De Gids. Jaargang 86
(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Aardebanden.X.
| |
[pagina 58]
| |
‘Nee’, zei Jacques beslist, ‘mij niet beduvelen waarde toeteraren.’ En hij kroop naar binnen en sloot het raam met een ruk. Juffrouw Thérees stond op de kamer hem met lachend verwijt aan te kijken. Beneden telde de duitenophaler wat die vreemde vogel afgedokt had en glunderde. ‘U moet u niet zoo bespottelijk maken Jacques’, zei Juffrouw Thérees: ‘ik begrijp best dat u erg veel pret in 't leven hebt, maar daarom hoeft u zich nog niet zoo aan te stellen. Als je fratsen uit wilt halen, doe ze dan voor je zelf, zoo dat niet ieder het zien kan.’ ‘Is dat een wenk, Godes van mijn liefdeshersenvak?’ ‘Neen flauwerik’, snauwde ze terug en smeet de deur echter zich dicht. Op den overloop moest ze aan zichzelf bekennen, dat ze alweer niet boos was en dat ze het trouwens op hem nooit worden zou, zoomin als op een kind.
Een paar avonden na die dwaze historie, had hij haar een raar avontuur verteld. Jacques Emile's vader had een verhuizerij, en voor de emotie, die dat meebracht, ging Jacques wel eens mee op de groote internationale transporten. Zoo moest eens een gezin van een Overijselschen Kasteelheer naar Titu in Hongarije, een goed uur sporen van Boekarest. Jacques reed in denzelfden trein, waar hun groote verhuiswagen, die op twee platte wagons stond, mee vervoerd werd. Veel had het hem gekost den wagen mee te krijgen met den bliksemtrein van de Oriënt-Express, maar de Kasteelheer nad het gewild en er geld voor over gehad en Jacques had er voor gezorgd, blij als een vogel, omdat hij wat geweldigs ging meemaken. Want in Bazel, toen de trein onder de duistere overkapping stilstond, was hij zonder gezien te worden onder zijn eigen verhuiswagen gekropen, waarop met geweldige roode letters stond:
Emile Jacques Lamoré
Zoo waren ze van Bazel weggestoomd, of hij was op den bok geklommen en daar zat hij, hoog boven de stalen banden | |
[pagina 59]
| |
die over Europa zijn gespannen, in donderende vaart door den nacht te gieren. Hij moest zich omkeeren om te kunnen ademen, 't was hem, of elastieke banden zijn keel dichtsnoerden; maar hij genoot bovenmate. Onder hem vloog de wereld voorbij in een vaart van honderdtien kilometer per uur. In haar verbeelding zag Juffrouw Thérees hem zitten, met zijn handen krampachtig zich vastklemmend aan de zitplaats op dien trillenden wagenbok; ze ijsde en hield haar hart ervan vast. ‘En Trezeke, hoor nu eens duiveneitje, toen we Brieg gepasseerd waren, sjoepten we plots de Simplotunnel in. 't Werd driemaal zoo donker als donker, alleen vóór aan de locomotief was een helsche rood-met-groene warrelvlam en verder niets, niets dan de flauwe weerkaatsing van de coupélichten op den tunnelwand. Ik kreeg het razend benauwd schoone Kasteleines en ik dacht dat ik de pijp uitging en rechtstreeks naar Manneke Pek reed, in 't diepste kuilte van 't vagevuur, maar dat was niet zoo. Hoe lang 't geduurd heeft, weet ik niet bij benadering te schatten, ik had geen erg in mijn horloge, ziet u m'n trolleke, maar er door kwamen we. Ik had toen een vinger dik zwartsel op mijn gezicht en als ik m'n stofbril niet van te voren opgezet had, dan had uw dienaar thans voor heel zijn verder leven blindemannetje mogen spelen. Negen uren heb ik op den bok gezeten, ik voelde me precies of ik uit al mijn scharnieren geschoten was. Ik heb de groote gele zon zien groeien uit het Italiaansche berglandschap en toen we 's ochtends om negen uur in Milaan binnenreden, was ik precies een papzak, die sinds de schepping in den motregen gelegen heeft. En in Milaan bleven we drie kwartier staan. Ik kroop van mijn bibberenden troon en probeerde eerst, of mijn beenen niet verlamd waren. Eerst moest ik weer van jongsaf loopen leeren en toen ik dat kon, wipte ik éven 't stationsplein op voor een wijntje. Ik moet er raar uitgezien hebben na dat lieve ritje. 't Wijntje daar smaakte als kussen van de verliefde Zon en ik werd waarachtig zóó blij, dat ik tegen het eerste het beste lief meisje op 't plein, dat om mij lachte, uitriep: “Jonge damio! Geef mij millio kussio's en éenio!” Ze had er twee bruinzwarte plekken van, op haar Italiaan- | |
[pagina 60]
| |
sche wangetjes, op mijn eerio. De rest van den tocht heb ik in sierlijke doorgangswagons en in den restauratiewagen doorgebracht in tegenwoordigheid van den ernstigen Graaf en zijn vervelende familio. Zooiets is alleen in Italië mogelijk schoon weidebloempje.’ En vóór dat ze er erg in had, moest Juffrouw Thérees haar gespannen aandacht voor het fantastische verhaal wéér boeten met een kus, maar daaraan raakte zij zoo onderdehand gewoon bij Jacques.
Zoo duizelde zij, dienend en werkend en lachend de Augustusmaand door, totdat de feestelijke Koninginnedag aanbrak. Van den vroegen morgen af, hing al over Ammerstol een vettige poffertjes- en oliebollengeur. Het gepiep van wel duizend maal drie gummi varkentjes en komkommers der jonge feestvierders maakte de nijdige zielen razend. De leden van de Harmonie waren om zeven uur bijeen gekomen en hadden al drie of vier rondkuierinkskes gedaan met hun helsche lawaaimachines, dwars voor 't dorp, alle straatjes en sloppen op en af, toen de Loco-Burgemeester aan kwam stappen met de ambtsketen om den hals en een oranje sjerp over zijn jas. Achter hem kwamen de schommelende stappende Wethouders, die met echte feestgezichten en in zwarte slipjassen gekomen waren. Ze droegen zijden petten en geweldige rood-wit-blauwe cocarden in hun knoopsgat. Een vreemde stilte brachten ze mee, die ongewoon hing over al dat dringende volk. Alleen klonk hier en daar nog een benauwd valsch gilletje van een ineenzijgend varkentje van doorschijnend rubber, met pootjes van vuilroze kauwgummi, of de kreet van een kind. Gert Zuidervliet als oudste Wethouder met zijn saai weldoorvoed gezicht, die den ouwen zieken Burgemeester moest vervangen, las drie kwartier aan een stuk onverstaanbaar door zijn neus, die daarvan zenuwachtig begon te bibberen. Uit de verlangende kinder- en groote menschenmassa klonk ongeduldig gekuch en zuchten van verveling, en almaar zaagde Gert Zuidervliet door, de uit zijn hoofd geleerde zinnen af, die zoo zouteloos waren als muffe zoetekoek. Eindelijk riep hij dapper: - ‘En nu burgers, met z'n allen, driemaal hoera voor de Koningin!’ | |
[pagina 61]
| |
Hoerah! Hoeraaah!! Hoeraaaah!!!! Ze brulden als olifanten, omdat het nu eens toegestaan was, en Gert Zuidervliet knikte goedgunstig. Toen nam Willem Portielje, de pootige Wethouder van de liberalen, die in het boveneind op een nieuw spulletje woonde, het woord en zei woest, met diepe keelklanken, den kop in den nek gebogen: ‘Mense. De waornemende burregemeester heit gezeit dawe motte feestviere veur onze Koninginne, we mosse dan maor daolik gaon beginne en goe ete en drinke en hard zingen. Wèja waorom niet, waorom zouwen we ook is niet laote zien, dawe nog niet doad binne. Allé dan. Alleman doe sen best! Ik heit gezeit!!’ Er werd weer gehoeraad en het feest was officieel geopend. Eerst kwamen de volksfeesten en de prijskampen. Jacques Emile deed mee in den wedstrijd voor versierde fietsen. In stilte had hij zijn plan uitgewerkt en hij kreeg met aller stemmen den eersten prijs, omdat niemand op de idee gekomen was van zijn fiets een schip te maken, waar vier heel blonde kindertjes in zaten, die als 't ware groeiden uit de veelkleurige bloemen en de rijpe vruchten. De tien guldens die hij verdiende met zijn prijs zette hij bij den schelen koster in halvecentjes om, en midden tusschen de dichtopelkaar drummende kinderen, wierp hij met breeden zwaai de tinkelende muntjes te grabbel. Er werd gevochten en gestomt, getrapt en geloeid, onderwijl Jacques Emile een haneveer met weerschijn ging steken op zijn slapvilten hoedje, ter eere van de overwinning. De vier blonde maagdekes, die hij gevonden had op een armoedig hofsteetje onder aan den Dijk op Schoonhoven aan, kregen ieder een hooge papieren muts, waar bekans geen eind aan was en een toeter van een el in drie kleuren, en tot afscheid van den Oom nog ieder drie zakjes confetti en een geweldige zure pijp. Jacques Emile danste met alle meisjes van Klein-Ammers en met een wagenvracht andere, die toegestroomd waren naar de brallende pretbron. Tegen den avond hing over het anders zoo innige Lekdorpje één geloei van losgelaten menschenkelen en Juffrouw Thérees, die in de herberg handen te kort had, moest tel- | |
[pagina 62]
| |
kens denken aan Jacques Emile, die daar nu rats tusschen was en zeker als een der wildsten meehoste, zeker - want ze kende zijn aard. In ‘De Zalm’ mocht tot tien uur getapt worden; zóó sloeg de klok of Vader Versteeg en Willem zetten hun schouders tegen de opschuivende boeren en werkten hen weg. Er waren er velen, die zonder te betalen er tusschen uit knepen, maar weer anderen betaalden stompweg borrels, die ze niet gedronken hadden, alleen om 't genot van te betalen. Na een kwartiertje viel de herbergdeur achter den laatsten treuzelaar dicht. Juffrouw Thérees en verder allemaal in 't huis, tot zelfs Jaan de werkster, roken naar jenever en sigarenwalm; zij waren moe en in hun hoofden hamerde het van het dierlijke gebrul en gestamp in de herberg en van 't pal opletten of alles betaald werd, wat uitgedronken was. Toen wilde Juffrouw Thérees, al was het laat, toch nog wel eens wat zien van 't feest. Aan 't Kerkpad zag ze vanaf den Dijk een felschitterende rij geelachtige lichtjes, vandaar klonk muziek en 't felste lachlawaai. Dat is werk van Jacques Emile dacht ze subiet, en om zich te overtuigen, ging ze er eens heen. Nu 't volk uit de stampvolle herbergen gestroomd was, werd het op 't dorp nog ééns zoo druk. De kinderen waren naar bed gebracht, wat nog op den Dijk feestvierde, waren de jongens en de meiden, die rondhosten aan lange woeste slierten, met roode koppen en losgewoelde haren. En die niet de doffe angstige klanken zonder zin meebralden, zongen zonder er bij te denken, motorisch voortgedreven op elkanders wil, van: ‘We slaope vannacht in 't schuurkie,
In 't schuurkie bij de geit,
Valderie, valdera, valdero....’
Soms trokken twee hossenden zich plotseling los uit den sliert en vonden elkaar terug tusschen twee huizen. Vèr trokken ze 't land niet in met hun onuitgesproken wil; overal langs de bermen, vlak onder 't geloei der feestvierders lagen ze in paartjes. Maar anderen waren wijder gegaan, diep in 't land, tot zelfs op den Tienderweg, overal lagen ze op de aarde, als gesneuvelden; sommigen slapend over elkaar en | |
[pagina 63]
| |
in elkanders armen, anderen in verward gefluister of dronken zotteklap. Toen Juffrouw Thérees aan het Kerkpad kwam zag ze, dat de ranke witte bruggetjes en de leunen fantastisch versierd waren met vetpotjes in alle kleuren, en juist bij de muzikanten in 't midden van een lallenden en rondzwierenden kring jongens en meiden, die met ronde lampionnen zwaaiden en serpentines rondwierpen, danste heel in zijn eentje, Jacques Emile - zotte buikdansen en boerengeklepper, met de gebroken haneveer nog steeds op zijn hoed. Soms pakte hij een meisje uit den cirkel bij de schouders en dan tolde hij rond en hief haar op tot ze gilde van verrukking en angst. Ineens viel de muziek stom, en verwezen brokkelde de danscirkel uiteen. Toen Jacques Emile zich met moeite loswoelde uit het opdringen van zijn dankbare toeschouwers, zag hij ineens Juffrouw Thérees, staande heel apart als een cynische toeschouwster. Eén oogenblik kwam iets van verlegenheid op zijn hoogrood lachgezicht, maar - ‘Muziek! Muziek!’, riep hij uit en snelde op haar toe. De muzikanten vroegen geld daarvoor en hij wierp luchtig uit zijn vestzakje, zonder te zien hoeveel het was, wat zilver. En weer riep hij - ‘muziek!’ - en pakte zijn schoone kasteleines om 't middel tot den dans. Juffrouw Thérees wilde zich loswerken, maar Jacques Emile was vlug en sterk Hij duwde heur hoofd in zijn arm en voerde haar hee, op de maat van de zwoele vreemde wals die nu gespeeld werd, door die onbewogen dikke oempa's, in hun blauwe, veel te lange jassen. De wals was uit. Even weer zwegen de blazers. ‘Muziek!’ kreet hij weer, verbrak den cirkel en voerde haar al dansende mee, naar het donkere. Zijn open warme mond lag op heur haren, dàn op haar mond; ze dronk vreemde wilde vreugde in en liet zich gaan, gedachteloos als een droomende. Zoo vlogen ze over een grasveld, meer snellend dan draaiend en àl inniger werd zijn greep en àl heviger bruiste zijn bloed naar zijn bonzenden kop. Zoo dansten zij lang ... hoe lang weten zij niet meer. De muziek zweeg en als aangeschoten wild vielen zij neer | |
[pagina 64]
| |
op het koele gras. Juffrouw Thérees redeneerde niet meer. Ze voelde, dat ze voor Jacques was, voor den lachenden en levenden Jacques, en ze liet zich op dit welige gevoel wegstroomen als een boom op den vloed. Maar ineens zag ze, tegen het licht van den hemel, waar Schoonhoven lag, een silhouet van twee menschen, die stijfgearmd door 't gras liepen, met korte driftige passen, recht op hen aan. Ze zag dat de jongen ineens zich vallen liet en 't meisje (hemel, Aal Portielje was het) beetgreep bij de beenen, zoodat ze over hem neerviel. Angst benam haar den adem... ‘Aal! Aal!’ wilde ze roepen. ‘Aal meid wat doe je!’ En jijzelf dan, drong dan als een vlam door haar bonzend hoofd, waarom Aal niet en wel jij...? Toen Jacques Emile met zachte vleiwoordjes en zijn bijna vrouwelijke teederheid, zich over haar heenboog, schudde ze hem angstig af. ‘Niet doen. Nu niet Jacques’ smeekte ze als een kind. Jacques zei - ‘kom flauw meisje, niet zoo kinderachtig zijn’, maar ze ontsnapte aan zijn vleiende armen en hief zich trillend op. Zoo dwong ze hem met haar terug te gaan naar 't joelende dorp. Naar Aal dorst ze niet meer te kijken, bij 't passeeren. ‘Kom Jacques, kom jongen’, vleide ze als een Moedertje, ‘je bent vermoeid, je moet gaan slapen.’ Jacques schudde eens met zijn schouders, maar toch liet hij toe, dat zij hem meenam aan haar hand, zooals een Moeder dat doet. Dwars door de zweetende en hossende groote kinderenbent trokken ze naar de Herberg. Toen ze langs het Burgemeestershuis kwamen, waar meneer Buma nu ziek lag te luisteren naar het vervaarlijke geloei dat opsteeg uit de kelen van zijn dorpelingen, waar hij de vertrouwde Vader van was, toen had Juffrouw Thérees ineens te doen, diep te doen met dien goeden grijzen Heer. | |
[pagina 65]
| |
XI.
| |
[pagina 66]
| |
dorie bekend met elkanders wangen om er van te watertanden. Wezenlijk Trezeke, ik weet nu precies waar ik je kussen moet - kijk, hier.’ Ze liet hem maar weer doen, en meteen was hij weer van dat onderwerp af. Maar Juffrouw Thérees voelde door haar lijf 't verzet loopen; straks zou hij heenzijn, misschien nog wel deze week, en zij zou achterblijven, met enkele vage herinneringen aan wat fantastische verhalen en verzinsels, maar zonder innige herdenking aan hem. In de kern was dit juist als met dien jager, hoewel Jacques Emile zoo heel anders was, zooveel edeler en fijner, dan die beer, waaraan ze met niets dan spijt en schrik terugdacht. Diens Moeder met haar geverfde haren en opgelapte jeugd, was een angstfiguur uit haar droomen geworden, maar Jacques Emile en zijn familie moest er een mooie veredelende plaats in krijgen, dat wilde ze met heel haar wezen. En nog éénmaal op dien weg naar huis vroeg ze hem, smeekte ze hem, wat te vertellen van zijn oorsprong, van zijn Moeder, zijn jeugd en zijn gezin. Maar Jacques nam haar smalle hoofd tusschen zijn verzorgde handen en zei, op zijn eeuwigen graptoon: ‘Moeders, Vaders en meer zulke thuiszittende dingen zijn om van te zwijgen; zij zijn het geleefde leven, vóór ons moeten we zien. De wereld is van jou en van mij en van ieder, die in die eeuwig frissche taart bijten durft. Vraag ik jou naar je Bet-overgroot-achtergrootmoeder of naar je Bataviersch-patriarchale-zes en twintigmaal-oud-papa? Laat dat rusten, Trezeke mezeke, daar komt maar kibbelen van, gerust - ik heb daar ondervinding mee opgedaan.’ Toen gaf ze 't op. Met roode oogen diende ze een half uurtje daarna het avondeten op; hij zag dat ze geweend had en wilde 't weer goed maken met een pretje. Maar dat baatte hem niet dit keer.
De nacht, de koele, verwijtende nacht lag over de Lek te murmelen, vreemd en star, na 't geweld en 't gebeuk van gister, dat geduurd had tot zelfs in 't morgen-schemeren. Ach, de Koningin kon 't niet helpen, dat nu reeds de weeklachten over gister naar den Hemel trilden, die heftiger en | |
[pagina 67]
| |
veelvuldiger zouden worden, naargelang de uren zich schaarden achter het festijn van haar jaardag. Als een uil over het dorp vloog, moedeloos oehoeënd, eindeloos, eindeloos, dan lag daarin als een Natuursymbool der komende ellende. Jacques Emile voelde dat en was het toeval dankbaar, dat hen beiden weerhouden had, daar in dien wreeden nacht van gister. Hij had berouw. Dat had de stilte van den nacht gedaan. Wel was Thérees een meisje dat niet meer in haar eerste jeugd was, wel was ze soms taai als een stuk kauwgom, maar in haar hart was 't een goeie ziel, én een zwakke, een wankele, dat wist hij als bij intuïtie. Hij had haar niet zoo moeten bedroeven, juist even voor zijn vertrek, na zoo luchtig met haar gespeeld te hebben. Nu lag ze te slapen in het opkamertje en wie weet griende ze er vanavond niet over, voor ze insliep. Maar wàt hij nog goedmaken kon, dat zou hij doen. Hij wilde juist de achterdeur, die weer voor hem opengelaten was, binnengaan, vast besloten haar morgen eindelijk te antwoorden op haar vreemde dringende vraag, toen hij van ver een vreemd zoemend geluid meende te hooren, juist of ergens een vliegmotor ronkte. Dat kon toch niet zijn, midden in den nacht. Jacques Emile liet zich in het gras glijen en lei zijn oor op den dijk, maar dat kortte niets, 't moest dus werkelijk in de lucht wezen. Lang hoefde hij niet verbaasd te zijn, want plots zag hij een vreemd zoemend insect voorbijkomen, wel zoo groot als een kwiksteert. En niet één, neen duizend - meer dan duizend; heerehelp heel de lucht hing er van vol. Hij sloeg met zijn hand in 't wilde en ving er een. 't Was een geweldige korenbout, met een dik gekleurd achterlijf, trillende gazen vleugels, die op generfde bladgeraamten leken en een geweldig kwaadaardigen kop, met groene draaibare oogen, die er bovenop zaten als vuurtorenlichten. En terwijl hij nu om zich om keek, zag hij dat de lichten van de bakens op de Lek ervan verduisterden - 't was een wolk, neen een eiland in de lucht. Hier en daar kwamen verschrikt menschen uit hun huizen en die klommen op den Dijk, om te weten te komen wat dat zijn kon in de lucht. Toen ze zagen wat het was, sloeg de schrik hen om het hart, dat die zwerm eens op het land in | |
[pagina 68]
| |
de contrei neer zou strijken en er alles kaal vreten. Ze stonden het te begapen als iets dat hen veel leed kon aandoen, als een Bijbelsche vloek. 't Was daar in de lucht een gebrom en gezoem of de wind aan 't blazen was door een orgel zoo groot als een wolk, met pijpen naar den Hemel. ‘Trezeke moet dat zien!’ dacht Jacques Emile hardop van verrukking en hij sprong over den heg naar het venster van haar opkamer. Ze hing in haar nachtpon over 't raam, te luisteren naar het vreemde geluid. Ze had gemeend te droomen, vertelde ze en het toegeschreven aan den nagalm van de muziek van gister in haar ooren. Maar Jacques Emile berichtte haar opgewonden, dat er een landverhuizing van korenbouten bezig was en vertelde er lachend bij, dat hij de clandisie voor de meubeltjes vragen zou. ‘Je moet komen zien schoon meisje, doe gauw bovengoed aan, dan beur ik je door 't raam uit je kamer, toe.’ Hij moest dan even wachten, zei Juffrouw Thérees, en ze liet rap het lancaster gordijn zakken. Maar hij, in een dolle bui, keek stiekem door de spleet en zag haar staan, middenin haar kamer in haar blanke ondergoed, ontdaan van de wijde nachtpon. Boven een donkerbruine buikcommode zag hij portretjes hangen, een in ouderwetsche kleeren, die wel wat op Thérees leek, een saaie meneer met een fatsoenlijken sufferskop, en een etherisch meisjesportretje, een prachtkindje, iets om een fiets mee te versieren op Koninginnedag. Geen vijf minuten liet ze hem wachten. Toen ze heur groene bloeze dichtgeknoopt had, riep hij luchtig: - ‘Kom nu, je bent toch immers klaar?’ ‘Heb je dan staan kijken?’ vroeg ze argwanend. 'Dekke nog toe; daar verpraatte hij zich al. ‘Neen schoon meisje, mijn hart gaf mij dat in, ik heb zoo'n subtiel bloedsponsje; wist je niet hè.’ Ze liet zich overtuigen en trok het gordijn weer op. Hij ving haar beenen op en beurde haar van 't kozijn af. ‘Zet me neer, dwaas!’ gebood ze. ‘Niets daarvan jonkvrouw; op mijn schouder is 't beter.’ Tegenstreven hielp niet, statig stapte hij het tuinhekje uit met zijn dame op den schouder, als een Roofridder uit de middeleeuwen. | |
[pagina 69]
| |
‘Zet me neer, Jacques, als ik eens gezien werd’, smeekte ze benauwd. ‘Je wordt niet gezien assepoes, hier, we zijn den Dijk al af. 't Is door die lamme beesten hier net zoo donker als in de Simplontunnel. Zwijg nu, zwijg nu Dulcinea, luister naar die schoone harpetonen, dat is allemaal ter onze eere, dat wist je niet, hè? Ik heb ze besteld die driehonderd-drie-endertig miljoen muzikanten; dat is anders dan die armoedige Duitsche toeteraars van gisternacht, nietwaar?’ Weer stonden ze op het Kerkpad. Op den grond lagen nog vertrapte lampions en slierten serpentines, trieste herinneringen aan 't Oranjefeest van gister. Hij liet haar neerglijen van zijn schouder en nu pas voelde hij, hoe warm ze was geweest tegen zijn hals. Ze klommen over het teenen Tiendeweghek en 't gezang boven hun hoofden werd àl voller en melodieuser. Er was nu òm hen niets meer te zien en niets meer te hooren dan de bruisende korenboutenzee. De koeien in het land stonden angstig omhoog te zien, maar hun loeien ging verloren in 't oppermachtig vleugelgezoem dier millioenen bohemers, die naar andere oorden trokken, die nieuwe werelden voor hen zouden zijn. ‘Ik wil mee Trezeke!’ riep hij aan haar oor en hij spreidde zijn armen uit zooals een kind doet, dat zijn hart te groot voelt worden voor de wereld. Maar 't ging niet, 't kòn niet. ‘Wat zijn wij menschen toch nietig en armtierig - wat kunnen wij weinig - o, o, o, ik wil mee, ik wil mee, naar Cocanje of naar 't Heilige Land, al was het naar Schoonhoven.’ En steeds lager kwam de vlucht en telkens botsten er nu emigranten tegen hen aan; die vielen dood of vlogen verder, als ze dat nog konden. Ze begroeven hun dooden niet en aten ze ook niet op als de wolven uit de boeken, zij hadden geen tijd om te rusten, zij allen waren Bliksem-Oriënt-Exprestreinen, zij stopten zelfs in Milaan niet om mooie meisjes de wangen vuil te kussen. Ergens heel ver, voorbij de Zon misschien, moest een heerlijk Nirwana voor korenbouten zijn, waar de lucht voedsel voor maag en ziel tegelijk is; daar gingen ze heen. ‘Dat is het idole éternel’, mompelde Jacques. Hij werd | |
[pagina 70]
| |
er gek van in zijn kop; boven het loeiende geweld uit meende hij te hooren dat Trezeke hijgde - haar levensgeur rook hij. ‘Kom! Kom!’ juichtte hij en nam haar bij de hand, zooals een kind een kind voorttrekt, en rende met haar dwars tegen den stroom in, den Tiendeweg op. Toen ze aan de lansingGa naar voetnoot1) waren, die er tusschen lag als een duistere wond in blank vleesch, keerde hij met een ruk om en liet zich vol verrukking meeglijen met de imposante vlucht dier millioenen. ‘Nu gaan we mee naar Nergensland, nu zijn we op den eeuwenlang verloren weg’, zong hij met zijn lotgenooten mee. Maar verder dan het teenenhek konden zij niet. Daar vielen zij neer, hijgend en angstig lachend en omziend, of de heks uit het sprookje van Berkouw hen achterna zat. Hun lichamen lagen ineengestrengeld als een warm kluwen op de aarde. Zij nijgden zich tot elkander in 't zelfde argeloos levenswillen, als die onbegrijpbare vluchtende wezens boven hen. Er bestond geen Ammerstol meer - zij waren van heel de wereld en liggend op de duldige aarde, kwamen zij tot één.. God zelf had dat zoo gewild en had dit machtige leger puurlevende wezens over hun hoofden gezonden, opdat het zou geschieden. Want het stond al van heel vroeger geschreven dat dit zoo wezen zou, hier op de wereld. | |
XII.
| |
[pagina 71]
| |
Behalve Juffrouw Thérees, die wel eens naar boven trok en zijn koffer open deed, met het sleuteltje dat zij gevonden had op den grond. Dan schoof zij in de linnen voering een bruine map open en nam het bovenste portret uit... een grijze guitige vrouw, zijn Moeder. Vader dacht dus, dat Jacques terug ging komen; dat het maar een grap van hem was... zij wist beter. Maar Vader kon ook niet weten, dat zijn eigen ingetogen dochter hem den avond van den tweeden September, juist een dag na dien insectenstorm, had weggebracht naar Schoonhoven, naar steiger ‘De Kat’, waar onder den molen 't geraamte van Albrecht Beyling ligt; de man die zich zelf kwam aanmelden om levend begraven te worden, toen de eeuwen nog barbaarsch waren. Wel had Jacques haar beloofd terug te zullen komen: voor zijn goed, en ook...om haar... maar zij wist beter: Jacques had angst en ging niet meer komen... Op den steiger had hij kort met haar gesproken over iets waarvan gezwegen moest worden volgens zijn eigen woorden - over zijn Moeder. ‘Moeder is grappig en nooit lang boos op mij en ook nooit op een ander. Ze lust graag kersen, ze zou er voor over een hek in een boogert kimmen en ze is elf Juli jarig, ieder jaar. Toen ze zestig was is ze nog gauw fietsen gaan leeren en ze kart nu overal heen waar je haar niet verwachten zou, want ze doet het graag. O ja... ze is een beetje vergeetachtig. 't Is erg goed geld leenen van haar, Trezeke. Is 't nu in orde, mag ik nu gaan?’ ‘Natuurlijk Jacques, mag je gaan’. Ze dacht aan Adriaan en vergeleek onwillekeurig dit vertrek met dat voor jaren. ‘Wil je mijn adres, of liever maar niet; wat zal ik doen?’ ‘Je weet het mijne Jacques. Bij ons wilt je niet blijven, niet waar? Ga dan maar. Ik blijf op Ammerstol, altijd als dat mogelijk zal zijn.’ Hij keek schielijk op, maar bezon zich en zweeg. Toen keerde zij zich af en een weinig gebogen ging ze terug, zonder naar hem om te zien. Ze hoopte nog dat hij haar nu achterop zou komen en weer met haar meegaan, maar er gebeurde niets van. | |
[pagina 72]
| |
Bij de potterijen zag zij de stampende en glijende witte boot van Rotterdam komen, die hem mee zou nemen naar boven. Onderweg, aan den voet van boomen en zingende telegraafpalen vond ze overal doode korenbouten. Eén nam ze op en wikkelde er een papiertje om - want we hebben in dezelfde vlucht gevlogen, dacht ze ironisch. Dan ging ze beraden naar ‘De Zalm’, weenend van binnen, uiterlijk kalm. De kapitein, die hersteld raakte, dorst niet meer te sollen met Juffrouw Thérees na die dagen, want ze had iets voornaams gekregen, iets verhevens, dat hem bedeesd deed zijn. Dadelijk na dien nacht had zij begrepen, dat zij nu zèlf Moeder ging worden. Daarvoor was de nacht te schoon en te vol krachtig Heidensch leven geweest. Ze was niet bang en niet beschaamd, want in zijn kist had ze zijn Moeder en in haar lichaam zijn kind. Ze bezat hem alzoo in drie geslachten, want de schoone nagedachtenis van hemzelf bleef ook, als een gaaf beeld van marmer. Ze keek nu veel naar het ijle portret van Liesje, en dan kwamen haar oogen vol groote gelukstranen te staan. Juffrouw Thérees aanvaardde wat komen moest met devote gelatenheid, zij voelde niet, dat zij te beklagen was; bezat ze hem niet in al deze geslachten? En daarenboven, thans had zij ook behoefte gekregen 's avonds op te zien naar haar eigene Moeder, wier oud trouw beeld boven de buikcommode hing. De winter kwam.
Dit is niet het einde; wel van het boekje.
Herman de Man. |