De Gids. Jaargang 86(1922)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Wende. I Wat niemand weet, hoe zouden wij dan weten aan wie wij zijn gekweten voor lief en leed? O onze hoop is op de beetre tijden, als tusschen komst en scheiden gaat klaarder loop. Maar glansloos licht legert op alle wegen, een zwaar gordijn van regen houdt d'einders dicht. - Gisteren zong een lied in hemels hoogen die staat nu aard-gebogen aan wegen-sprong. Wat niemand weet, hoe zouden wij dan weten - ach waarom dit vergeten dat niemand weet? [pagina 55] [p. 55] Die van elk uur meer dan het uur bezaten omdat zij blind vergaten der eeuwen duur; Die op den keer van al-vervlogen dagen d'oneindigheid afzagen en weer - en weer: O waarom dit dat wij elkaer verdwaasden opdat wij nu verbaasden om 't leefloos wit. Wel glanst de droom nog om de oude leden en dezelfde gebeden zeggen wij vroom. Maar o - denk niet dit zal nooit anders wezen, wij moeten vreezen - vreezen; om een verdriet het raadsel dat voor niemand wordt ontsloten voordat zij zijn verstooten van zijnen schat... 1921 [pagina 56] [p. 56] II 't Geluk keert in den dag dat hurkte in der nachten verlatenheid en lag gestrekt in doodlijke gedachten. 't Geluk keert in het licht, - den morgen mijner oogen: de nachtschauw is gezwicht, versombering en angst en logen. Een minnaar van den nacht ben ik geweest - in 't staren dat geene uitkomst wacht dan in het duisterend vervaren. Het schoon der dagen dierf ik en de wijde uren, - toen ik den nacht omzwierf - die tot 't oneindig einde duren. Nu schooner dag dan nacht en schooner daad dan droomen, de nieuwe aanbreek vlagt oovral, langs aardes alle zoomen. 't Geluk is ingekeerd in mijn gefloerste denken: die mij lang heeft verheerd, verslagenheid, gaat eindlijk zwenken... 1921 Johan Huijts. Vorige Volgende