De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Nederlands hulde aan Dante.Ter herdenking van Dante's sterfdag werd door het genootschap ‘Dante Alighieri’ uit de plaatselijke besturen in Den Haag, te Amsterdam, Arnhem, Leiden, Nijmegen en Rotterdam, met medewerking van andere Dante-vrienden, een comité gevormd, dat zich ten doel stelde een openbare getuigenis te geven van de warme liefde, de diepe vereering voor den Sommo Poeta, die ook in Nederlandsche harten leeft. Het was een gelukkige gedachte - volgens de voorrede ingegeven door Corrado Ricci - de beraamde litteraire hulde te kleeden in het feestgewaad der taal, die door Dante tot zulk een luister is gebracht, en haar aldus verstaanbaar te maken voor hen, die zij wilde bereiken. Den 14 October werd het daartoe bestemde pracht-exemplaar door den Secretaris van het comité, W.A. van Leer, te Ravenna aan de bibliotheek aangeboden; een tweede exemplaar ontving de Casa di Dante te Rome. De mooie 4o-band, met een prachtige type op geelgetint en breedgerand papier gedrukt, van oud-Hollandsche deftigheid getuigend, strekt zoowel der uitgeversfirma Mouton, als den drukkers De Roos, tot eer. De inhoudsopgave wijst, getrouw aan Dante's traditie, 3 × 3 × 3 + 3 stukken aan: 22 verhandelingen, een gedicht, 6 fragmenten van Nederlandsche vertalingen van Dante en een Nederlandsche Dante-Bibliographie, door Dr. J. Berg, loopende van 1887 tot 1921, en geeft dus volgens de bedoeling der schenkers aan de Italianen een beeld van ‘La fortuna di Dante in Olanda.’ De voorzitter van het genootschap, Silvio Barbieri, belastte zich met de vertaling der | |
[pagina 501]
| |
ingezonden bijdragen, voorzoover noodig; Mevrouw Dr. Goekoop-De Jongh en Dr. Hoogewerff schreven hunne bijdrage in het Italiaansch; de studie van Prof. Sassen werd door Mej. De Man te Rome vertaald, waar eveneens Dr. Boeken zijn proza en poëzie onder zijn toezicht, in het Italiaansch liet overbrengen door Dr. J. Bach. Van de 22 studiën zijn er, zoover ik kan nagaan, zeven reeds hier in het Nederlandsch gedrukt. Nos. 2 en 23: Huizinga's opstel over Erasmus en Dante, en Scharten's mooi gestileerde vergelijking tusschen den aanhef van Dante's laatsten zang, Bernardus' gebed tot Maria, en de canzone waarin Petrarca met zijn voorganger wedijvert in den lof der H. Maagd, kennen de lezers van ‘De Gids’ uit het Dantenummer; no. 15 is ontleend aan van Suchtelen's Inleiding tot zijn vertaling der Vita Nuova (1915); no. 16 aan I. van Dijk's studie over hetzelfde werk (1920); no. 17 aan Bierens de Haan, Dante's mystieke reis (1914); no. 21 aan de studie van H. Oort over het Aardsche Paradijs in Dante's Commedia (Onze Eeuw 1917); en no. 22 is de vertaling van Boeken's Inleiding tot Dante's Hemel (Nieuwe Gids 1910). Daar allicht deze studiën aan de lezers min of meer bekend, en in elk geval gemakkelijk bereikbaar zijn, zal ik hier meer in het bijzonder de aandacht vestigen op die stukken, die in dit boek voor het eerst in druk verschijnen. ‘Wat Dante voor Nederland beteekent, en wat Nederland voor Dante deed’, daarvan moet, zegt de voorrede, deze reeks artikelen getuigen, ‘waarin jongen en ouden, dichters en geleerden, theologen en philosophen (en, voeg ik er bij, mannen en vrouwen, Katholieken, Protestanten en Vrijdenkers) zich vereenigen, om hun belangstelling voor Italië's dichter te betoonen, om ons hun gedachte en arbeid over Dante te doen kennen, om ons te zeggen, hoeveel troost en bezieling zij uit zijne hemelsche woorden hebben geput, en hoe zij zich door zijne werken opgeheven en gesterkt hebben gevoeld.’ Inderdaad een bonte rei, vogels van diverse pluimage, oneerbiedig gesproken, die een zeer verschillend geluid geven, al zingen zij alle den lof van den gevierden dichter. De Italiaansche lezer van deze artikelen moet wel een sterken indruk krijgen van opgewekt geestelijk leven, veelzijdige belangstelling, diepgaande studie en grondige | |
[pagina 502]
| |
kennis ook van vreemde taal en letteren Men mag gerust zeggen, dat Nederland hier weder zijn oude reputatie roemrijk heeft gehandhaafd. De groote verscheidenheid van letterkundige, historische, philosophische en theologische studiën is door de Redactie in zes groepen gerangschikt: Dante en Nederland, de Dantestudie, Dante en de kunst, Invloeden van de omgeving, Dante's werken en ten slotte de Divina Commedia. De eerste afdeeling begint natuurlijk met de veelbesproken. plaats Inf. XV, 4, waar Dante van dijken ‘tra Gu(i)zzante e Bruggia’ spreekt. Dr. Meerkamp van Embden betoogt, dat dit niet doelt op Wissant, hetwelk ver zuidelijk van Brugge ligt en toen niet bedijkt was, maar op Cadzand, dat tot 1604 deel uitmaakte van Vlaanderen, en waar reeds in 1189 een ‘Tarwedijk’ betuigd is. Dat schijnt nu wel afdoende bewezen. Dante en Vondel plaatst B.H. Molkenboer O.P. naast en tegenover elkander. In Vondel vindt hij twee aspecten, uiterlijk een man van de Renaissance en de Barok-mode, maar innerlijk een middeleeuwsch-mystieke ziel. En daardoor is Vondel met Dante verwant, veel meer dan met den Calvinist Milton. Ook bij hem is, evenals bij Dante, de antieke mythologie slechts een beeldspraak voor christelijke begrippen, en in spijt van alle verschillen, die de schr. zeer fijn blootlegt, komen zij overeen in de vereering van hun poëtischen leidsman Virgilius. Wanneer deze dan ook in het begin van den tocht tot Dante zegt: ‘Ik zal de eerste zijn en gij de tweede’ (Inf. IV, 15), dan ziet M. in zijn verbeelding den Mantuaan tot Vondel aldus spreken: ‘Als ik op de reis door het buitenaardsche de eerste was, en Dante de tweede, dan zijt gij, Vondel, de derde!’ In de tweede afd. vestigt Salverda de Grave de aandacht op het in 1920 te Londen verschenen boek van Rev. G. Vale Owen, The life beyond the veil, dat, in een echt Engelsche mengeling van zakelijke nuchterheid en mystieke fantazie, openbaringen van gestorvenen omtrent het bovenaardsche leven meedeelt. Hij toont in deze tafereelen bij alle verschillen zulke treffende punten van overeenkomst aan met Dante's Paradijs, dat men nauwelijks kan twijfelen, of de goede clergyman heeft herinneringsbeelden uit zijn Dante- | |
[pagina 503]
| |
lectuur onbewust tot openbaringen van geesten getransformeerd. Zou in het lichtende kruis-visioen niet ook een illustratie van Doré nawerken? Een bijzondere vermelding verdient het opstel van Mej. E.C. Knappert, Hoofd- en zijwegen in de Dante-studie, omdat het de principieële vraag beantwoordt, hoe men tot Dante moet komen: Niet als moderne geest met zijn begrippen van vooruitgang, ontwikkeling, groei enz., maar evenmin als in het starre harnas der scholastiek gehulde theoloog. Eerste voorwaarde tot een juist begrip der Divina Commedia is onbevooroordeeld de theologische, politieke en sociale sfeer te verkennen, waaruit het werk gesproten is, de wereld zoo te willen zien als Dante haar zag, zich zijn geestelijke vizie eigen te maken, zich geheel in te denken in Dante's tijd. Dit wordt, meent de schr., ten onzent niet voldoende ingezien. ‘In Nederland’, zegt zij op blz. 50, ‘hecht men nog vaak geloof aan de dwaze stelling, dat Dante een voorlooper der Renaissance zou zijn; wie dat beweert, zal den goddelijken dichter nooit kunnen naderen. Dante is een middeleeuwer en geheel en al vreemd aan de wereld, waartoe men hem wil doen behooren.’ Om tot de kennis van Dante's wereld te geraken, raadt zij in de eerste plaats de studie der historische bronnen als de ‘Croniche Florentine’ aan. In den zoo vaak aangehaalden brief van Dante aan Cangrande, echt of onecht, vindt zij geen volkomen juiste verklaring van de beteekenis der Divina Commedia - m.i. terecht - immers, al is die uitleg van Dante zelf afkomstig, hij raakt toch slechts één zijde van het probleem, de theologische. Dat dit niet voldoende is, betoogt zij met nadruk (blz. 51): ‘Als Dante's levensbeschouwing uitsluitend roomsch-katholiek was, dan zou hij niet van alle tijden en landen zijn’. Daarom waarschuwt zij tegen eenzijdige lectuur: lees niet alleen Ozanam, maar ook Wicksteed, die tegenover de theologische, de algemeen-menschelijke beteekenis der Divina Commedia in het licht stelt: de eigen levensweg van Dante, langs zonde en berouw tot reiniging en nieuw leven. Zoo wordt het bovennatuurlijke realiteit; de hel is overal, waar een zondaar is zonder berouw; wat hij lijdt is geen straf, maar eigen keus. Door dezen trek onderscheidt Dante zich van den scholasticus. ‘Wanneer St. Tho- | |
[pagina 504]
| |
mas van de Hel spreekt, verbaast hij ons zoo, niet omdat hij er aan gelooft, maar omdat hij ons tracht te bewijzen, dat de rechtvaardigheid van het bestaan van dit Rijk door ons menschelijk verstand beaamd wordt. Ook Dante gelooft aan de Hel, even vast als Thomas. Maar hij verheelt noch voor zich, noch voor zijn lezers den afkeer van zijn geest tegen de schijnbare onrechtvaardigheid der Hel.’ Tot slot wijst de schr. op een, naar zij meent, nog door niemand aangewezen bron van kennis, het lezen van al wat Dante zelf heeft kunnen lezen van Plato, Boëthius, Bernhard (dien zij, vreemd genoeg, scholasticus noemt) en Thomas. Wie deze hoofdwegen bewandelt, kan wel eens ter verpoozing aanlokkelijke zijpaden inslaan, maar hij hoede zich voor de dwaalwegen van hen, die in Dante den occultist, theosooph, vrijmetselaar enz. willen ontdekken. Wat wij in hem moeten zoeken, is niet genot, maar kennis, aanschouwing der waarheid. Onze Neo-Hellenist Hesseling geeft een interessante beschouwing omtrent de oorzaak van de bijna volslagen onbekendheid der D.C. in de Nieuw-Grieksche litteratuur tot de tweede helft der 19e eeuw. Hij vindt die in het zuiver Roomsche karakter van Dante's voorstelling van het Hiernamaals, met name het Purgatorio, ten opzichte waarvan de Oostersche kerk een geheel afwijkende leer verkondigt: geen boete of reiniging, maar een staat van lethargie der ziel, in afwachting van het Laatste Oordeel. De scherpe tegenstelling tusschen Roomsch en Grieksch Katholicisme in de middeleeuwen verklaart, dat Dante's gedicht in het Byzantijnsche rijk geen ingang kon vinden. De verhouding van Dante tot de beeldende kunst geeft Dr. A.W. Bijvanck aanleiding tot het betoog, dat Dante, sprekende over Cimabue en Giotto, beide op éen rei stelt, en dus in den eerste niet den navolger van een verouderde grove Byzantijnsche kunst zag, maar den schepper van nieuwe schoonheid, evenknie als schilder van Guinizelli en Cavalcanti als dichters. Dit is ook de meening van Dr. G.J. Hoogewerff, die in een zeer lezenswaardige studie de visionaire kracht der D.C. in verband brengt met de schitterende vlucht der frescoschilderkunst in het einde der 13de eeuw, waardoor de fantazie des dichters zonder twijfel is bevrucht en verrijkt. | |
[pagina 505]
| |
Het bevreemdt eenigszins, onder de rubriek: Invloeden van buiten (l'ambiente del poeta) de beschouwingen van Dr. A.G. van Hamel over De levensvizie van Dante te vinden. Immers, dit van eerbiedige, geestdriftige bewondering vervulde stuk tracht juist den innerlijken Dante te benaderen en komt daarin overeen met het opstel van Mej. Knappert. De Redactie heeft zich hierbij waarschijnlijk laten leiden door het litterairhistorische uitgangspunt: de geschiedenis der poëtische voorstellingen van het Hiernamaals tot Dante's tijd, waarbij de schr. steunt op een uitgebreide belezenheid, met name op het gebied der Oudkeltische litteratuur. De oudste dichterlijke voorstellingen zoeken den ingang van het onbekende Rijk op aarde - de ziener gaat zonder meer over van hier naar ginds. Dan komt de sprong naar een onzienlijk buitenaardsch wonderland, waarvan de ziener terugkomt, eerst uit den dood, vervolgens uit den schijndood, eindelijk uit een droom of extase. Zoover was de poëzie der 13de eeuw gekomen, en men zou dus verwachten, dat Dante deze traditie had voortgezet. Dit is echter niet het geval: Dante keert terug tot de oudste natuurlijke opvatting, hij blijft in zijn wereld, die hij als mensch van vleesch en bloed doorloopt; zijn vizioen is een deel van zijn leven en zijn gedicht verhaalt niet van een droom, maar van doorleefde werkelijkheid. Zoo is dan ook het bespiegelende en theologische element slechts ééne zijde van de dichterlijke vizie der natuurlijke èn der zedelijke wereldorde. Beide vormen een eenheid van bewustzijn, die in den grond dezelfde is, als die der mystieke intuïtie van den natuurmensch. Geheel tot het ‘Ambiente’ van den dichter bepaalt zich daarentegen de verhandeling van Dr. F. Sassen Pr. over De Philosophie ten tijde van Dante, een van de belangrijkste stukken van dezen bundel. Met grondige geleerdheid en voorbeeldige helderheid en objectiviteit wordt de status der wijsbegeerte omstreeks 1300 vóór ons ontvouwd. Voorop staat natuurlijk de tegenstelling tusschen Mystiek en Scholastiek, die uitteraard door onroomsche schrijvers scherper wordt opgevat, dan door Katholieke godgeleerden, steeds vanzelf genegen, de eenheid der kerkleer in de verscheidenheid der meeningen te doen uitkomen. Zoo begint dan ook | |
[pagina 506]
| |
Dr. S. met het betoog, dat Scholastiek en Mystiek niet van elkander zijn te scheiden. Door deze petitio principii, waarover te twisten valt, wordt echter de objectiviteit van de verdere uiteenzetting niet aangetast. Zij gaat uit van het centraal-probleem der me-philosophie, de kennis'eer. Het Neoplatonisme (Mysticisme) maakt alle kennis afhankelijk van inspiratie; het Aristotelisme (Scholastiek) onderscheidt natuurlijke kennis door waarneming van de bovennatuurlijke door openbaring, en stelt de eerste onder de contrôle van de laatste. Bij deze twee stroomingen komt dan als uiterste consequentie van het Aristotelisme de Averroïstische leer van Siger van Brabant, die onbeschroomd twee van elkander onafhankelijke waarheden aannam. Zoo staat dan het Thomisme in het midden tusschen Neoplatonisme en Averroïsme. De vraag, wie de leer van Aristoteles juister uitlegt, beantwoordt de schr. in dezen zin, dat Thomas haar volgens de letter, Siger naar den geest opvat. Hoewel Siger in 1177 als ketter werd veroordeeld, vond zijn leer nog steeds veel aanhang in de scholen, vooral in Italië, waar Cavalcanti o.a. Dante in dezen geest beïnvloedde. Zoo heeft Dante uit alle drie bronnen den schat van wijsheid geput, dien hij dan in ééne zuivere en verhevene harmonie samenvatte. De in sierlijk Latijn gestelde verhandeling van Dr. de Jong heeft ten onderwerp den reeds vroeger opgemerkten invloed van Lucanus op Dante. Deze noemt (Inf. IV, 88) onder de oude poëten wel Lucanus op de laatste plaats, maar dat hij juist aan hem het meest ontleend heeft, toont de schr. met een nieuwe reeks van plaatsen aan. Hij besluit met een vergelijking: Dante had meer dan ééne zijde gemeen met den Romein, de neiging tot encyclopaedie, de gave te ontroeren en een zekere neiging tot het wreed-bloedige en walgelijke. Maar als kunstenaar staat hij oneindig veel hooger. De Divina Commedia is een kosmos, de Pharsalia maar al te vaak een rudis indigestaque moles. Op de fijngevoelige en welsprekende opstellen van van Suchtelen, van Dijk, Bierens de Haan en Scharten kan ik om de boven vermelde reden slechts in het voorbijgaan wijzen. Zij zullen zeker in Dante's land weerklank vinden. De studies over de Divina Commedia opent P.J. Ter Maat O.P. met een commentaar op de beroemde strophen | |
[pagina 507]
| |
Per me si va enz. De 3 × 3 verzen worden een voor een ontleed en de theologische begrippen nauwkeurig omschreven en vastgesteld, om ten slotte met een beroep op St. Thomas te bewijzen, dat het verpletterende doemvonnis: Lasciate ogni speranza voi ch'entrate! niet in strijd is met de goddelijke rechtvaardigheid, maar er zelfs uit voortvloeit. Het betoog - hoogst karakteristiek voor de Thomistische methode en daarom in dezen bundel volkomen op zijn plaats - komt hierop neer: Hoe grooter de afstand tusschen den beleediger en den beleedigde, des te zwaarder is zijn schuld en straf. Nu is de afstand tusschen God en mensch oneindig groot, dus moet ook de straf oneindig zijn - m.a.w. het geheele probleem wordt herleid tot een wiskunstige proportie! Nu heeft Dante deze argumentatie zeker wel gekend en aanvaard - ‘zulk een waarheid’, zegt de schr. (blz. 156) ‘was voor Alighieri zoo helder en duidelijk, dat hij het niet eens noodig vond, er verder over te spreken’ - maar zou, vragen wij ons, zulk een nuchter syllogisme ook in staat zijn geweest, zijn geest te bevredigen en zijn zielekwelling te sussen? Het antwoord hierop vonden wij reeds hierboven door Wicksteed gegeven in het opstel van Mej. Knappert. Een tweede algemeen bekende plaats uit het Inferno: Nessun maggior dolore enz. kiest Prof. Kalff tot uitgangspunt van een interessante litterairhistorische studie, waarin hij met groote belezenheid retro- en prospectief de formuleeringen van de door Dante klassiek geworden gedachte door de eeuwen nagaat. Hij vindt de directe bron van 's dichters woorden in Boëthius De consolatione philosophiae, uit welk boek Dante naar eigen getuigenis troost heeft geput na den dood van Beatrice, meent echter te moeten opmerken, dat het ricordarsi bij Boëthius ontbreekt. Dit laatste is niet geheel juist; men vindt het begrip ‘herinnering’ in de voorafgaande zinnen. B. beantwoordt daar (II, 21) de vermaning van Philosophia, zich te schikken in de vergankelijkheid van al het aardsche, als volgt: Vera commemoras, o nutrix omnium virtutum. Nec possum infitiari velocissimum cursum prosperitatis meae. Sed hoc est quod coquit vehementius recolentem. Nam in omni adversitate fortunae infelicissimum genus est infortunii fuisse felicem. De onderstreepte worden spreken nadrukkelijk de tegenstelling uit tusschen gehad | |
[pagina 508]
| |
hebben en niet meer hebben, verleden en heden (blz. 159). De verzen van Aeschylus en Euripides heeft Dante zeker niet gekend, maar waarschijnlijk wel den hymnus De gaudiis Paradisi van Augustinus, en zonder twijfel de aangehaalde verzen (3956-58) van Guillaume de Lorris in den Roman de la Rose.Ga naar voetnoot1) Curieus, dat ook Maerlant kort vóór Dante dezelfde gedachte uit dezelfde bron op rijm had gebracht! De reeks van latere getuigen uit de 15de - 19de eeuw wordt besloten door onzen Potgieter, die voor het eerst de episode van Francesca in het Nederlandsch overbracht, wat aanleiding geeft, den Italiaanschen lezer te wijzen op het monument, door Potgieter in Florence ter eere van Alighieri opgericht. - Dat Potgieter gelijk had, onder ‘il tuo dottore’ Virgilius te verstaan, acht ik buiten twijfel. Hoe zou Francesca hier van Boëthius (die trouwens nooit zoo genoemd wordt) kunnen spreken? Zij bedoelt natuurlijk den eerbiedwaardigen leidsman, ductor et doctor, dien zij vóór zich ziet. Waarom Dante echter Virgilius als getuige van smartelijke herinnering aan vervlogen geluk laat inroepen, is minder duidelijk; men zou eer aan Ovidius' Tristia ex Ponto gedacht hebben. Vermoedelijk stond hem het betoemde Infandum, regina, jubes renovare dolorem voor den geest, dat hij later aan Ugolino in den mond legt. De situatie is ongeveer dezelfde: het antwoord van een ongelukkige op het verzoek, de herinnering aan zijn rampen weer op te halen (verg. Aen. I, 753 dic, hospes, nobis en Inf. V, 118 ma dimmi. Het diep tragische beeld van Francesca in de Hel laat niemand meer los, die het eens in zijn fantazie heeft aanschouwd, het prent zich in het hart vast met onuitwischbare trekken, evenals het beeld van Gretchen im Kerker. Geen wonder dus, dat sedert meer dan een eeuw kunstenaars van alle landen om strijd beproefd hebben, Dante's schepping in woord of beeld te hernieuwen. Poelhekke heeft uit deze massa de dramatische bewerkingen gekozen, en zet uiteen, waarom al deze pogingen mislukt zijn en moeten mislukken (tenzij er een genie opstaat, dat alle redeneering te schande maakt). De dramatische dichter moet hier beneden Dante | |
[pagina 509]
| |
blijven, omdat hij het innerlijke, het ontkiemen en langzame groeien der liefde, de overweldiging door dit gevoel slechts door uiterlijkheden kan aanduiden, en overigens de handeling moet aanvullen met allerlei bijkomstigs; de ‘lyrische concentratie’ van die weinige verzen zou daardoor in het drama, zooals een Italiaansch criticus geestig zegt, een dunne soep worden. Het sterkst komt dit uit door de noodzaak, den jaloerschen echtgenoot en zijn wraak ten tooneele te voeren; dat leidt de belangstelling van de zondares af en verkilt het medelijden. Zoo wordt alles uit de lyrische sfeer van mystieke teerheid, de transfiguratie der onwettige ongelukkige liefde, naar beneden gehaald en in het rauwe licht der werkelijkheid geplaatst. Deze bedenkingen gelden niet voor de beeldende kunsten en evenmin voor de lyriek en muziek, en zoo stelt P. dan tegenover de mislukte drama's de bekende schilderij van Ary Scheffer, het volkslied van Heine Es fiel ein Reif in der Frühlingsnacht en de lyrisch-dramatische bewerking van eenzelfde thema in Wagner's ‘Tristan und Isolde.’ Vatten wij den indruk van al het hier besprokene samen, waarbij wij ons ook het slechts terloops vermelde herinneren, dan voelen wij, bij al den rijkdom, de verscheidenheid en schoonheid van het geheel, toch nog eene leemte. Wij hadden gewenscht, dat een van onze vooraanstaande dichters of critici een woord van waardeering had gesproken voor den subliemen woordkunstenaar Dante, den onuitputtelijken rijkdom en de plastiek van zijn taal, zijn meesterschap over rhythme, rijm en klank, die taalmuziek, die de geheele toonschaal der menschelijke aandoeningen van de diepste smart tot de hoogste verrukking opklimt - zulk een woord tot lof van den schepper der nationale litteratuurtaal zou zeker recht naar het hart van het voor kunst zoo gevoelige Italië zijn gegaan.
J.J.A.A. Frantzen. |
|