| |
| |
| |
De eeuw van Flaubert.
Tegen alle logica in blijven we de geschiedenis gaarne zien als een opeenvolging van eeuwen. Vakken van honderd jaar die onderling min of meer contrasteeren. Een eeuw, zoo leerde men ons, bevat de drie geslachten, noodig om de directe tradities weg te slijten en de veranderingen tot tegenstellingen te doen uitgroeien. De willekeur dezer caesuur houdt geen verband met de ontwikkeling der gebeurtenissen - we weten het en vergeten het opzettelijk. Er zijn kleine jaargroepen wier sneller tempo meer dan een eeuw aan inhoud aflegt, en daarnaast eeuwen wier geeuwerig halfbewustzijn zelfs den eigen duur niet bevroedt. Toch, omdat ze het bevattings-vermogen maar al te gedwee dient, klampen we ons vast aan de bestaande afperking. Ze moge in veel gevallen hinderlijk zijn, soms echter, vooral wanneer de grenzen wat losser loopen, doet het toeval die indeeling met iets rijmen. Aan enkele dezer honderdjaars-perioden heeft zich een bepaald karakter, een onderscheidend begrip gehecht; een imaginair beeld, in groote trekken tot gemeengoed geworden, bleef er van hangen. Hoor gewagen van de Ve eeuw en ge zult Attica herkennen op haar hoogste niveau; of van de VIe eeuw na Christus, en de gedachte aan Byzantium schept een achtergrond. Even gehoorzaam volgt de verbeelding als er gesproken wordt van het Trecento, het Quattrocento, van cinquecentistisch of seicentistisch, van tooneelstukken die de XVIIIe eeuw ademen, van opvattingen die XIXe-eeuwsch aandoen.
Negentiende-eeuwsch is waarlijk een anticipatie. Wat deze
| |
| |
eeuw als bezinksel zal nalaten, wat dit tijdvak, dat men van 1814 tot 1914 zou willen afronden, voor de toekomst beteekent, niemand van ons die het zeggen kan. De helft van het criterium, de ontwikkeling der volgende eeuw, ontbreekt, en geen eeuw valt te schatten alvorens het vervolg in groote lijnen voor oogen staat. Wandelde de menschheid in de XIXe - voor de zooveelste maal zonder het te beseffen - over een dier hoogten waar verre geslachten met eerbied naar opzien? Of zal het prestige dezer propvolle periode opgeslorpt worden door komende grootere tijden? Wie hierover meeningen op schrift stelt, verzamelt voor latere verbeteraars vermakelijk materiaal. De ware XXe-eeuwer wordt eerst thans, in 1921, geboren. Zelf leven we nog te veel in de sfeer der verdwenen eeuw, dan dat onze bespiegeling niet van vergissingen zou wemelen.
Toch bekruipt ons de lust te weten, nu de XIXe eindelijk is bijgezet, welk beeld, hoe vaag ook, en welk aspect, zij het een verloopig, deze eeuw naast de vorige begint op te roepen. Een geeuwende eeuw was de XIXe in geen geval. Zelden waren de volken zoo drommels wakker; ze hebben genoten, meer dan ooit, van de eigen historie en van histories met anderen. Maar al knoopen zich in het stramien historische momenten vast, de imaginaire omtrekken eener periode bepalen ze niet. Salamis vervloeit tot lucht, wanneer niet aan de kim het Parthenon verrijzen gaat. Niet de overwinningen van Louis XIV verschaffen een element voor het summier aspect der XVIIe. Het Louis XIV, zonder meer, omschrijft, in plaats van politiek streven, een aesthetische waarde.
Nog minder dan de historie beheerscht de stand der wetenschap de voorstellings-resumé's van het nageslacht. Voor de wetenschap beteekent de XIXe een duizelingwekkend verloop en een ruim deel der geestes-energie staat dan in dienst van wetenschappelijke preoccupaties. De vragen wat ken ik, wat weet ik, hadden zelfbezinning en zelfcritiek tot gevolg. Het causaal verband der verschijnselen eischt een aandacht die zich zelfs in de kunst laat gelden. Het prestige der wetenschap vermeerdert door bereikte resultaten en maakt gaandeweg het rationalisme sterker. Van het woord ‘wetenschappelijk’ ging een ongewone fascinatie uit.
Maar, hoe geducht het onderzoek zich ook geweerd heeft,
| |
| |
als zeker mag aangenomen worden dat de huidige jaarreeks de vorige triomfen overtreffen zal en verduisteren. En ook zonder dat, niet Galilei maar wel Rubens geeft expressie aan een tijdsgewricht; het herinneringsbeeld eener periode wordt zoo goed als uitsluitend door de kunst gemodeleerd. Zelfs de eeuw der wetenschap vindt haar uitdrukking slechts door den kunstenaar, ook al heeft de kunst zich niet kunnen onttrekken aan wetenschappelijke invloeden.
Zou wellicht, door haar breed-geteekende ontwikkeling, de muziek een hoofdkenmerk gaan vormen voor de XIXe eeuw? De herinnerings-impressie die ons bezig houdt ontleent aan de muziek een bijkomende factor van bizonder belang. Zoo mengt zich reeds, in een beschouwing van het Louis XVI de gedachte aan Gluck. Dit recente verband tusschen de evolutie van muziek en overige kunstvormen schijnt nauwer te worden in de XIXe eeuw; de hybridische aard van de opera draagt daartoe bij. Maar een vruchtbare vergelijking eischt een lang historisch verloop; het gedeelte muziekgeschiedenis dat parallellen zou kunnen bieden, gaat niet verder dan drie eeuwen terug. De eeuw-verdeeling lijkt voor de muziek al zeer weinig passend. Ook leerden we tot dusver geen eeuw kennen waarvan het karakter louter uit de muziek werd afgeleid.
De kunst daarentegen, die eens een versteende muziek genoemd werd, de architectuur, gaf aan tal van eeuwen den helder saamgevatten vorm. Voor de XIXe schiet deze groote gave te kort. Duidelijke contouren ontbreken. De wetenschappelijke drang tot recapitulatie, tot inventarisatie, naast historisch enthousiasme voor de prestaties van het verleden, onderscheppen de vrijheid der eigen evolutie. Een neo-classicisme, een neo-gothiek, een neo-renaissance en een neobarok verdringen elkaar. Toch is het veiliger de meening over architectuur op te schorten: geen kunst waarvan de aesthetische waardeering zoo lange tijdsafstanden gebruiken kan. Hetgeen de toekomst zal verstaan onder XIXe-eeuwsche architectuur, omvat wellicht onverwachte objecten. Zal de steden-aanleg meetellen? De via sacra te Rome, of de weg dien de Panathenaeën volgden, of de hoofdstraat van Byzantium, zouden die ook maar een deel van de weidschheid ontplooid hebben, eigen aan de koninklijk uitgemeten ruimte
| |
| |
en de glooiende distantie die Concorde en Arc de Triomphe verbindt? Maar de XVIIIe eeuw mag van deze schoonheidsconceptie een voornaam deel reclameeren
Evenals de architectuur, kunnen ook litteratuur en beeldende kunst aan de eeuw haar duurzame gedaante geven. Ditmaal schijnt, tusschen deze beide, de weegschaal te weifelen. De letteren doen tegenover het verleden een zegevierender toon hooren. De schilderkunst - om onder de beeldende kunsten der XIXe die te noemen welke de ruimste vlucht nam - weerspiegelt, onafzienbaar, aspecten en aspiraties der eeuw. Een verbijsterend complex, waarvoor het nageslacht, al ziftend en schiftend, de synthese zal moeten vinden. In plaats van éen genius die alle schilderenden overstraalt, een Jacobsladder van geniaal aangelegden, die de XIXe fonkelen doen met duizend facetten. Geen centrale figuur, maar een legioen bizondere geesten; geen schilderschool, maar een serie scholen, elk bij een aparte vaan en een afwijkend dogma zwerend.
Het romantische element, ongekend krachtig in de eerste helft der eeuw, bevorderde de cultus van het eigen-ik als nimmer te voren. Zich scherp van anderen onderscheiden is voor de persoonlijkheid een levens-conditie; van uitzonderingen worden de kunstenaars eenzamen en weldra gerevolteerden. Zoo Goya, Daumier, Van Gogh. Exclusief staat men tegenover elkaar. Ingres, Delacroix, Courbet, Manet, iedere naam beteekent strijd. Het naïeve scheermes, waarmede Vincent Gauguin te lijf ging, was bot-onschuldig naast de vlijmende boutades of zwijgende verachting, waarmede sommigen hun antogonisten wondden. Al deze onnoodige verwarring, de schermutselingen en de scholen, zullen, door later eeuwen bezien, vermoedelijk in de schaduw blijven.
Waarlijk diepgaand is in de XIXe de oppositie van Romantisme en Realisme. De eerste, sinds lang geijkte term, valt even gemakkelijk te begrijpen als moeilijk te definieeren. Ook met het Realisme is ieder vertrouwd geraakt - men wachtte zich echter aan het woord een te beperkte beteekenis toe te kennen (in den zin van het realisme van Courbet bijvoorbeeld) en vergete niet dat het tevens begrippen als rationalisme en naturalisme omvat. In het Romantisme speelt de imaginatie de hoofdrol, in het Realisme de waarneming; die
| |
| |
waarneming ook, welke op het causaal verband der dingen let. Het Romantisme heeft de aspiraties tot zwaartepunt, het Realisme de aspecten. Hun wrijving was voor het geestelijk verloop der XIXe van kapitaal belang.
Het algemeen beeld der litteratuur in de XIXe eeuw is klaarder dan dat der schilderkunst. Kwesties van techniek, die in de schilders-conflicten zoo sterk naar voren treden, storen hier in geringer mate. De strijd der opvattingen werkt minder vertroebelend. De aandacht voor litteratuur wordt niet afgeleid door de cultus van lijn of kleur, van toon of van toets, en in 't geheel niet door een wetenschappelijke vervorming der techniek, zooals pointillisme en systematisch toepassen van complementaire kleuren, die voor algemeene richting en slot-ontwikkeling der eeuw zoo teekenend zijn. De mogelijkheid bestaat dat achter alle XIXe eeuwsche tweespalt een tegenstelling schuilt van Romantisme en Realisme, of juister gezegd, een tegenstelling van temperamenten, wier romantiek deels realistischer, of wier realisme romantischer getint was.
De romantiek, die in de eerste helft der eeuw zoo zwaar heerschte, had, dank zij haar subtiel aanpassings-vermogen, een taai bestaan. Diep in de eeuw geworteld, bloeide zij steeds fijner, steeds ijler en met steeds onverwachter vormen op. De lyrisch aangelegden boden de veiligste schuilplaats en hoevelen hebben hun leven lang de romantiek geherbergd, zonder ooit hun gast te herkennen. Romantiek of realisme, aspiratie of aspect, het is telkens de durf eener verandering in beider doseering, die de tijdgenooten perplex doet staan. Voor de lateren is de romantiek van Millet onmiskenbaar, toen hij verscheen trof uitsluitend zijn realisme. Die als realisten worden uitgekreten zijn vaak romantici voor het geslacht van morgen. Het midden tusschen beide polen vonden slechts hoogst enkelen, zooals, in zijn korte ochtendstond, Richard Bonington.
De letteren vertoonen eveneens, maar met minder haken en oogen, het spel van overgangen tusschen de infiltreeringen der romantiek en de opstandigheid van het realisme. Romantiek door realisme verlevendigd, realisme afgetoond door een zweem van romantiek: een bekoring als die van Baudelaire verbergt wellicht daar haar geheim.
| |
| |
Litteratuur en schilderkunst der XIXe worden gedreven door dezelfde overleggingen, dezelfde hartstochten en dienen dus wederkeerig als kostbaar commentaar. Over en weer was er invloed, maar de litteratuur was van den aanvang af de leidende kracht; soms toonde de schilderkunst volgzaamheid die op enkele punten het illustratieve nadert. Het was niet alleen Vincent die bij tijd en wijle zijn verven een vereering voor Zola wilde doen uitspreken.
Maar als deel van het herinneringsbeeld der XIXe zal de schilderkunst, geschift en naar waarde bepaald door de komende geslachten, zich sterk doen gelden. Mogelijk zou ze, dank zij haar overtuigende aanschouwelijkheid, toch de voornaamste rol spelen, ware het niet dat de litteratuur de beslissende troeven in handen had.
De litteratuur had een vorm tot volmaaktheid gebracht, waarmede het enorme samenstel van moderne aspecten en tijdelijke aspiraties te omvademen viel. Met de Roman was zij in staat haar wijden mantel over alle geestes-houdingen te plooien en kon zij, zoo noodig, op stap gaan in het zware schoeisel van het epos. De eeuw heeft diep van dit proza genoten en in haar wetenschaps-waan zelfs van een ‘roman expérimental’ gedroomd. Was de gelijkstelling van kunstwerk en wetenschappelijke proefneming ongerijmd, het enthousiasme der XIXe is verklaarbaar, waar de roman, in den breeden trant van exposé of dissertatie, het causaal verband der gebeurtenissen kan demonstreeren of subtiel vermag te suggereeren.
De litteratuur dankt ten slotte haar triomf aan het eene waar het op aan kwam: de geniale persoonlijkheid. Een universeele geest die ruimte had voor tal van stroomingen en in wiens weidsch kunstenaarschap de eeuw bezonk. Romantisme en realisme erkende hij als gelijkwaardigheden en hij klonk hun hemisferen tot een afgeronde eenheid samen. In zijn levenswerk bereikte de litteratuur wat de schilderkunst niet gegeven heeft: de door de toekomst begeerde synthese.
***
Terwijl de jaren voorttrekken wordt de gestalte van dien man onmerkbaar grooter. En raadselachtiger. De verklaringen onthullen, naast het verklaarde, weer verdere diepten.
| |
| |
En toch leek vroeger die figuur zoo eenvoudig, ja soms beperkt. Niet door hem, maar door Dostoiewski spreekt de menschheid zelve als uit een mysterieuze mond. Hij daarentegen openbaart zich als resultante van eigen tijd en omgeving; met een aanleg die hem tot het objectiveeren dier periode drong; maar ook - hetgeen hem torenhoog boven zijn eeuw verhief - met een artistiek willen zoo exceptioneel dat daartoe alleen de genius capabel is.
Zijn geboorte viel op het juiste moment om hem waarlijk een kind van die eeuw te doen zijn: in den aanvang van het derde decennium, nu honderd jaar geleden. Volgens hen die zijn genealogie nagingen, was een zeldzaam rijke herediteit zijn deel. Zulk een praedestinatie moge, waar het een genie geldt, bijkomstig wezen, z'n XIXe-eeuwsch hyper-bewustzijn heeft er vaak aan gedacht. Wanneer hij Bouvard en Pécuchet het malle museum van Chavignolles laat inrichten, dan hangt daar, tusschen andere mirakels, de stamboom der familie Croixmare de Cambremer, - Normandiërs, omschenen door de romantiek der tochten naar Canada en naar Sicilië - wier nakomeling hij van moederszijde was.
Door directe afkomst echter, en ook door het ziekenhuismilieu waarin hij opgroeide, stak er veel in hem van den medicus. Door predilectie had hij veel van den historicus. Een medicus die niet wenschte te cureeren, maar die zich tot observeeren beperkte; een historicus steeds indachtig dat de geschiedenis in haar jeugd de namen der Muzen boven de hoofdstukken schreef; kortom een die tot in zijn fijnste vezels kunstenaar was en niets dan dat. Representeeren is zijn doel, uitleggen of oordeelen of verbeteren laat hem koud. Meer dan wie ook bezat hij het toover-vermogen om door eens anders venster de wereld te bekijken. Geen scherper middel - dat wist hij - om een menschelijk wezen te ondertasten, dan door den aard van diens waarnemingen in 't licht te stellen.
Er zullen vrienden zijn die in den nevel van Dostoiewski grootscher contouren vermoeden; die Balzac in het creatieve zijn meerdere noemen; die verzekeren dat Stendhal's psychologie een vlijmender lancet hanteert. Maar wie onder de machtigen vond voor zijn scheppingsdrift uiting in zulk een latijnsche helderheid - men heet hem den Beethoven van het Fransche proza en geen zijner perioden die thans niet
| |
| |
klassiek is. En welke intelligentie overvleugelde zoo alle traditie, alle geaccepteerde waarheden, terwijl toch de gloed van zijn hartstocht even constant bleef?
Een kunstenaarschap als het zijne doet aan als een religie, de religie der objectiviteit. Daarvan uitgaand heeft men hem onpersoonlijkheid toegedicht. Al sluit hij het onmiddellijke Ik buiten zijn scheppingen, nimmer was er schrijver persoonlijker dan hij. Het bindend element zijner oogenschijnlijk zoo disparate romans was zijn persoonlijkheid - présent partout, visible nulle part - en zijn dorst naar objectiviteit en zijn afkeer van een oordeel berusten op de wetten van die persoonlijkheid.
Van weinigen is de beschouwende blik zoo rustig en zuiver geweest. Geen profeterij mengde zich in zijn houding tegenover het leven. Hij begreep dat gescheiden waren veranderingen beschrijven en veranderingen te weeg brengen. Hij bezag de constructie der moderne samenleving met dezelfde onpartijdigheid waarmede hij de reconstructie van den Carthaagschen staat ondernam. Voor de uitbarstingen zijner subjectiviteit gebruikt hij als veiligheids-ventiel zijn correspondentie. Nooit zou hij, zooals Courbet, met wien zijn tijdgenooten hem vergeleken, op de Vendôme-zuil zijn kracht hebben beproefd.
Aldus verschafte zijn geest de effen spiegel waarin de eeuw haar aspecten en haar aspiraties reflecteerde. Met Rabelaisiaanschen moed verzwelgt hij die overstelpende materie. In der Beschränkung zeigt sich der Meister: dat was een oudere, een XVIIIe-eeuwsche conceptie. Hij doet, daartegen in, een andere toon hooren: On ne pèche jamais par le trop, mais par le pas assez; hier spreekt de XIXe; Dostoiewski ook zou er mee ingestemd hebben. Een goed principe, waar de appetijt der eeuw de keus der onderwerpen tot in het oneindige uitbreidde.
De cultus van het verleden opende voor het romantisme imaginaire contrijen, de wetenschappelijke tendenzen voor het realisme ruime velden van observatie. Hij was voorbestemd om in deze dualiteit een eigen sterkte te vinden: ‘Il y a en moi deux bonshommes distincts: un qui est épris de lyrisme, de grands vols d'aigle, de toutes les sonorités de la phrase et des sommets de l'idée; un autre qui creuse et qui
| |
| |
fouille le vrai tant qu'il peut’. De romantiek had hem opgevoed, was grondslag van zijn ontwikkeling; zijn realisme een persoonlijke verovering. Hij zou het romantisme verfijnen en onderwijl het realisme aanwakkeren: de eeuw beproefde, drie geslachten lang, dezelfde taak. De romantiek had hij lief - zijn jeugdwerk verraadt hoe hartstochtelijk; haar pathetiek bekoorde hem; haar kracht en pracht wilde hij vasthouden; maar zijn intelligentie weigerde zich te laten meesleepen en zijn aard was er niet naar zich aan een code van sentimenten te onderwerpen. Zijn vroegrijp jongelings-werk, waarvan hij niet vermoeden kon dat het ooit gepubliceerd zou worden, loopt evenwijdig aan de geestesrichting van een groot romanticus: Delacroix is er alomtegenwoordig. De romantiek teert op de aangeboren argeloosheid van haar kunstenaars. Verdwijnt bij hem die eigenschap dan verdwijnen tevens de parallellen met Delacroix.
De wetenschap treedt dit wereldje binnen ongeveer zooals de olifant die een eind maakt aan de sprookjes. ‘Zich documenteeren’, ziedaar wat de kunstenaars begonnen te doen - evenmin de romantici als Manet ontsnappen aan die neiging. ‘Zich documenteeren’ is voor de XIXe een teekenende uitdrukking. Historie en archaeologie dooden de lust tot losse en onbelemmerde imaginatie. De zucht naar het bizondere, naar oostersche landen en vervloten eeuwen, zoekt op andere wijze bevrediging; de verre oorden worden afgereisd en de verre voorvallen getoetst aan geschiedkundige gegevens.
Eén voorbeeld om het verschil te peilen. Beschouw, op Delacroix' gulden plafond in den Louvre, de Apollo die den Python doorboort: niet de mythe zelf, niet Griekenland, maar al wat Rubens aan pompeuze tradities achterliet, heeft aan de dwarreling dezer apotheose deel. Plaats daarnaast denzelfden god uit de Tentation: Helleensche aether omstraalt profiel en proportie en het lijkt alsof de herinnering aan Phidias die strakke gestalte omlijnt.
Een intellect dat zoo hevig tegen de branding der romantiek geworsteld had, blijft met aandacht wezen en verloop dier gevoelsrichting volgen. Neemt hij, met de Education sentimentale, de zelf-doorleefde tijd in observatie, dan verschijnt, als hoofd-object, de crisis van het romantisme in de
| |
| |
gemoederen der massa. En de massa, de menigte, voor hem beteekent dat de middelmatigen, de alledaagschen.
In het dagelijksch bestaan overgebracht, deed het romantisme de spontane aandoeningen opdrogen, en verlamde het de ware hartstocht door aangeleerde gevoels-poses. De romantiek had een levens-inhoud gesuggereerd aan levens die geen inhoud van noode hadden en verschafte aan holhoofden en leegloopers de inbeelding voor het vervullen van hun zotte rol. De werkelijkheid rekent met de gewilde aspiraties af; het romantisme vervluchtigt; hoeveel banaler blijven de individuen achter en hoeveel schraler wordt de samenleving, wanneer die groote kunstmatige warmte verdwijnt.
De romantiek had de aesthetische perceptie misleid, zoo meende het realisme, door een wereld op te roepen van louter hyper-intelligenten en hyper-gepassioneerden, meest evolueerend om een heros wiens deugden bravour, wiens daden prestige beduidden. Als correctief vertoont de Education eveneens een centrale figuur: die duivetil van argeloosheid, Frédéric Moreau; en om hem zwermt al wat de eeuw voortbracht aan mislukten en machteloozen. Te midden van dit gewoel verbergt zich een andere figuur, haast met negatieve middelen uitgebeeld: Madame Arnoux. Zonder illusies over zich zelf en intuïtief genoeg om anderen te begrijpen, steekt zij bij haar omgeving bijna onwerkelijk af. Hoe diep gezien dat juist de vrouw, die door de echte passie van haar moederschap voor de romantiek bleef behoed, op het pad van den onbenulligen Frédéric de romantiek moest doen bloeien. Zijn aanleg is te middelmatig, zijn neiging om zich zelf en anderen te overschatten te groot, dan dat de decepties uit kunnen blijven; maar in steê van hem te doen rijpen, verslijten ze hem zoetjes aan; het weinige vuur dooft, totdat, als een hoopje karige sintels, hoogstens het besef van eigen nutteloosheid rest.
De Education, die de duizend situaties der karakter-teekening mengt met zeden en politiek, met eleganties en straatbatailles, bewaart een tintelend beeld van wat de XIXe in het hart harer jaren en op een knooppunt van cultuur en historie geweest is. Waarschijnlijk lijkt deze roman over een tweetal eeuwen, fantastischer van schepping dan Salammbô of
| |
| |
Tentation. Met welk een treffend commentaar zal dan de schilderkunst dit proza kunnen ophelderen. Reeds nu herinnert bladzijde na bladzijde aan groote en kleine meesters der XIXe, sommigen tijdgenooten, anderen als bij anticipatie. Van de kleineren verschijnen Gavarni, en Guys, en zelfs Stevens: het interieur van Madame Arnoux. Scherper dan de tocht door het bosch van Fontainebleau de bekende schilderschool, plaatsen zijn Seine-oevers Jongkind's talent voor oogen. Bij het vertrek van de raderstoomboot gaan de gedachten naar Manet. Nog een andere grootheid wordt aangekondigd. Degas is reeds aanwezig in de ruimten der faience-fabriek te Creil: de Bordelaise, onverschillig, lui en jong, een bouteille de vin op haar werkplank. Wat de psychologischen kant betreft, geen vollediger overeenkomst en geen instructiever vergelijking dan tusschen den verwaten Pellerin, den sterielen, redeneerzieken schilder, en den leegen figurant met de pretentieuze pose, Manet's beroemden Marcellin Desboutin.
De keuze der representanten richtte zich zoo op het middelmatige, dat deze, onwillekeurig, den indruk maken caricaturaal te zijn. De meester, die zelfs weigert een oordeel te suggereeren, kan niet verhinderen dat zijn wezens hun eigen oordeel met zich brengen. Het woord caricatuur openbaart een onverwachte verwantschap: wanneer ge de creaturen der Education in het gezicht ziet, dan duikt er veel op van de beangstigende menschheid die Honoré Daumier in de sfeer van zijn somber talent gedompeld hield. Als Daumier's gestalten voorbijtrekken, let dan op of niet in de schare Regimbart en Dambreuse verschijnen, Dussardier en Sénécal. Daumier's Reizigers in de derde klas, ziedaar het slag waarmee straten en wegen van de Education te bevolken zijn. Het verwondert ten slotte niet dat een gelijke drang de beide kunstenaars elkaar deed ontmoeten bij het drama van de rue Transnonain, de een met de verschrikking van zijn litho, de ander met zijn zaagtand-achtigen zin.
Een dergelijke humaniteit is niet aantrekkelijk of opbeurend. Hem echter verwijt te doen van menschenhaat is onbillijk. Als deze effen geest zulk een beeld weerspiegelt: aan wien de schuld? Dat zijn Carthaagsche olifanten van een sympathie zouden genieten welker teederheid hij aan zijn menschen
| |
| |
misgunde, is een charmante overdrijving. Die colossen zijn, zooals alle dieren, schepsels uit één stuk; verschijnen ze in voordeelig postuur, dan ligt dat aan hun aard en niet aan hun verwantschap met de massale figuur van den schrijver zelf.
De mediocriteit, zoo proclameert al zijn werk, behoort tot de conceptie van het eeuwig-menschelijke. Welk een compacte groep vormen de half-intelligenten en de zwakhoofdigen en zij die in de beperking van ambt of ambacht besloten zijn. De meest verspreide visie van het heelal is de groteske visie door hun misvormde hersens verwerkt. Al worden af en toe die schrale zielen door een romantischen waan omsingeld, noodzakelijkerwijze vallen ze in de oude middelmatigheid terug.
Maar zelfs van de beste menschelijke vermogens, wil, passie of intelligentie, is een deel mediocriteit, naar hij meent, onafscheidelijk. Het retrospectief realisme van Salammbô laat een enkele maal den woesten Mâtho en den sluwen Spendius kouten als Bouvard en Pécuchet. Den door wilskracht alleen tot bovenmenschelijkheid verheven Hamilcar Barca teekent hij zonder aarzeling als fetichist, en, loodzwaar van ongezochte ironie voegt zijn zin er aan toe: les gens d'un esprit supérieur honoraient ces pierres tombées de la lune.
Hij gunt aan de armen van geest de ruime plaats die hun in een objectief exposé toekomt en hij aanvaardde - evenals Velazquez en met diens breede gelatenheid - de existentie van half-idioten en imbecielen. Liefde mag die voorkeur zeker niet heeten: zelfs niet meewarigheid: maar wel heeft hij de passage geschreven die naast de schepsels van Velazquez waarde behoudt.
Deze zijn sinistere humaniteit, de uitlatingen in zijn correspondentie, zijn afkeer om ook maar te laten vermoeden dat er een doel in 's werelds verloop zou schuilen, rangschikt hem onder de pessimisten. Zijn ontberingen, en de karige troost die zijn arbeid hem bracht, en de pijniging gevolg van de hem eigen scheppingstrant - bepaalden een tot levensbeschouwing geworden stemming, die hij met zorg koesterde. Echter - voorzichtigheid zij aanbevolen waar de philosophie van een artiest als deze ter sprake komt. Zijn compas wijst niet naar waarheid, maar naar schoonheid. Adopteerde hij een houding die met pessimisme kan worden aangeduid, dan ligt daaraan ten grondslag dat hij belangrijke
| |
| |
aesthetische effecten uit die gezindheid kon trekken. Zijn pessimisme is in wezen een aesthetisch pessimisme. Zooals hij zelf erkent, stelt hij de desillusie boven de illusie, omdat de desillusie poëtischer is.
Voor zoover het zijn persoonlijkheid zelve betreft, deze is, ondanks al zijn klachten en ondanks alle verzekeringen van tegendeel, door en door optimist. Geen werklust zonder optimisme, dat wil zeggen zonder geloof. Zijn geloof, dat was de litteratuur; of in iets langer woorden: van de volstrekte waarde der litteraire schoonheid was hij rotsvast overtuigd.
Ware alles, zooals hij gaarne uitroept, een ijdelheid der ijdelheden, dan valt daar ook de kunst onder: maar zie, tegen alle logica in, maakt hij voor de kunst een exceptie en voor haar is geen inspanning te veel, en voor haar brengt hij het offer van geheel zijn bestaan. Zijn wereldbeschouwing was eens en vooral ondergeschikt aan dit fanatisme. Hij leefde in de kunst als Saint Antoine in zijn pij; en zooals, na de verpletterende confrontatie der religies Antonius zijn gebed weer opneemt, zoo ging ook hijzelf, na over de vaniteit van alles met zijn vrienden gediscoureerd te hebben, aan zijn schrijftafel de immense arbeid hervatten.
De lamentaties in zijn brieven waren een middel om over zijn misères heen te komen: en wellicht bestaat er geen hartsterkender lectuur dan de correspondentie van dezen pseudopessimist.
Het aesthetisch pessimisme onthief de eeuw van den druk der absoluut moreele waarden, waarmee de romantiek de conscienties belast had. Een der hoofd-effecten van zijn aesthetica is een ontzaglijke spanning die uitloopt op niets. Schatten doen fonkelen, uiterlijke, innerlijke, met fel talent: hij verstaat het beter dan wie ook. Maar een dramatischer schoonheid wordt er vermeesterd, wanneer de evocatie dezer schatten, dezer illusies en dezer passies, tevens den afgrond der eeuwige nutteloosheid opent.
Het was niet zoozeer hooge philosophie dan wel artistiek inzicht, nooit op een oordeel, nooit op een conclusie aan te sturen. Een conclusie verkondigen dat was, volgens den meester: fausser la réalité. In de objectieve sfeer brengen de dingen hun eigen oordeel mee; en de representatie zelve zij de conclusie, zoo ongeveer luidt zijn schoonheidsleer.
| |
| |
Zoek oplossingen in zijn groote werken: men vindt ze dubbel of driedubbel en ze heffen elkaar op.
Bekennen werkelijk, in de Tentation, de religies gezamenlijk hun onmacht? Haar aller macht is anders sterk genoeg om de menschheid het credo quia absurdum te ontpersen. Hoe verrukkelijk spelen ze, van de onnoozelste tot de verhevenste, met die zucht naar overgave welke de consistentie van ieders rede belaagt. Het verstand kan, in de massa, martelaars van ketters niet onderscheiden en daarom lacht het verstand om de religie en de religie om het verstand.
De godsdiensten kraken en toch zegeviert Antonius? Is er een winner in het pleit tusschen geloof en intellect? Of stamelt hier niet Antonius, maar de door twijfel onmachtige XIXe-eeuwer, die in radeloosheid zijn laatste houvast vernielt?
Wat wordt in Salammbô afgebeeld? Is het sujet waarlijk Carthago? Of werd een XIXe-eeuwsche meditatie over het patriotisme in een ver verleden geprojecteerd? Het patriotisme, in volkomen grandioosheid? Of de volkomen voosheid ervan?
Een schooljongen zou, om Carthago te doen herleven, Hannibal's oorlog hebben gekozen. Diens historie echter brengt het bezwaar eener conclusie. Beter, ondanks de duisternis der gegevens, een episode zonder definitief besluit: een geweldige inspanning: voor iets, voor niets? De dynastieke ambitie die Hamilcar's beperktheid is - l'empire des Barca devriendrait éternel; fanfare waarvan de eeuwige herhaling zelfs Napoleon verwarde, en die gisteren nog opklonk in Der Tag des Deutschen hat kein Ende - die ambitie wordt in schijn vervuld en in werkelijkheid gefnuikt. Carthago duizelt onder een schallende triomf en toch is het al vergeefsch. De zekere ondergang rijst als een schaduw aan den horizon; maar voor de wezens in den roman blijft die horizon onzichtbaar. De titanen-strijd, waarin ras, staat en religie tijdelijk overwinnen, heeft een finale, en toch geen sluitend accoord: het epos klinkt in de dubbelzinnigheid van een priester-leugen uit.
En de Education Sentimentale? Wie zal daaruit de conclusie distilleeren? Komt hier de Romantiek, verdwaald in de gekunstelde maeanders der kleine zielen, haar ontoereikendheid openbaren? Of vult ze de levens van duizend ge- | |
| |
lukkigen met een weldadig zelfbedrog? Zorgvuldig wischt de meester in de laatste hoofdstukken iedere aanwijzing uit. Zelfs aan de herinnering van het doorleefde onttrekt hij de waarde. Deugd of zwakte der romantiek, over niets is gedecideerd. Oorspronkelijk heette de roman: les fruits secs: dat was een oordeel en verkozen werd de titel die een verschil van explicatie toelaat. En de centrale liefdes-historie in het boek? Onderneem het eens die te karakteriseeren! Wat bepaalt de beteekenis ervan? Het zuivere karakter van de vrouw of de fletse berusting van den man? Platonisch, door zijn zwakte, door haar kracht? En de slot-phrase is ook hier een leugen: de leugen van wezens die zich in hun desillusies vermeien.
Ten slotte Bouvard et Pécuchet. Valt in dezen formidabelen roman, zooals beweerd is, de godheid der eeuw, de wetenschap? Of regeert haar fascinatie over de volslagen onderworpenheid der kleine geesten? ‘Ce n'est pas une science’, ziedaar de ergste verdoemenis die de aarts-XIXe-eeuwer Pécuchet weet uit te spreken. De roman volgt het voorbeeld der eeuw zelf, die in de politiek den middelmatigen mensch maakte tot de maat van alles. Moet deze kostelijke combinatie van pedanterie en dilettantisme slechts doen kuchen, of erkennen we, in die onvermoeibare pogingen om te begrijpen en om te hervormen, den menschelijken aard op haar best? Bouvard en Pécuchet, deze stunteligen, die steeds struikelen over de grens van theorie en praktijk, deze sukkels zonder ‘methode’, hoe onversaagd zijn ze in hun begrensdheid en hoe dikwijls blijken ze, in diepe onschuld, geduchte critici.
De cirkel van het menschelijk weten lijkt onmetelijk wijd en elk probleem, zelfs het geringste, is uiterst gecompliceerd: zou daarom de wetenschappelijkheid soms een beperking zijn en het verlangen ook maar iets te doorzien, een illusie? Waarom in steê van eigen onderzoek, niet liever een code van geaccepteerde waarheden? Geredigeerd door... Bouvard en Pécuchet? Wat baat het dat de wetenschap zich steeds hooger verheft, als de begeerde universaliteit des te onmogelijker wordt?
Ook al had de meester het slot van den roman kunnen voltooien - hij zou de oplossing niet gebracht en het antwoord niet gegeven hebben. Waarschijnlijk, naar zijn
| |
| |
manier, zou een of andere twijfelachtige phrase, aan Bouvard en Pécuchet, midden in hun nederlagen, toch nog de palm van een intieme triomf hebben toegereikt.
Zoo heeft ook deze wilde inspanning als oplossing: niets. Ook hier glijden alle grondslagen weg. Maar één ding blijft in deze romans: het machtige aspect van het leven, ontplooid in totale grootschheid, omdat geen gesuggereerd nevendoel de voorstelling komt belemmeren. Zijn kunst taalt niet naar conclusies, en daarom behoudt het leven in zijn kunst de volle kracht. Hoe hij ook generaliseert, schablonen worden zijn wezens nooit. Het bloed klopt, de adem hijgt. Het leven is souverein, om 't even of het spookt door het looze brein zijner heresiarchen, of dat het de zultige ziel van Homais den apotheker met de platste satisfacties vult.
Deze hoedanigheid kwam aan zijn evocaties van het verleden te stade: voor litteraire Alma Tadema's werd hij bewaard. Zijn zintuig voor werkelijkheid maakte hem tot subtieler criticus en dus tot zekerder historicus - voor zoover het representatie betrof - dan zijn tijdgenooten Michelet en Renan. Hetgeen deze aan artisticiteit bezaten, strekte wellicht niet geheel tot voordeel der wetenschap. Hetgeen de meester van de methode der wetenschap overnam, dat strekte - daar hij niet tot argumentatie verplicht was - wel tot voordeel van zijn kunst. Zijn samenvatting van een periode werd er intensiever door en won, daar tevens de romantiek aan 't verflauwen was, aan objectiviteit.
De wetenschappelijke documentatie stelde den kunstenaar telkens nieuwe, telkens ingewikkelder eischen. Een arbeid zonder einde, waar hij prat op ging, maar die hem steeds zwaarder belastte. Eens werd, door een onbesuisde archaeoloog, zijn opzet van Carthago aangetast, en dan - hoe juist teekent het de mentaliteit der XIXe - verliest de bij uitstek impassibele iets van zijn zelfbeheersching. Dan heeft de toorn zijn anders zoo kalme olifants-aard te pakken, dan trompettert zijn woede het uit: Il met en doute la sincérité de mes études! Hij die zoo licht over critiek heenstapt kon kwalijk dulden dat zijn wetenschappelijkheid werd aangerand. Er moet een polemiek volgen, hij zal een afstraffing toedienen: en de poovere specialist, die de aandacht niet waard was, wordt onder het geweld der sarcasmen vertrapt.
| |
| |
Of wetenschap en kunst op elkaar eer vijandig dan bevruchtend inwerken, we weten het niet. In de Tentation doorkruist het onmogelijk liefdes-verlangen van Sfinx en Chimère de finale fantasmagorie. Het zoeken naar Waarheid, het streven naar Illusie, wie vereenigt deze uiteenloopende hartstochten? Maar hem gelukt het bovenmenschelijke. Ofschoon zijn leven er eindelijk onder bezweek, zijn geest bleef de documenten meester; zijn creatieve imaginatie en zijn critisch vernuft, ze wogen gelijkelijk zwaar.
Hoe aanschouwelijk heeft hij zijn perspectieven van Alexandrïe gebouwd, en hoe benauwend, als een verderfelijk gas, omgeeft ons de atmosfeer van Constantinopel. En welke critiek is, als résumé, als artistieke herschepping volmaakter dan die tooverschoone episode, de verschijning van Apollonius van Tyana, in deze zelfde Tentation.
Er was aan den horizon een geluidloos weerlichten: een scheidende civilisatie, een naderende geloofs-vernieuwing. Tegen dien achtergrond verrijst de twijfelachtige figuur van den wonderdoener, die met een heilig hoofd en een vaag evangelie, als een Rabindranath door de antieke landen trok. Weldra schoof het heidendom Apollonius als een soort neven-Christus vooruit. Temidden eener samenleving die zich op het Christendom voorbereidde, omstraalde een sterke bekoring deze gestalte - de aarzelende vragen, de bruuske interjecties van Antonius en zelfs diens zwijgen vol vrees voor erkentenis, suggereeren het gevaar dier bekoring met een subtiele kunst. Naast dezen verheven wijze treedt in de rol van den naïeven discipel, een complementaire gedaante op, Damis, achter wiens air van het hondje dat de kruimpjes opeet, de berekenende impresario zich met moeite verbergt. Volg eens deze beiden in de levensbeschrijving van Apollonius door Philostratus: successievelijk zult ge de reflexies van Saint Antoine herhalen: Ils parlent abondamment comme des gens ivres. Ook gij vraagt: Où veulentils en venir? En als ge het eind nadert ontsnapt het u: Ils ont l'air vague comme des ombres. Maar tevens noteert ge hoe kundig de meester de markantste situaties uit den bajert van dit boek gekozen heeft en hoe vol overleg ze werden samengevoegd. Zeldzame effecten bereikt hij door het afknotten of isoleeren van een schijnbaar banalen zin, door
| |
| |
bij te ciseleeren, door praegnant te maken wat versnipperd was - nu eens een paraphrase moduleerend, dan een passage letterlijk overnemend - of door, in den trant van het reciet, nieuwe delicieuze details te bedenken. De voorstelling begint te leven, te trillen, wordt scherp voor een oogenblik - als had de felle stift van Forain het sloome proza van Philostratus opgehaald. Hoe wonderlijk wordt zijn kunst de echo van de ondragelijke verwarring, aangericht in ons denken door den fabelenden Philostratus, wanneer Damis en Apollonius, dwars door elkaar heen, elk zijn eigen tooververhaal begint voor te dragen.
Treffend zijn zelfs de kleinste varianten: de kudde witte kameelen van koning Phraotes wordt een stoeterij van witte kameelen, aan den oever van den Indus. De dronken kerel die in de avondstilte van Rome Nero's liederen galmt: in plaats van zangen of liederen de juistere toets: c'était un épithalame de Néron. Een superieure regie voert tot grootere veranderingen: Tigellinus door Philostratus ten tooneele gebracht, maakt voor Nero plaats; en aldus treft het vaniteuze woord van Apollonius de gevreesde macht van het imperium zelf. Daarbij wordt, terloops, van den keizerlijken histrio, in drie regels de heftigste visie neergeschreven die er bestaat.
Men ondergaat in deze dialoog, die als muziek meesleept en waarvan de meester crescendo en piano zorgvuldig aangeeft, de obsessie zelve van Antonius. Het stemgeluid van Damis snerpt als een klarinet tot het een kwelling wordt en daardoor heen drijft de cello-toon van Apollonius de hallucinatie ten top. Totdat, na een stormachtige climax, de betoovering breekt en de verschijning op langgerekte accoorden wegtrekt als een droom. En met de verzuchting van den gemartelden Antonius stemt ge onwillekeurig in: Celui-là vaut tout l'enfer!
Het uitbeelden van de IVe eeuw op een ondergrond van XIXe-eeuwsch scepticisme was kinderspel bij wat de meester ondernam in zijn laatsten roman Bouvard et Pécuchet. De geheele kringloop der XIXe-eeuwsche preoccupaties moest afgespiegeld worden in het brein van twee XIXe-eeuwsche middelmatigen. De thans vereischte documentatie nadert het onwaarschijnlijke. Hier gold het te schrijven: de omni re
| |
| |
scibili. De kunstenaar dien het thema der ontoereikendheid van het menschelijk intellect zóó aantrok, zou de tragedie daarvan aan den lijve ondervinden.
Deze roman anticipeert verder dan de andere op het finale verloop der eeuw. De XIXe was ouder geworden, maar niet zonder veranderingen. Steeds gingen er, met de romantiek, meer illusies te loor. Een mutatie van het romantisme was de attitude der wetenschappelijkheid - zoo aanlokkelijk voor de kleine geesten - en de botsing tusschen praktijk en aangematigde wetenschap verschaft tal van gegevens voor dezen ongewonen roman.
Schril doen, naast het gobelin der Education, de open kleuren van dit latere proza aan. Zeker, Daumier zou, ook voor Bouvard et Pécuchet, in staat geweest zijn een picturaal commentaar te verwezenlijken. De wonderlijk geïnspireerde Daumier laat gaarne zijn verbeelding uitgaan naar Don Quichotte, die vleesch-geworden desillusie eener vroegere romantiek, en - anderen hebben het reeds opgemerkt - Don Quichotte is wellicht het eenige kunstwerk waarmee Bouvard et Pécuchet te vergelijken valt. Maar de weidschheid van deze conceptie gaat over Daumier en Cervantes heen. De aesthetiek werd feller en andere meesters der schilderkunst worden door dit proza voorspeld.
De karakteristieke kwaal der eeuw, zelfverwijt over eigen stijlloosheid, nam hand over hand toe. Een zeker genoegen in het gebrek aan geaccepteerde schoonheid noopte de XIXe uit eigen leelijk aspect effecten te trekken. Het meedoogenloos stadsgezicht waarmee Bouvard et Pécuchet opent, schept de stemmings-waarde, die later het gedurfdste werk van onzen grooten Vincent vervullen zou
Een helsch kwartier van Parijs, de verlaten omgeving van het kanaal St. Martin; de beide strak toeloopende kadelijnen; vóór het vlak uitgespannen water, in de verte de loodrechte sluis-deuren en in 't midden een met hout geladen aak; langs den oever twee rijen vaten. Tegen een wolkenloos ultramarijn steken de vierkante huizen af; in de hevigheid van het licht blaken de witte gevels, de lijen daken, de kaaimuren van graniet. En alles te samen drukt het uit: le désoeuvrement du dimanche et la tristesse des jours d'été.
Het generaliseeren dat in zulk een descriptie tot uiting
| |
| |
kwam, werd steeds verder gedreven. Beschouw de serie der beroeps-beperktheden van Chavignolles: de maire, de curé, de dokter, de notaris, de veldwachter; met dezelfde harde toets en met dezelfde stugge contour zou Vincent, in zijn laatsten tijd, de reeks portretten voortbrengen, waarvan zijn Paysan, zijn Employé des Postes, zijn Docteur Gachet voorbeelden zijn.
Naast de bijna hoekige teekening dezer neven-figuren, doet de factuur waarmede de beide hoofd-personen zijn uitgebeeld, af en toe verschillend aan. Onder de objectiviteit mengt zich, zooals dat ook met Don Quichotte het geval mag heeten, telkens afgedekt door schijnbaren spot een onverwachte teederheid.
Of we willen of niet, we moeten die teederheid deelen. Zijn we niet allen, als leerlingen der vorige eeuw, tevens de leerlingen van Bouvard en Pécuchet? Het onderscheid ontsnapte hun tusschen kennis uit een encyclopedie en encyclopaedische beschaving. Maar waren hun bedoelingen er minder om? De eeuw der paedagogie, de kunst door die beiden zoo lustig bedreven, heeft ons met hun geaccepteerde waarheden, met hunne gemeenplaatsen grootgebracht. Dat onsterfelijk vriendenpaar, ze zijn onze geestelijke vaders. Hoe beperkt en tijdelijk hun verschijning ook zij: hun eeuwig menschelijke bêtise is universeel en daarmee hebben ze de XIXe, met haar illusies en desillusies, saamgevat en als legaat op onze schouders gelegd.
Zou het mogelijk zijn dat Bouvard et Pécuchet, klucht van centenaarszwaarte waaronder de kunstenaar zelf ten slotte bezweek, door latere geslachten als het ware monument der XIXe vereerd zal worden?
***
Waarschijnlijk gaat er thans een stem op van een die over bovenstaande beschouwingen terecht geërgerd blijkt. Zijn boos woord zegt: ‘Er bestaat geen afgeronde XIXe eeuw - nooit was er een periode als waarover gefabeld wordt - die eenheid rustend op tegenstellingen van romantiek en realisme is een fictie, en dat het kunstwerk aan een synthese helpt, een verzonnen fraaiigheid. Geen nutteloozer pleizier dan
| |
| |
spelen met possibiliteiten en wissels uitschrijven op de toekomst. Dat “onze imaginatie” - op zich zelf een ijle droom - van die onsamenhangendheid een beeld tracht te vormen, ziedaar een ongegrond geloof en een losse bewering, tegen alle logica in’.
Het antwoord kan luiden: De wonderlijke persoonlijkheid die we memoreerden, toefde, uit het Oosten terugkeerend, op de Acropolis. Sintsdien verwijlde zijn herinnering bij een muur van marmer, honingkleurig afgetoond door zon, wind en tijd; even vast in de voegen als glad van oppervlak en grootsch van samenstel, in zich zelf een realiteit, en een verleden, en een eenheid. De begeerte liet hem niet los een kunst te bouwen zoo homogeen als die stapel antieke steenen. Hij slaagde, noodzakelijkerwijs. Want nooit werd een zuiverder kunstenaarschap door formidabeler wil gediend. Toen hij in 1880 stierf, bleek de zware taak zijner verkiezing voltooid. Beschouw die scheppingen en een zeldzame phase der menschheid staat van de dooden op. De eeuw, worstelend tegen de ontoereikendheid van haar intelligentie en aan de rafels van haar illusies herkenbaar, strijdt en lijdt, begeert en fantaseert op nieuw.
Ge gelooft niet, zoo hoorden we, aan deze evocatie? Wat valt er van het verleden anders te gelooven dan het kunstwerk? Zonder de saamvattende kunstenaars zou eeuw na eeuw verdwijnen als een vlucht in het ongewisse, en ware de XIXe een chaos gelijk. Want daar lagen de tegenstellingen als brokstukken van een tempel, en als een wedloop van dissonanten joegen de aandriften elkaar na.
Het scheen of de harmonie onvindbaar zou blijven, of de tempel niet kon worden opgericht.
Eén man deed het, een genius, een titan, Gustave Flaubert.
F. Schmidt-Degener. |
|