zijne menschelijke natuur neemt de eigenschappen der goddelijke natuur in zich | |
[pagina 95]
| |
op. Maar daardoor wordt hij verre verheven boven menschelijk onderzoek en kan hij onmogelijk historisch verklaard worden: hij is en blijft 't onnaspeurlijk wonder! De dogmen-geschiedenis, die zich ten doel stelt het ontstaan en de ontwikkeling der dogma's na te gaan, werd eerst sinds den tijd van 't rationalisme als kritische wetenschap beoefend. Immers, terwijl bij het Katholicisme daarvan nooit sprake kan zijn - het dogma als kerkelijk gesanctioneerd geloofsartikel staat boven menschelijk verstand -, was ook het Protestantisme der 16de en 17de eeuw met zijn kerkelijke rechtzinnigheid tot kritiek niet in staat. En al was het piëtisme ook een protest van het godsdienstig gemoed tegen dit dogmatisme, het was het rationalisme van de 18de eeuw voorbehouden om, uitgaande van het recht om aan alles den maatstaf van de rede aan te leggen, en daarmede zich stellend tegenover het formeel beginsel van de orthodoxie, nl. het gezag van Schrift en kerk in geloofszaken, de dogma's nuchter-verstandelijk te bekijken en kritisch te onderzoeken. Van dien tijd dagteekent een andere houding tegenover het dogma nl. die, welke geen rekening meer hield met het belang, dat de kerk bij de handhaving der leerstukken had! Toegepast op het christologisch dogma, beteekende dit, dat de kritiek zich niet meer een ‘halt’ liet toeroepen, waar ze het eeuwenoude leerstuk van den God-mensch Jezus Christus aantastte. Geholpen door wat andere wetenschappen aan 't licht brachten, ging zij stap voor stap verder om in de 19de eeuw na moeizaam onderzoek tot de conclusie te komen, dat de identificatie van den Christus, den zoon Gods, met Jezus, die als verkondiger van den nieuwen godsdienst te midden van het Joodsche volk optrad, het werk was geweest van de Kerk in de eerste eeuwen, een proces, waarvan men de verschillende stadiën nauwkeurig kon volgen, en dat dus onderscheid gemaakt mocht worden tusschen den Christus des geloofs en den Jezus der historie! Terwijl dus de kerkelijke dogmatiek de persoonlijkheid van Jezus Christus op bovennatuurlijke wijze op een zeker oogenblik liet geboren worden, ontdekte de wetenschappelijke theologie der 19de eeuw dat ze langzamerhand gedurende eenige eeuwen door het Christelijk geloof was opgebouwd op 't voetstuk der oudste herinneringen, die de gemeente van haren stichter | |
[pagina 96]
| |
Jezus bewaarde. Want met die herinneringen, welke reeds terstond geen gesloten éénheid vormden, vermengden zich trekken van het Joodsche Messias-beeld, zooals dit reeds voorhanden was in de apocalyptische literatuur en dat ter eener zijde vooral in breede lagen van het volk de gestalte had van den machtigen koning uit David's geslacht, die den vervallen troon van David weer oprichten en in Jeruzalem als rechtvaardig en heilig wereldvorst heerschen zou, en ter anderer zijde het aanzijn droeg van een bovenwereldsch, praeëxistent wezen, dat in macht en heerlijkheid als wereldrechter verschijnen zou. Maar deze godsdienstige denkbeelden, welke de gemeente op Jezus toepaste, omdat voor haar vaststond, dat hij de door de vaderen verwachte Messias was, werden vermengd met andere denkbeelden van zeer onderscheiden afkomst, die de wereld bij den aanvang van het christendom beïnvloedden: de philosofie van Philo, het Joodsche secten-geloof, het Parsisme en niet het minst de Hellenistische denkwereld. Het onderzoek van de wetenschappelijke theologie der 19de eeuw is gericht geweest op dit onmetelijk veld van studie. En de drijfkracht daartoe ontleende zij niet enkel aan de hartstocht om te weten, nog minder aan, wat haar wel eens verweten is, de zucht om af te breken, maar aan de behoefte om niet meer te zien door het gekleurde glas der kerkleer, die de goddelijkheid van Jezus steeds zocht in zijn bovennatuurlijk karakter; aan de overweging, die een Rousseau deed zeggen: ‘neem het wonder weg en de geheele wereld zal Christus te voet vallen’; aan den wensch om een leidsman te bezitten, die groot was in het geloof in stede van den Heer, die groot was in voórwetenschap en in 't verrichten van wonderen; aan het geloof, dat zich niet meer vinden kon in de verzoeningsleer, zooals die gebouwd was op den dood en het schulddelgend lijden van den Godszoon; aan de overtuiging, dat, zal een godsdienststichter iets voor ons beteekenen hij van ons geslacht moet zijn. Daarom heeft zij zich met eerbiedwaardigen ijver geworpen op wat zij als haar taak gevoelde, de onmetelijke hoeveelheid stof gerangschikt en geschift, oudere en jongere bestanddeelen in het traditioneele Christusbeeld van elkander gescheiden, de oudste en meest betrouwbare bronnen opgezocht, het mythisch en legen- | |
[pagina 97]
| |
darisch bekleedsel uitgerafeld om zóó te komen tot de werkelijkheid van wat op den achtergrond van al de verdichting zich al meer en al duidelijker scheen te vertoonen: de historische Jezus. Het laat zich denken, dat, zoodra de mare betreffende deze ontdekking zich verbreidde, aanstonds velen trachten dezen historischen Jezus uit te beelden. Deze groote lijder der menschheid, deze zedelijke heros, deze profeet ontroerde de harten door de geweldige tragiek zijns levens, zijn oneindige liefde en zijn innig erbarmen en wekte extase, die een A. Pierson deed getuigen: ‘Rijs op voor onzen geest, verrukkelijk beeld, welks navolging al onze eerzucht is, beeld van hem, die het land doorging goed doende! Gij waart niet terugstootend, niet hooghartig. Gij hebt door uw meerderheid niemand afgeschrikt, door uw barmhartig oordeel niemands mond gesnoerd, enz.Ga naar voetnoot1) Tal van ‘Levens van Jezus’ verschenen. Strauss en Renan gaven hun beroemde werken, die door duizenden gelezen werden en te eener zijde even groote bewondering als te anderer zijde verbittering wekten. Bekend is, dat Renan als professor uit zijn ambt ontslagen werd en eerst in 1871, acht jaren later, weer gelegenheid kreeg om zijn voorlezingen te hervatten. En Strauss wekte een storm van verontwaardiging, die slechts geëvenaard was door dien bij de verschijning der Wolfenbuttelsche fragmenten door Lessing en die hem wegdreef uit zijn professor's ambt te Tübingen. Trouwens, toen hier in 1837 de Nederlandsche vertaling van Strauss' boek aangekondigd werd, wist prof. Hofstede de Groot te bewerken, dat de verspreiding van dit werk door den boekhandel niet bevorderd werd, zoodat de uitgave met het eerste deel ophield. Maar de stroom van ‘Levens van Jezus’ hield niet op. WellhausenGa naar voetnoot2), JülicherGa naar voetnoot3), BoussetGa naar voetnoot4), HarnackGa naar voetnoot5) beproefden hun krachten aan het werk om een beeld van den historischen Jezus te ontwerpen en ons den stichter van het | |
[pagina 98]
| |
christendom nader te brengen. En hoewel we naast hen ternauwernood den naam van Gustaf Frenssen durven noemen - aan 't eindpunt van de door hen getrokken lijn staat diens schets van Jezus in de bekende roman Hilligenlei, een schets, die, volgens 't oordeel van Chantepie de la SaussayeGa naar voetnoot1) aan lichtzinnige oppervlakkigheid niets te wenschen overlaat, maar in dit verband aangehaald mag worden omdat ze zich aandiende als resultaat van wetenschappelijk onderzoek. Wie echter deze levens van Jezus en deze pogingen om een historischen Jezus te ontwerpen met elkander vergelijkt, zal getroffen worden door het groote verschil der eind-resultaten. En onwillekeurig rijst de vraag hoe het komt, dat, terwijl er toch maar één bepaalde historische Jezus is geweest, de mannen der wetenschap tot zulke uiteenloopende uitkomsten geraakten, waar zij allen zijn beeld getrouw wilden schetsen. Op deze vraag gaf prof. Pfleiderer op 't internationaal congres van unitarische denkers en werkers te Amsterdam in 1903 't antwoord, toen hij, naar aanleiding van Harnack's poging om ons den historischen Jezus te schilderen, zeide, dat diens boek een Jezus ‘nach Harnackschem Geschmack’ liet zien. Uitgebreid tot een beoordeeling ook der andere schrijvers beteekent immers deze uitspraak, dat zij zich niet hielden aan het historisch-gegevene en historisch-vaststaande, maar dat zij dit aanvulden door hun - zooals Kant zegt - ‘produktive Einbildungskraft’.Ga naar voetnoot2) En natuurlijk is deze scheppende fantasie subjectief en werkt ze naar de voorstellingen en de overtuigingen, die den schrijver beheerschen, het fragmentarische tot een geheel uit. Vandaar, dat de levens van Jezus niet meer zijn dan hypothesen, scheppingen van den dichterlijk-godsdienstigen geest der schrijvers! Immers - wat staat historisch vast omtrent Jezus? Bekend is het woord van Bousset, dat de niet-christelijke berichten over Jezus gedurende de eerste twee eeuwen alle op één blaadje papier geschreven kunnen worden. Aan de enkele korte berichten bij Tacitus, Suetonius en Flavius Josefus wordt trouwens door velen de echtheid ontzegd en inzonder- | |
[pagina 99]
| |
heid wat de laatste betreft, met recht. Maar zelfs al acht men hun mededeelingen volkomen betrouwbaar, dan kan men toch daaruit slechts hoogstens afleiden, dat Jezus geleefd heeft en als Christus vereerd is. Meer niet. Zijn wij dus voor onze kennis van Jezus aangewezen op de bronnen van het Nieuwe Testament, wetenschappelijk staat nu vast, dat de oudste berichten ons niet verder brengen dan tot het geloof der eerste Christelijke geslachten. De oer-gemeente heeft het beeld van Jezus ontworpen van het standpunt uit van haar geloof in hem als in den Messias, en dit beeld vormt den grondslag van het beeld, dat de eerste drie Evangeliën ons van hem geteekend hebben. De oudste berichten zijn aldus geloofsgetuigenissen, geen zooveel mogelijk objectief gehouden historische mededeelingen. Het reeds over-geschilderde beeld van Jezus is het oorspronkelijkste, wat wij van hem bezitten. Of, om het duidelijk uit te drukken: uit de oudste bronnen, die tot nu toe te onzer beschikking staan, komt ons niet de historische Jezus, maar de Christus des geloofs tegemoet. Men kan nu op twee wijzen het ontstaan van dit Christusbeeld zich denken. De moderne theologie ging uit van de hypothese, dat achter het metaphysisch beeld de historische figuur school, of, zooals Pfleiderer het uitdrukt ‘die Erinnerungen der ersten Jünger an das Leben und Sterben ihres Meisters haben zu diesem Bilde einen wichtigen Bestandteil, ja den Kristallisationskern des Ganzen beigetragen’.Ga naar voetnoot1) De radicale school, waarvan dr. G.A. van den Bergh van Eysinga in ons land de vertegenwoordiger is, leeraart: ‘Om ééne gestalte, den Godszoon, den Logos, den Mensch Gods hebben alle factoren die in het Hellenisme ethische en religieuse waarde hadden, zich gekristalliseerd. De Godszoon van het volksgeloof, die wonderen doet en daemonen uitwerpt; de wijze van de populaire philosofie, die in menschelijke vormen goddelijke genade en heerlijkheid openbaart; de zondelooze hoogepriester van Philo; de mysterie-god, die als mensch lijdende en stervende, de macht van het Noodlot overwint; - zij allen hebben medegewerkt tot de geweldige synthese, die Christendom heet, en waarin geloofd wordt, | |
[pagina 100]
| |
dat de ware mensch de vergoddelijkte mensch is en de ware God de menschgeworden God. De idee van de godmenschelijke persoonlijkheid is de genius geweest van het christendom. Het Heilandsbeeld der Hellenistische wereld is het prototype van het Heilandsbeeld der Christelijke gemeente’.Ga naar voetnoot1) Vormt dus voor de moderne theologie de historische Jezus het primaire en het Christus-beeld het secundaire, de radicale school kent slechts het Christus-beeld. Maar al is men ook als schrijver dezes geneigd de eerste opvatting aan te hangen, dan moet men toch van 't standpunt der wetenschap uit toestemmen, dat, waar de oudste berichten reeds vermengd zijn met allerlei denkbeelden van verschillende herkomst en dus uit allerlei bestanddeelen samengesteld zijn, het onmogelijk is de geschiedkundige werkelijkheid daaruit te filtreeren. ‘So weit das messianische Gemeindedogma in Betracht kommt, ist die Übermalung so stark gewesen, dass sich wohl mit groszer Sicherheit nach den Evangeliën sagen lässt, was die Gemeinde über Jesus gedacht, während es zum mindesten unsicher bleiben muss, was davon auf Jesus selbst zurückzuführen sei’Ga naar voetnoot2). Zeker is er grond voor de hypothese dat het geloof in Jezus als den Messias zijn oorzaak heeft gehad in het Messiaansch zelfbewustzijn van Jezus zelf, maar verder dan eene hypothese komen wij niet. Dat Jezus zichzelf voor den Messias van 't volk gehouden heeft en dit Messiasschap openlijk beleden heeft moge waarschijnlijk zijn, het is onmogelijk dit met historische zekerheid vast te stellen. Waar wij met positieve beslistheid van geen enkel ons overgeleverd woord kunnen zeggen, dat het van Jezus zelf afkomstig is, kunnen wij evenmin tot het zelfbewustzijn van Jezus opklimmen, hoezeer vooral Duitsche geleerden gepoogd hebben ons dit met overtuiging te schilderen. Er blijft dus ruimte voor verschillende hypothesen. En het spreekt van zelf, dat het modern godsdienstig bewustzijn op de vorming van die hypothesen grooten invloed uitoefende en het Jezus-beeld meer of minder de idealiseering werd van wat voor dit bewustzijn als hoogste openbaring van godsdienst geldt. De historische Jezus wordt de ideale mensch, de vertegenwoordiger van 't edelste individualisme, de grootste | |
[pagina 101]
| |
der profeten, de volksman, die sociaal verstaan moet worden uit zijn houding tegenover heerschers en beheerschten, rijken en armenGa naar voetnoot1), al naarmate de geest van den schrijver, meestal in overeenstemming met den geest van den tijd, in de ééne of de andere richting de verklaring van de geschiedenis zoekt. De moderne Leben-Jesu-Forschung paste de zoogenaamde aftrek-methode toe, waarbij al het supranatureele, het bovenmenschelijke uitgeschakeld en alléén dat, wat natuurlijk is en in 't gewoon-menschelijk kader past, als historisch erkend werd. Omdat men zich Jezus niet anders denken kon dan in overeenstemming met de wereld- en levensbeschouwing, die men zelf huldigde, nam men het zoo-gevormde Jezus-beeld als het historische aan. Maar men vergat, dat men slechts een hypothese had opgebouwd, die ongetwijfeld als zoodanig waarde kon bezitten, maar die niet als historische werkelijkheid mocht worden geponeerd. Feitelijk deden zij, die de Levens van Jezus schreven of een beeld ontwierpen van den historischen Jezus, juist hetzelfde wat ook de Nieuw-Testamentische schrijvers deden. Immers dezen schonken ons een Christusbeeld naar hun geloof. Maar is het beeld van den historischen Jezus, zooals het modern godsdienstig bewustzijn dat teekende, iets anders dan een geloofsbeeld, samengesteld naar de behoeften en de voorstellingen van den modernen mensch? En terwijl het antieke Christus-beeld de neerslag is van het geloof der oer-gemeente en ik daaruit niet de historische werkelijkheid leer kennen, maar wel de Christenheid, die het schiep, zoo brengen de moderne Jezus-beelden mij niet nader tot den Jezus der geschiedenis, maar zij openbaren mij de stroomingen en de opvattingen van de moderne Christenheid. Door een oordeel leer ik meer den beoordeelaar dan den beoordeelde kennen: deze waarheid is ook hier van toepassing. Het éénige historische gegeven, dat wij bezitten en dat wij bij den aanvang van het Christendom zien staan, is: de Christus van het geloof der oer-gemeente. Alleen dit mag er aan worden toegevoegd: het Christusbeeld berust niet op den indruk van de historische persoonlijkheid van Jezus alléén: verschillende trekken van dit beeld bestonden reeds vóór zijn | |
[pagina 102]
| |
komst. De Christus-figuur is ouder dan Jezus. Maar dat de jongeren van Jezus op hem hebben overgebracht wat zij van den Christus geloofden, dat is zijn roem en zijn glorie. ‘Die neutestamentliche Christologie ist ein allgewaltiger Hymnus, den die Geschichte auf Jesus singt’.Ga naar voetnoot1) Zóó komen wij te staan voor het mysterie zijner persoonlijkheid, die in staat was om de trekken van het Christus-ideaal te dragen en waardoor dit ideaal tot een wereld-veroverende en een wereld-hervormende macht werd. Want niet de Christus, maar Jezus Christus is het, die als overwinnaar landen en volkeren aan zich onderwerpt en de nieuwe aera der menschheid inluidt. Kies ik hiermede partij in den strijd of groote persoonlijkheden dan wel de tijdsstroomingen de geschiedenis maken én wel ten gunste van het eerste standpunt? Neen, want m.i. ligt de waarheid niet te eener of te anderer zijde, maar werken beide factoren samen. Tegenover de heldenvereering van Carlyle en Kingsley kan Emerson met recht aanvoeren: ‘Our globe discovers its hidden virtues not only in heroes and archangels but in gossips and nurses’, maar met evenveel recht mag men tegenover onzen socialistischen tijd, die alles op de massa-bewegingen terugvoert, de waarde der persoonlijkheid handhaven. De ‘Tribune’ moge, uitgaande van het Marxistisch historisch-materialisme, Mevr. Roland Holst aanvallen om den titel van een harer jongste werken: ‘De held en de schare’ en als verbetering aanbevelen: ‘De schare en haar Leider’Ga naar voetnoot2), de geschiedenis der menschheid is minder eenvoudig dan haar materialistische verklaring. Geen enkele groote figuur is denkbaar in een anderen tijd, dan waarin zij optrad, maar de geestelijke oorspronkelijkheid in het concipieeren van de zedelijke ideeën is haar onverklaarbaar bezitGa naar voetnoot3). Men mag nu betreuren, dat wij tot nu toe niet konden opklimmen tot de kennis van den historischen Jezus, die volkomen wetenschappelijk gefundeerd is, de teleurstelling | |
[pagina 103]
| |
hierover mag getemperd worden door de overweging, dat de onzekerheid op dit punt zich afdoet van de zekerheid, dat het Christus-geloof het vaste en onomstootelijke uitgangspunt is van het Christendom en het wezen van het Christendom uitmaakt. Welke ontdekkingen ook gemaakt mogen worden ten opzichte van den historischen Jezus, ja, al vond men ook authentieke bewijsstukken betreffende zijn zelfbewustzijn, werken en willen, zelfs al kon men wetenschappelijk aantoonen, dat hij nooit bestaan heeft - het Christus-geloof blijft het historische feit, dat boven het geschiedkundig onderzoek blijft staan. Niet Jezus heeft het Christendom gegrond, maar Jezus Christus, de Heer, de Godszoon, boven tijd en geschiedenis uitgaande, omdat hij de eeuwige idee vertegenwoordigt.
***
Hebben de beoefenaars der wetenschappelijke theologie door hun exegetische en historisch-kritische studiën de scheiding voltrokken tusschen den Jezus der historie en den Christus des geloofs, de hoop om het oer-christelijk geloofsbeeld in zijn ontstaan en in zijn ontwikkeling te leeren kennen, is nu vooral gevestigd op de vergelijkende godsdienstgeschiedenis. Dat haar hulp niet eerder ingeroepen werd, heeft zijn grond in velerlei oorzaken. Voor allen, die de inspiratie-leer huldigen, de leer, dat de Bijbel door onmiddelijke ingeving van den heiligen geest ontstaan is, heeft de vergelijkende godsdienst-geschiedenis natuurlijk geen zin en geen waarde. Als het wonderbaar geschapen boek van God zelf, biedt het geen punten van vergelijking aan met de andere geschriften en mag het niet behandeld worden als eenig ander boek. Ook het supra-naturalisme, vasthoudende aan de bovennatuurlijke openbaring in het Christendom, moet zich tegenover de vergelijkende godsdienst-geschiedenis stellen, omdat immers volgens zijn opvatting het Christendom specifiek verschilt van al de andere godsdiensten. Toch heeft men reeds spoedig opgemerkt, dat er sommige gedachten in het Nieuwe Testament zijn neergelegd, die afgeleid zijn van of althans nauw samenhangen met wat in andere godsdienstige stelsels aangetroffen wordt. In den tijd van 't rationalisme bijv. heeft men de overeenkomst van het | |
[pagina 104]
| |
Joodsch-Christelijk geloof met Oostersche godsdiensten reeds op sommige punten erkend en in 't bizonder een invloed van 't Parsisme op de Joodsch-Christelijke eschatologie en op de Christologie aangenomenGa naar voetnoot1). En meer nog voor de hand lag, om den grondslag der Johanneïsche Logos-leer af te leiden uit de Joodsch-Alexandrynsche godsdienst-philosophie, wier vertegenwoordiger Philo van Alexandrië was (± 30 v. Chr. - 50 n. Chr.). En nu eenmaal dit veld betreden is, openen zich telkens nieuwe vergezichten. Oude- en Nieuwe Testament beide worden niet meer geïsoleerd maar in het volle licht geplaatst van de omgeving en den tijd, waarin zij ontstonden, en een nauwkeurige studie zoekt analogieën of parallellen in andere godsdiensten en stelsels en tracht de bronnen te vinden, waaruit de grondgedachten opborrelden. Voor ons land is met deze studiën de naam van Tiele roemrijk verbonden. Thans wordt zoowel van rechts als van links erkend, dat 't christendom niet als een nieuwe godsdienst in de volheid der tijden plotseling als een meteoor op deze aarde neerviel, maar dat het dan eerst recht verstaan kan worden als men het beziet in 't licht der geschiedenis en der algemeene ideeën-ontwikkeling onder de volkeren in Oosten en Westen en den achtergrond van zijn overtuigingen-complex ontdekt. Natuurlijk kan door de vergelijkende godsdienst-geschiedenis de vrees opkomen voor nivelleeringGa naar voetnoot2). Vergelijking stelt grootheden naast elkander. De ‘Babel-und-Bibel’ strijd, ontbrand sinds de geruchtmakende voordrachten van Friedrich Delitzsch, gehouden in 't bijzijn van den Duitschen keizer op den 13en Januari 1902, waarbij hij aan de hand van de door opgravingen verkregen resultaten Babel de ‘Interpret und Illustrator’ van den Bijbel noemde, werd daarom zóó heftig gevoerd, omdat sommigen meenden, dat hiermede het openbarings-karakter der Oud-Testamentische godsdienstige oorkonden aangetast en Israëls godsdienst met dien van Babel op één lijn gesteld werd.Ga naar voetnoot3) Vandaar dat | |
[pagina 105]
| |
zoovele theologen naar de pen grepen om Delitzsch te bestrijden. De bizondere openbaring Gods aan Israël door middel van Mozes en de profeten werd immers in gevaar gebracht, wanneer men in de Babylonische literatuur parallellen van hun geboden en gedachten kon aanwijzen. Die vrees voor nivelleering is echter ongegrond. Vergelijking doet niet alleen de overeenstemming, maar ook het verschil zien. Mochten in den beginne de ontdekte analogieën en parallellen wel eens verblinden voor een scherp onderkennen der verschilpunten, straks kwamen deze juist door de vergelijking in te scherper licht te staan en ontdekte men ‘dat het Einzigartige van Israël als openbaringsvolk niet hierin bestaat dat de grondstof, waaruit zijn religie is opgebouwd, nieuw is; nieuw is de belichting, waaronder de oude gegevens verschijnen. De regenboog wàs er al, God maakte hem voor Israël “tot een teeken”. Kanaän wàs er al, het werd onder Gods leiding tot het “beloofde land. De profetie was een bekend Oostersch verschijnsel, Israëls profetie is geheel éénig. De gedachte van den lichtgod die het oceaanmonster doodt, was in 't geheele Oosten bekend, de majesteitelijke aanvang van Genesis I heeft uit dat erts het goud gehaald. De idee der albeheerschende kosmische orde was overoud, het israëlitisch geloof aan den Albeheerscher, “die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er”, is meer dan een eigenaardige differentieering van dit begrip’.Ga naar voetnoot1) Hetzelfde geldt ook van het Christendom. De vergelijkende godsdienst-geschiedenis ontdekte een groote overeenstemming in denkbeelden en overtuigingen tusschen de Hellenistische wereld - de beschavingswereld, die haar ontstaan te danken heeft aan Alexander den Groote door de vermenging der Grieksche cultuur met die der andere volkeren - en het Christendom. Een voorbeeld. In de Evangeliën draagt Jezus bijna doorloopend den naam van Christus en van den Menschenzoon. In de brieven van Paulus verdwijnen deze voor de oer-gemeente karakteristieke namen bijna geheel, om plaats te maken voor den nieuwen titel ὁ ϰύϱιος d.i. de Heer. De beteekenis van dezen naam is | |
[pagina 106]
| |
deze: Christus is de Heer, het hoofd der gemeente, om wien de geloovigen zich scharen en dien zij in hun godsdienstige samenkomsten als hun Hoofd eeren. De gemeente is het lichaam, waarvan Christus het hoofd is. Terwijl deze titel dus in de Jeruzalemsche oer-gemeente onbekend is, tenminste in de beteekenis, die hij in de brieven van Paulus heeft verkregen, zien we dien titel in de heiden-christelijke gemeente opkomen en met hem een nieuwen vorm van Christus-vereering. De vraag is nu: welke is de oorsprong van dezen naam ‘de Heer’? De vergelijkende godsdienstgeschiedenis heeft het antwoord op die belangrijke vraag gezocht door elders analogieën te zoeken. En zij vond die in den Romeinschen keizer-cultus. Reeds bij de Egyptenaren werd de koning als den zoon van de hoogste godheid erkend: in de vijfde dynastie werden de koningen zoons van Ra, den zonnegod genoemd, en daarna droeg elke koning den titel ‘zoon van Ra’ voór zijn naam.Ga naar voetnoot1) Ook bij de Perzen was de koning omstraald met het heiligen-schijnsel als bezitter van het hemelsche vuur. Alexander de Groote, dien zoowel het genie als het buitengewoon succes boven de gewone menschen hadden uitgeheven, werd beschouwd als een zoon van Zeus bij de aardsche moeder Olympias en teekende, na het bezoek aan den tempel van Jupiter Ammon zijn brieven en besluiten met den titel: ‘Alexander, zoon van Jupiter Ammon’.Ga naar voetnoot2) Ptolemaeüs, die bij den dood van Alexander de heerschappij over Egypte kreeg, nam na de overwinning bij Rhodus den naam aan van Soter, d.i. Heiland, Redder, en zijne opvolgers beschouwden zich als goden. Bij de Seleuciden ziet men hetzelfde verschijnsel: Artiochus IV heette Epiphanes d.i. de zichtbare God.Ga naar voetnoot3) Deze goddelijke vereering der vorsten wordt daarna overgebracht op den Romeinschen keizer, die haar door zijn macht meer nog dan de vroegere vorsten verdiende. En zoo ontstaat een keizer-cultus, waarin zich het religieus verlangen openbaarde om het goddelijke belichaamd te zien, en de vereering voor den vorst, die orde, vrede en welvaart op de aarde bracht, zich tot een goddelijke vereering | |
[pagina 107]
| |
verhief en het middelpunt vormde van den godsdienst. Divus Augustus, van Caesar's geslacht en van Jupiter's onsterfelijke linie, zooals Virgilius zegt, werd beschouwd als Deus manifestus, de op aarde neergedaalde godheid. Gevoelen we in deze overtuigingen reeds analogieën met het geloof in den Kyrios-Chrêstos, deze worden sterker, wanneer we letten op het feit, dat ook de titel Kyrios zelf meermalen voorkomt. Sedert Caligula werd de naam Kyrios = dominus, de gewone titel der Romeinsche keizers,Ga naar voetnoot1) terwijl wij in het Oosten dezen titel verbonden zien met Zeus, Aesculapius e.a. Te midden van deze overtuigingen ontstaan de heidenschchristelijke gemeenten. Is het wonder, dat zij den titel Kyrios op Christus overbrengen, die bij hen in 't middelpunt staat van de vereering en om wien zij zich scharen als hun hoofd, hun koning en goddelijken gebieder? ‘Wanneer er ook zoogenaamde goden zijn, hetzij in den hemel of op aarde, - zooals er werkelijk vele goden en vele heeren zijn - voor ons is er maar één God, de Vader, door wien alle dingen zijn, en één Heer, Jezus Christus, door wiens bemiddeling alle dingen geworden zijn en wien wij danken, wat wij zijn’, zegt Paulus.Ga naar voetnoot2) Deze tekst, voor de aanhangers der latere Grieksche philosofie en van het Joodsche volksgeloof met hun talrijke tusschenwezens tusschen God en wereld (halfgoden, goede en booze geesten, engelen en demonen) duidelijk, poneert voor de vele ‘heeren’ den éénen ‘heer’ en vervangt den hellenistischen cultus der ‘heeren’ door dien van den éénen heer Jezus Christus, die in het midden der gemeente tegenwoordig is en haar zijn goddelijke gaven toebedeelt. Zoo heeft de vergelijkende godsdienst-geschiedenis dezen nieuwen vorm van Christus-vereering verklaard. Maar tevens wordt hierbij openbaar het groote verschil tusschen de Hellenistische geloofswereld en de Christelijke. De cultus der andere ‘heeren’ - godheid of vorst - verdwijnt, de cultus van den ‘heer’ Christus verdringt hem en neemt zijn plaats in. Dat het Christendom deze nieuwe gedachte in zich opneemt, kon niet anders in een wereld, waar de Kyrios-ver- | |
[pagina 108]
| |
eering zoo diep in het denken en gevoelen der menschen geworteld was. Maar wat de christelijke gemeente vermocht, was dit: een Kyrios-gestalte scheppen, die, triumfeerend over alle andere, de wereld voor zich opeischte en die wereld aan zich wist te binden, en als de hoogste realiteit het geloof kon doen ontvlammen en een geestdrift, een liefde, een offervaardigheid, een geloofskracht wekken, waardoor de steen, die door de bouwlieden veracht was, tot een hoeksteen werd van den nieuwen tempel, waarin de volkeren samenstroomden na hun eigen tempels te hebben verlaten. Deze geniale conceptie is het eigene van het Christendom. En zóó behoeft dus het gevolg der vergelijkende godsdienstgeschiedenis geen nivelleering te zijn, ook al geeft ze parallellen en analogiëen tusschen de Christelijke en de Hellenistische denkwereld. Een andere quaestie, die bij de beoefening dezer wetenschap opkomt, is deze: volgt uit de overeenkomst van denkbeelden, dat ze historisch met elkander samenhangen? In 't bovengenoemd voorbeeld moet het antwoord bevestigend luiden. Maar niet altijd is dat het geval. Het is de groote verdienste geweest van PfleidererGa naar voetnoot1) dat hij gewezen heeft op zekere primitieve voorstellingen, die tot 't volksgeloof van alle landen en volkeren behooren en waarbij dus wel innerlijke verwantschap, maar niet historische samenhang behoeft te bestaan. Als voorbeeld noem ik het zoonschap Gods, één der beelden van Christus, door het geloof der oer-gemeente geschapen. Dit zoonschap Gods doorloopt verschillende stadiën. De eerste is, dat Jezus, een profeet, machtig in woord en werk, door de opstanding en het plaats nemen op den troon Gods tot den zoon Gods verheven wordt. De tweede is, dat Jezus ook reeds gedurende zijn aardsch leven aanspraak op den titel Zoon Gods had en deze waardigheid verwierf bij den doop, toen de hemelsche stem verklaarde, dat hij tot dat zoonschap was uitverkoren. De derde is, dat het zoonschap Gods een metaphysischen inhoud krijgt, n1. dat daarmede het wezen aangeduid wordt, 't welk uit den | |
[pagina 109]
| |
hemel stamt en Gods wezen aan zich draagt. De vierde is, dat Jezus door den heiligen geest verwekt is en als bovennatuurlijk geboren het zoonschap Gods bij zijn geboorte medebrengt. In alle stadiën is echter de kern: de bizondere verhouding, waarin Jezus Christus tot God stond. Uit andere godsdiensten zijn allerlei parallellen met deze gedachte te vinden. De mythologieën der oude volksgodsdiensten kennen de voorstelling van zonen Gods, hetzij uit huwelijken van goden met godinnen of uit die tusschen goden en menschen gesproten. Koningen en heerschers dragen den naam ‘zoon Gods’. Onder de Egyptische inscripties bevindt zich één, waarin medegedeeld wordt hoe een nieuwe koning gekozen wordt. Legeraanvoerders en hooge ambtenaren begeven zich naar den tempel van Ammon en vertellen den priesters hun verlangen: ‘Ammon moge ons een Heer geven, wij doen niets zonder dezen God’. De priesters, gevolgd door de rijksgrooten, gaan daarop in den tempel om drank- en reukoffers te ontsteken. Zij werpen zich voor Ammon neer en zeggen: ‘Wij komen voor U, Ammon - Re van Karnak in 't heilig gebergte. Geef ons een heer om ons in 't leven te behouden, om de tempels van de goden van 't Noorden en 't Zuiden te bouwen en de offergaven te vermeerderen. Het heerlijke ambt, dat in uwe handen is, geef het uwen geliefden zoon!’ Dan brengen zij de broeders van den koning voor God Ammon, maar niemand van hen wordt aangewezen. Vervolgens echter plaatsen zij den broeder, die nog niet voor de godheid verschenen is voór haar n1. Esperet, den zoon van Ammon en het kind van de hemelgodin Mut, den zoon van Re. En nu zegt God Ammon: ‘Hij zal uw koning zijn’.Ga naar voetnoot1) In deze inscriptie wordt dus de koning de geliefde zoon van God genoemd en zijn goddelijke afkomst duidelijk uitgesproken. In dit verband kan ik nog aanhalen de samenspraak tusschen God Ammon en Ramses den Groote: De God: Ik ben uw vader, ik heb u geschapen als een god, al uwe ledematen zijn goddelijk. U heb ik geschapen om de vreugde van mijn persoon te zijn. U heb ik voortgebracht als de opgaande zon. | |
[pagina 110]
| |
De Koning: Ik ben uw zoon, gij hebt mij op uwen troon geplaatst, koninklijke macht hebt gij mij overgedaan, gij hebt mij geschapen naar uw beeld, gij hebt op mij overgedaan wat gij geschapen hebt. Ik zal dit vergelden door al de goede dingen te doen die gij wenscht.Ga naar voetnoot1) Zoo noemde Nebukadnezar zich den zoon van Bel, de Romeinsche keizer ‘Divi filius’, en van de godsdienststichters of liever godsdiensthervormers Zarathustra en Buddha is de goddelijke afkomst voor hun volgelingen een feit. Parallellen dus in overvloed. Maar is 't geboden om naast het constateeren der verwantschap dezer voorstellingen, ook de afhankelijkheid van de eene voorstelling van de andere aan te nemen? Of behooren ze wellicht niet alle tot de primitieve ideeën der volkeren en zijn ze niet te verklaren uit gelijke psychologische factoren? Het ontstaan van den godsdienst kan nooit verklaard worden zonder een godsdienstigen aanleg bij den mensch aan te nemen. Uitwendige prikkels mogen dezen aanleg in actie hebben gebracht, de door Goethe aan Plotinus ontleende gedachte: Wär' nicht das Auge sonnenhaft,
Wie könnten wir das Licht erblicken?
Lebt' nicht in uns des Gottes eig'ne Kraft,
Wie könnt' uns Göttliches entzücken?
wijst op den grondslag van den godsdienst. Is dus de grondslag van den godsdienst het gevoel van verwantschap met God, die godsdienst zal zich altijd openbaren in het gevoel van eerbied voor personen, in wie de zedelijke kracht van het geloof zich sterker uit dan bij de gewone menschen en bij wie men een inniger verwantschap met God ontdekt dan bij zich zelf. Voelt de mensch, dat hij van Gods geslacht is, dan zal de ver boven hem uitstekende profeet of held in zijn schatting stijgen, naarmate hij meer van God toont te bezitten en in zijn oogen in nauwer verwantschap staan met God. Welnu - hierin ligt de psychologische grondslag van het geloof in het zoonschap Gods der op godsdienstig gebied uitblinkende persoonlijkheden. | |
[pagina 111]
| |
Zóó zien we als het eigenaardig karakter van den Christelijken godsdienst, dat iedere betrekking tot God tegelijk een betrekking tot Jezus Christus is en omgekeerd. We behoeven ter verklaring van dit verschijnsel slechts te denken aan de kracht Gods, die zich in hem openbaarde en die het Johannes-Evangelie tot de belijdenis stemde: ‘Wie Hem ziet, ziet den Vader’. In het Zoonschap Gods van den Christus belijdt de Christen zijn eigen kindschap. Latere dogmatische bespiegelingen werken dit Zoonschap uit en trachten een antwoord te geven op de vragen, die het verstandelijk denken bij dit begrip voelt opkomen. En juist in deze dogmatische bespiegelingen bespeurt men dan dikwijls den invloed, door denkbeelden van - buiten - af uitgeoefend. Maar in de gelijkheid der Zoonschap-Gods-denkbeelden spreekt zich uit dezelfde psychologische factor. Hetzelfde geldt van de verzoekings-geschiedenis, die het Evangelie van Marcus ons in dezen korten vorm brengt: ‘En hij (Jezus) was veertig dagen lang in de woestijn, waar hij door den Satan verzocht werd; en hij leefde onder de dieren, maar de Engelen dienden hem’. Vermoedelijk heeft hij een uitvoeriger bericht over de verzoeking gekend, zooals wij dit nog bezitten bij Mattheus en Lukas, maar dit bij zijn lezers als bekend verondersteld: de drievoudige aanval van den Satan, die in eigen persoon optreedt als de booze daemon om Jezus in den war te brengen en ontrouw te maken aan Zijne roeping, maar die door Jezus glansrijk afgeslagen wordt. Men heeft gewezen op de groote overeenstemming tusschen deze geschiedenis en een gelijke gebeurtenis uit het leven van Buddha en van Zarathustra. Zarathustra staat bloot aan de verzoeking van Angra Mainyu, die met zijn schare van booze geesten den ondergang zoowel van de menschen als van de gansche schepping ten doel heeft. Maar Zarathustra overwint de verzoekingen met hulp van de door Ahura Mazda geopenbaarde woorden, juist zooals Jezus den Satan van zich wijst met aanhalingen van woorden uit de Schrift: ‘Er staat geschreven’. Treffend is de volgende parallel van de berichten uit de Zend-Avesta en Mattheus IV: ‘Weder zeide de bedriegelijke, de schepper der wereld van het booze, Angra Mainyu, tot Zarathustra: ‘Vernietig mijne schepselen niet, o heilige Zarathustra. Verzaak de goede | |
[pagina 112]
| |
wetten der aanbidding van Ahura Mazda en gij zult een dergelijke gift ontvangen als ZohâkGa naar voetnoot1) ontving, de bestuurder der natiën’. Zarathustra antwoordde hem aldus: ‘Neen! nooit zal ik de goede wet verzaken der aanbidders van Mazda, al zou ook mijn lichaam, mijn leven, mijn ziel breken’.Ga naar voetnoot2) ‘En weder nam de Satan Jezus met zich mede op een zeer hoogen berg en toonde hem alle rijken der wereld en hunne heerlijkheid en zeide tot hem: ‘Dit alles zal ik u geven, wanneer gij neervalt en mij aanbidt’. Toen sprak Jezus tot hem: ‘Weg van mij, Satan! er staat geschreven: ‘Voor den Heer, uwen God, zult gij knielen en Hem alléén dienen’. Ook de verzoekingsgeschiedenis van Buddha is hiermede analoog. Wanneer deze vrouw en kind verlaat, om den weg tot de waarheid te vinden, verschijnt hem Mara, de Booze. ‘In het luchtruim staande, riep hij hem toe: ‘Heer! verlaat uw huis toch niet om als monnik rond te loopen. Heden over een week zal u heerschappij gegeven worden over de gansche aarde met hare vier werelddeelen en twee duizend eilanden. Keer terug, Heer!’ Als echter de prins bespeurt wie hij is, die hem roept, dan zegt hij: ‘Verzoeker, ik weet, dat de wereldsche heerschappij voor mij is weggelegd, maar ik verlang niet naar die heerschappij, ik wil onder de toejuiching van 't schepselenheir een Buddha worden’.Ga naar voetnoot3) Waarlijk - hier schijnt de innerlijke verwantschap zóó innig, dat historische samenhang niet geloochend kan worden. Toch worden wij tot voorzichtigheid gemaand reeds door de overweging van den grooten plaatselijken afstand tusschen Indië en Palestina. Wanneer de Buddha-legende naar Palestina gekomen was en invloed zou hebben uitgeoefend op de verhalen omtrent Jezus, dan blijft onverklaarbaar hoe juist het hoofdmotief in 't leven van Buddha - de rijke jongeling, die het wereldsche leven prijsgeeft - in de | |
[pagina 113]
| |
geschiedenis van Jezus ontbreekt.Ga naar voetnoot1) En wat den Perzischen godsdienst betreft, ook hier is de weg niet duidelijk, waarlangs zijn voorstellingen tot het Christelijk domein zouden zijn doorgedrongen. Maar al was deze wel volkomen duidelijk, dan nog hebben wij te bedenken, dat de genoemde parallel slechts één der drie verzoekingen is, waaraan Jezus volgens de Evangelisten blootgesteld was. De beide anderen, waarbij de Satan Jezus tot verzoeking van God tracht te brengen, zijn door de vergelijkende godsdienst-geschiedenis elders nog niet in de eigenaardige beteekenis van ‘Verzicht auf die zauberischen Wunder, die den Messias beglaubigen sollen’ ontdekt.Ga naar voetnoot2) Daarom zien we dan ook, dat in het aangehaalde werk Lehmann de analogieën tusschen Buddhistische en Christelijke verhalen niet allereerst tracht te verklaren uit geschiedkundigen samenhang, maar uit het algemeen parallelisme van 't menschelijk leven en denken. En wanneer BoussetGa naar voetnoot3) spreekt over de overeenstemming op vele punten tusschen den Joodschen godsdienst en den Perzischen - en de Joodsche godsdienst is, als er van Perzischen invloed op den Christelijken godsdienst sprake zal zijn, de voornaamste bemiddelaar - dan zegt hij: ‘bei alledem braucht noch keine Abhängigkeit vorzuliegen, es könnte das alles Parallelbildung sein’. Legenden omtrent de verzoeking van den heilige of van den profeet zijn het gemeengoed der Oostersche volkeren geweest en ze toonen een merkwaardig groote overeenkomst. Dat men bij deze ontdekking denkt aan historischen samenhang ligt voor de hand. Maar naast de vergelijkende godsdienstgeschiedenis ontwikkelt zich thans een nieuwe wetenschap, de godsdienstpsychologie, die, zooals Troeltsch aangeeft, ‘eine mehr völkerpsychologische oder eine mehr individualpsychologische Richtung’ nemen kan.Ga naar voetnoot4) In de eerste richting zoekt men naar gelijksoortige massale verschijnselen, de gelijkvormigheid en de wetten voor de vormen van den cultus en van het mythisch denken, de laatste | |
[pagina 114]
| |
is het meer om het religieus innerlijk voelen te doen, dat ook overal iets gemeenschappelijks heeft. En deze godsdienstpsychologie onderzoekt nu ook de analogieën en parallellen en tracht ze uit de wetten van het godsdienstig denken te verklaren, als uitgangspunt nemend het eigen werkelijk of ondersteld godsdienstig gevoel. Toegepast op de verzoekingsgeschiedenis kan men op grond van deze studiën beginnen met de ervaring, dat het gevoel van verwantschap met God in iederen mensch gepaard gaat met het gevoel van beperktheid, van gebrekkigheid in 't volbrengen van en van strijd met zijn ideale bestemming.Ga naar voetnoot1) Hieruit wordt geboren de verlossingsbehoefte, die aan alle godsdiensten gemeen is, al verschillen natuurlijk de middelen, die men aanwendt om verlost te worden uit dien toestand van eindigheid en zondigheid, naarmate de beschouwingen omtrent de verhouding van God tot mensch verschillen. Die macht, welke de gemeenschap met God in gevaar brengt of verbreekt, is de macht van het kwaad, welke haar oorsprong heeft in booze geesten of bij verdere ontwikkeling in den schepper van het kwade, zooals in den Zarathustrischen en in den lateren Joodschen godsdienst. De subjectieve ervaring wordt in deze Verzoekers-gestalte geöbjectiveerd. En zooals in den godsdienstigen heros de verwantschap met God zich krachtiger openbaart dan in den gewonen geloovige en hij hierdoor als Godszoon wordt vereerd - zóó is het ook op hem, dat de Verzoeker zijn krachtigste aanvallen richt. Het dualisme - het goede en het booze, God en de wereld, het rijk van het licht en dat van de duisternis - gegrond in de eigen ervaring, vindt in den strijd tusschen Godszoon en Verzoeker zijn klaarste uitbeelding. En in den triumf over den Satan spreekt zich de onuitroeibare verwachting uit in de overwinning van het goddelijke over alles wat diens macht weerstreeft. Dat deze verwachting zich uitte in de vormen van de gedachtenwereld dier dagen, en hierin zich de invloed van buiten-af liet gelden, spreekt van zelf. Blijkt uit deze twee voorbeelden, dat innerlijke overeenstemming niet behoeft te wijzen op historischen samenhang, soms is de overeenkomst in détail-punten zóó groot, dat wij | |
[pagina 115]
| |
dien samenhang moeten aanvaarden. De wonderbare geboorte, het bezoek van de Wijzen uit het Oosten, die geleid worden door de schitterende ster, de kindermoord, het wonder te Kana, waar Jezus water in wijn verandert, de sacramenteele handelingen van doop en avondmaal, de Logosleer van Johannes en vele Paulinische voorstellingen zijn zoo in détails analoog met overeenkomstige gebeurtenissen en ideeën in andere godsdiensten, dat hier ongetwijfeld aan historischen samenhang gedacht mag worden.
***
Afgaande op de resultaten, kan men eenigszins sceptisch staan tegenover het werk der wetenschappelijke theologie in haar verschillende geledingen. Toch zou men haar groot onrecht doen wanneer men haar onvruchtbaarheid verweet. Haar waarde ligt in de door haar ontdekte methode van onderzoek en in het principe, waarvan zij uitgaat. Die methode is een andere dan de kerkelijk-dogmatische, n1. de zuiver wetenschappelijke, los van elke petitio principio. Zijn er fouten gemaakt ‘wij zien de oorzaken dier mislukkingen heden duidelijk in en komen dus op beteren weg’.Ga naar voetnoot1) De waarde dier methode wordt dan ook nu wel overal ingezien en is in ons land toegepast door Chantepie de la Saussaye, de Zwaan, Obbink, van Veldhuizen en zoovele anderen, die in hun Christologie de meer rechtsche richting zijn toegedaan.Ga naar voetnoot2) Wat de wetenschappelijke theologie als vast resultaat heeft doen kennen is het diepgaand verschil tusschen de Synoptische Evangeliën Mattheus, Marcus en Lukas en de geschriften van Paulus en Johannes. Het Godszoonschap in metaphysischen zin, de mystieke verbinding van Christus met zijne gemeente, de Christus-Adam-theologie, de kruisdood van Christus in verband met de vrijmaking van de Wet, het scherpe dualisme tusschen vleesch en geest - dit alles is zoo geheel anders dan wat men in de Synoptische Evangeliën vindt. Paulus is de eerste theoloog geweest van 't Christendom, n1. in dezen zin, dat hij het Christendom als | |
[pagina 116]
| |
verlossings-godsdienst tegenover den Joodsch-wettelijken godsdienst geplaatst heeft. Zóó sterk is het onderscheid gevoeld tusschen de oer-christelijke opvattingen en die van Paulus, dat er een uitgebreide literatuur ontstaan is over het vraagstuk: Jezus en Paulus en de roep kon weerklinken: Terug tot Jezus, los van Paulus. Vooral Wrede heeft de scherpe tegenstelling tusschen Jezus en Paulus uitgewerkt en in Paulus' leer meer een verstoring dan een voortzetting van Jezus' Evangelie gezien.Ga naar voetnoot1) Ja men mag zeggen, dat de ineenstorting van het dogma van de letterlijke inspiratie van den Bijbel voor een niet gering deel bewerkt is door de ervaring van het groote verschil tusschen het Christendom der drie oudste Evangeliën en dat van Paulus. De Synoptische Evangeliën zijn de bronnen, waaruit wij voornamelijk het leven van Jezus zullen moeten opdiepen. In deze Evangeliën zijn de oudste herinneringen der oer-gemeente bewaard gebleven, al zijn deze ook verwerkt en omgewerkt tot een geloofsgetuigenis omtrent den Christus. Maar het merkwaardige is, dat de Evangelisten den kritischen zin misten, die feitelijk eerst sinds het rationalisme de menschheid in 't bloed zit. Geen der Evangeliën vormt, wat wij noemen, een zuivere compositie. Het zou ons niet overkomen tweemaal hetzelfde bericht te plaatsen in een levensbeschrijving zooals Marcus doet met het spijzigingswonder.Ga naar voetnoot2) Wij constateeren bij Lucas een aantal doubletten, welke hem blijkbaar ontgaan zijn.Ga naar voetnoot3) Ook Mattheus vermeldt ettelijke uitspraken en gebeurtenissen dubbel.Ga naar voetnoot4) Het is dit gebrek aan kritischen zin, dat ons juist een kijk geeft op de verschillende bronnen, die de Evangelisten gebruikt hebben en op de wijze, waarop ze hun geschriften hebben samengesteld. En ook hebben we aan dit gebrek aan kritischen zin te danken, dat vele oude herinneringen aan Jezus door hen zijn opgenomen, welke feitelijk niet stroken met het beeld, dat zij ons van Jezus willen schilderen. Om slechts één voorbeeld te noemen: Mattheus schildert ons in het eerste hoofdstuk de | |
[pagina 117]
| |
bovennatuurlijke geboorte van Jezus, de zoogenaamde vaderlooze geboorte.Ga naar voetnoot1) Afgezien nu nog van het feit, dat de geslachtsregisters zoowel die van Mattheus als die van Lucas, beide loopen over Jozef, vermeldt Mattheus, dat Jezus bij zijn optreden in zijn vaderstad Nazareth te kampen had met het voóroordeel der menschen, die niet in hem willen gelooven, omdat hij is ‘de zoon van den timmerman’ en omdat zij zijne moeder Maria en zijne broeders Jacobus en Jozef en Simon en Judas zoo goed kennen.Ga naar voetnoot2) Wederom, dat zou een schrijver van onzen tijd niet overkomen! Maar daardoor weten we, dat Jozef en Maria in de oudste herinneringen bekend waren als de ouders van Jezus. Op dezelfde wijze laat zich verklaren, dat wij in de Evangeliën, die ons Jezus als den Christus willen schilderen, als den Godszoon, de eens door Schmiedel zoo genoemde ‘neun Grundsäulen’ van den historischen Jezus aantreffen, negen gebeurtenissen, die aantoonen, dat de oude overlevering door de latere gemeentetheologie niet volkomen kon worden weggedoezeld. We hooren Jezus tot den rijken jongeling, die voor hem op de knieën valt en vraagt: ‘Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?’ dit merkwaardige woord zeggen: ‘Wat noemt ge mij goed? Niemand is goed dan God alléén’.Ga naar voetnoot3) Hier spreekt zich uit de deemoed tegenover de onvergelijkbare goedheid Gods, het voelen van den onmeetbaren afstand tusschen zich zelf en God. De tweede plaats is die, waarop ons wordt meegedeeld, dat zijne verwanten van zijn optreden hooren en hem voor uitzinnig houden, zoodat ze hem met zich mede willen nemen. Zijn moeder en zijne broeders, die wegens de groote menigte der hoorders niet bij hem kunnen komen, laten hem roepen. ‘Zie, zoo zegt men tot hem, ‘uwe moeder en uwe broeders zijn buiten en zoeken u’.Ga naar voetnoot4) Door dit verhaal krijgen we een juisten blik op de verhouding van Jezus tot de zijnen, die hem blijkbaar niet begrijpen, een volkomen-natuurlijk gebeuren, | |
[pagina 118]
| |
wanneer wij denken aan den mensch Jezus, maar dat onverstaanbaar wordt, als wij moesten aannemen, dat Maria de aankondiging had gekregen, dat zij den zoon Gods zou baren en getuige was geweest van al de wonderbare voorvallen bij de geboorte, die Mattheus en Lucas mededeelen. Hoe zou zij ooit na de annuntiatio aan haren zoon getwijfeld kunnen hebben! Maar deze twijfel is volkomen begrijpelijk als zij Jezus hoort en ziet, zoo grootelijks verschillend van haar andere zoons! Als derde bewijs voor de herinnering aan Jezus als den mensch noem ik de plaats, waar Jezus zijne eschatologische verwachting uitspreekt, dat het ‘einde’ spoedig daar zal zijn, maar dat niemand, ook niet de engelen in den hemel en ook hij zelf niet den dag en het uur weet, waarop de groote ommekeer zal plaats hebben, maar alléén de Vader.Ga naar voetnoot1) Dit woord moet zeer oud zijn, daar Jezus zegt, dat ‘deze generatie niet zal voorbijgaan totdat alles geschied zal zijn’. Daarom kan het bezwaarlijk gesproken zijn toen die generatie uitgestorven was. Welnu met deze uitspraak belijdt Jezus de beperktheid van zijn weten tegenover de alwetendheid van God. Ten vierde kan in dit verband aangebracht worden het verhaal, waarin ons medegedeeld wordt, dat de Farizeërs van Jezus een teeken begeerden d.i. een wonder, waardoor hij zijn Messiasschap zou bewijzen. Verwonderlijk genoeg volgt hun eisch onmiddellijk op het wonderverhaal, dat Jezus met zeven brooden en eenige visschen een schare van vier duizend menschen voedde, waarna er nog zeven volle korven met brokken overbleven. Was dit dan niet een ‘teeken’, dat overtuigend genoeg was? Maar - hoe dan ook - Jezus weigert aan hun eisch te voldoen, waarover hij zich bedroeft omdat daaruit blijkt, dat zij hun geloof niet wilden gronden op eigen overtuiging, op geestelijke ervaringen, maar op uiterlijke wonderteekenen. Het is een bewijs, dat, wanneer hij hun toeroept: ‘Waarlijk, ik zeg u, nooit zal aan dit geslacht een teeken gegeven worden!’, hij zich van het wondergeloof afwendt en alléén vrucht verwacht van bekeering. Zoó zien wij in de oudste herinneringen, die ons bewaard gebleven zijn, naast den wonderdoenden Christus ook nog Jezus te voorschijn treden, die | |
[pagina 119]
| |
van geen wonderen weten wil en van wonderen geen heil verwacht.Ga naar voetnoot1) Als vijfde plaats voegt zich hierbij het verhaal, dat Jezus, wanneer hij in Nazareth optreedt, daar geenerlei wonder kon doen, maar slechts eenige zieken genas door hun de handen op te leggen.Ga naar voetnoot2) We kunnen ons begrijpen, dat Mattheus deze aanstootelijke plaats verandert in ‘hij deed daar niet vele wonderen’Ga naar voetnoot3). Waar Marcus toegeeft, dat er gevallen waren, die Jezus' macht beschaamden, wil Mattheus deze onmacht niet bekennen: de latere vereering van den Messias duldde dit niet! We kunnen voorts wijzen op het gesprek van Jezus met den Schriftgeleerde over het hoogste gebod, waarin hij verklaart, dat er maar één God is en dat dien God lief hebben van ganscher harte het eerste en voornaamste gebod is, de ziel van de ware vroomheid.Ga naar voetnoot4) Hoe duidelijk blijkt uit dit antwoord van Jezus, dat God en God alléén het doel is van zijn prediking. Verder zijn er naast de door Schmiedel nog meer genoemde plaatsenGa naar voetnoot5) talrijke andere te noemen, waarin de herinnering aan den mensch Jezus aan 't licht treedt: hij ontwikkelt zich, groeit, neemt toe in lichaamsgrootte en in wijsheid en in genade bij God en menschen, terwijl hij zijn ouders onderdanig is;Ga naar voetnoot6) hij is bedroefd en toornt, hij is blijde en ontroerd, hij is angstig en benauwd, hem hongert en dorst - in 't kort, niets menschelijks is hem vreemd! Zóó komt de menschelijke ondergrond lichtend te voorschijn uit den goudglans, waarmede zijn beeld in innige vereering bedekt is. Blijkbaar leefden in de oer-gemeente de herinneringen aan den Meester te sterk, dan dat al deze trekken uit zijn beeld konden worden geretoucheerd. En op deze menschelijke trekken blijft onze aandacht gericht. Wel is het onmogelijk uit deze arabesken het geheele gebouw van het leven en de persoonlijkheid van Jezus op te bouwen. Maar waardevol blijven ze. Want hierin treedt op ons toe de historische Jezus, die tot Christus verheven werd, en een gestalte | |
[pagina 120]
| |
verkreeg, waarbij alle andere gestalten, welke de godsdienstgeschiedenis ter vergelijking aanbiedt, verbleeken. Maar hier stuiten we tevens op het mysterie der persoonlijkheid. Drews heeft in zijn bekend werk ‘Christus-mythe’ ergens gezegd: ‘Fällt der Purpur, folgt der Herzog nach’. Maar als werkelijk een koning schuilt onder den purperen mantel, dan zal, ook al is het vorstelijk gewaad wegvallen, de koninklijke mensch zich door zijn blik, zijn gestalte en zijn waardigheid handhaven. Zoo is het ook hier. Want wat de wetenschappelijke theologie ontdekt heeft is dit; het grootste, wat de gemeente kende, is op hem overgedragen; de wereld van zijn tijd, verlangende naar openbaring en uitziende naar een van den hemel neerdalenden Godszoon, heeft hare idealen aan hem vastgehecht. Dat daardoor de Christusfiguur ontstond, die in staat was een nieuwe beschaving te wekken ‘waaraan wij nog lang te arbeiden hebben, zoo zij zich eenmaal in een verre toekomst den naam van “christelijk” zal waardig maken’; dat zal nooit op geschiedkundigen weg alléén verklaard worden. Dat Jezus door de zijnen tot Christus werd uitgeroepen, blijft het groot mysterie. De aantrekkingskracht van magneet en ijzer is wederkeerig. Het Christus-beeld heeft zijn kracht in Jezus geïnduceerd, maar te anderer zijde is Jezus in staat geweest het Christus-beeld tot zich te trekken. Dit blijft het geheim, dat wij het best benaderen, wanneer wij luisteren naar het woord, dat de Romeinsche hoofdman uitroept, wanneer hij getuige is van Jezus' dood: Waarlijk, deze mensch was een Godszoon!
Amsterdam. F. Dijkema. |
|