| |
| |
| |
Ignaz Goldziher.
22 Juni 1850 - 13 November 1921.
Den 13den November overleed te Boedapest, na een smartelijk lijden van vier dagen de wereldberoemde geleerde, wiens naam hierboven staat. Ruim eene halve eeuw lang heeft hij zijne verbazingwekkende werkkracht hoofdzakelijk gewijd aan de studie van den Islam in den ruimsten zin van het woord, en zijn grootmeesterschap op dit gebied werd in geheel de geleerde wereld door niemand betwist. Zijne jubileën waren internationale feesten der wetenschap.
Hij begon zijne Oostersche studiën onder leiding van zijn vermaarden landgenoot Vambéry, den Turkoloog en Turkophiel, wiens beoordeelingen van de politieke gebeurtenissen van den dag ruim veertig jaren geleden, tijdens en na den Russisch-Turkschen oorlog, door Reuter-telegrammen wereldkundig werden gemaakt. Hij zette ze voort onder den ‘sjeich’ der toenmalige Arabici, Fleischer te Leipzig, den begaafden leerling en vereerder van Silvestre de Sacy. Maar hij ontwikkelde en gebruikte de onder deze en andere gidsen opgedane kennis op de eigen wijze, die bepaald werd door zijn genie. Nadat hij in zijne jonge jaren door reizen in Syrië en Egypte, door omgang met Mohammedaansche geleerden en studenten in hun eigen milieu zich intieme vertrouwdheid met de Mohammedaansche psyche verworven had, eene vertrouwdheid, die hij door steeds voortgezet verkeer met Moslims gedurende heel zijn leven voor vertroebeling wist te bewaren, besteedde hij zijne dagen en soms ook zijne nachten aan de lectuur van Mohammedaansche, vooral Arabische
| |
| |
boeken en geschriften over de meest uiteenloopende onderwerpen.
In belezenheid vond hij onder de orientalisten zijn gelijke niet; het lezen van ‘los en vast’ was hem een hartstocht. Niet echter om te worden tot eene levende bibliotheek; neen, uit de honderden dikke boekdeelen en uit de duizenden onaanzienlijke tractaatjes, die hij tot verbazing zijner vakgenooten verslond, wist hij altijd juist datgene te halen en te bewaren, wat een eigen licht wierp op een of ander hoekje van de Mohammedaansche beschavingswereld, op een of ander kenschetsend verschijnsel van het Moslimsche denken. Als vruchten van zijn geestelijken arbeid verschenen in Duitsche, Fransche, Engelsche - eene enkele maal ook in Hongaarsche - tijdschriften ontelbare artikelen, nu eens van een paar bladzijden, dan van eenige vellen druks, en van tijd tot tijd lijvige boeken, die bijna alle tot de classieke vaklitteratuur te rekenen zijn, en elk dier geschriften verraste de lezers door nieuwe gegevens of door een nieuwen, genialen kijk op dingen, die wel reeds door velen gezien, maar nog door niemand goed begrepen waren.
Het is dus niet te verwonderen, dat wanneer Goldziher in 1910 onder den titel ‘Vorlesungen über den Islam’ eene beknopte synthese geeft van het godsdienstige, sociale en politieke stelsel, dat door den naam Islam wordt aangeduid, zijne eigene geschriften eene bijzonder groote plaats innemen onder de werken, waarnaar in de excursen verwezen wordt. De ‘Vorlesungen’ waren bestemd om in Amerika uitgesproken te worden, maar gezondheidsredenen verhinderden de uitvoering van dit plan. Onlangs verscheen van dit boek te Parijs eene Fransche uitgave, die al vóór den oorlog voorbereid was; een verblijdend teeken van herleving der internationale samenwerking op wetenschappelijk gebied, maar tevens een bewijs van de hooge waardeering van Goldziher's werk in alle landen. Wie eene speciale studie onderneemt op het gebied van het ontstaan van het Mohammedanisme, het uitgroeien van Mohammeds schepping tot een systeem van dogmatiek, wet en mystiek, de geschiedenis der Moslimsche secten, de actueele levensuitingen der Moslimsche samenlevingen in Britsch-Indië, Egypte en Turkije, hij ontmoet zonder falen ergens op zijn weg den Hongaarschen
| |
| |
meester, en voelt zich gedrongen, eenigen tijd aan zijne voeten zich neer te zetten om hem straks met dankbare bewondering te verlaten.
Wil men, naast deze ‘Vorlesungen’, nog aan een paar standaardwerken van Goldziher uit vroegeren tijd herinneren, dan noemt men onwillekeurig de in 1889-1890 verschenen ‘Muhammedanische Studien’ - gaarne erken ik, dat ik de vriendschappelijke opdracht van het eerste deel hiervan steeds beschouwd heb als de hoogste, mij ten deel gevallen wetenschappelijke onderscheiding - en de in 1896-1899 uitgegeven ‘Abhandlungen zur arabischen Philologie’. Zijn laatste, verleden jaar door het De Goeje-fonds uitgegeven standaardwerk: ‘Die Richtungen der islamischen Koranauslegung’, voert den lezer weer langs de geheele ontwikkelingslijn van den Islam, van zijn begin tot in onze dagen, ditmaal de aandacht vooral bepalend bij de wijze, waarop de openbaring van Allah in verschillende tijden of plaatsen door de geloovigen werd verklaard. Vier jaren vóórdat dit werk het licht zag, mocht de De Goeje-stichting eene andere, hoogst belangrijke studie van Goldziher uitgeven, welke zich om een strijdschrift van den Moslimschen kerkvader Ghazâlî tegen de secte der Bâtinieten bewoog en veel nieuw licht wierp op tegen den Islam gerichte woelingen van geheime genootschappen, die omstreeks 900-1100 n.C. in de centrale Islamlanden werkten.
Goldziher had intieme vrienden onder zijne vakgenooten in vier werelddeelen; met ons land waren zijne betrekkingen van ouden datum en van innigen aard. In 1870 verbleef hij eenige maanden te Leiden (deels te Katwijk aan Zee om zijn overspannen zenuwgestel te sterken), en nooit was hij over zijne dankbare herinneringen aan die periode van zijn leven uitgepraat. Als piepjong doctor philosophiae, had hij kamers gehuurd bij eene juffrouw Van Dijk op het Noordeinde; hij begon met professor De Goeje te bezoeken en aarzelend te vragen, of hij wel toegang zou kunnen verkrijgen tot zekere, voor zijne studie hoogst belangrijke Arabische handschriften, behoorende tot ons beroemde Legatum Warnerianum. Des avonds beantwoordde De Goeje zijn bezoek en bracht hem de door hem genoemde manuscripten op zijn kamer. Zúlk
| |
| |
eene tegemoetkomende vriendelijkheid had hij nog nooit ergens ondervonden! Weldra gevoelde hij zich te Leiden thuis, en rustig - of liever onrustig, want hij werkte dag en nacht en ging met Arabische boeken en de noodige sterke koffie naar bed - verzamelde hij stapels gegevens, die hij in den loop van zijn latere leven aanvulde en verwerkte. Hij bewonderde de geestigheid en scherpzinnigheid van Dozy, al betreurde hij het, dat deze Goldziher's ‘sjeich’ van Leipzig, Fleischer, niet ten volle waardeerde. Juffrouw Van Dijk beschouwde haren huurder als een ietwat zonderling jongmensch; maar sedert een bediende in zwarte jas voor het eerst Dr. Goldziher was komen uitnoodigen ‘aanstaanden Vrijdag bij mijnheer en mevrouw Dozy te komen dineeren’, steeg hij zichtbaar in hare achting en verdubbelde zij hare vriendelijke zorg. Ook Kuenen en Kern leerde hij kennen en bewonderen, en met Speyer, destijds leerling van Kern, heeft hij geruimen tijd samen gemiddagmaald.
Dit alles en nog veel meer bijzonderheden uit die periode weet ik alleen bij overlevering, voornamelijk van Goldziher zelf en van Speyer, want mijne academische studie te Leiden begon eerst een viertal jaren later. Eerst na mijne promotie, in 1880, maakte ik per brief met Goldziher kennis. Nooit heeft een brief van een oriëntalist mij in verrukking gebracht zóó als de eerste, dien ik van hem ontving. Mijne eerste schreden op het gebied van de geschiedenis der Mohammedaansche wet vonden bij mijne leermeesters weinig aanmoediging: zij rieden mij met nadruk af, mij verder in die richting te begeven. De studie van den fiqh, die eeuwenlang den grondslag der wetenschappelijke opvoeding van alle Moslimsche geleerden had uitgemaakt, die hun denken en hun schrijven meer dan iets anders beïnvloed had, was bij de Westersche oriëntalisten in discrediet. Zij zagen in de geschriften der wetgeleerden, der faqîhs, niets dan dorre casuïstiek, en het ontging hun, dat een belangrijk stuk cultuurhistorie zich slechts ten volle openbaart aan hem, die de moeite neemt, den bouw van het uit Qorân en Overlevering gegroeide stelsel in zijne wording, in zijn strijd met, en in zijn aanpassing aan de practijk van het leven zorgvuldig na te gaan. Daar kreeg ik nu echter van een ouderen vakgenoot, die reeds eene reputatie had, eene geestdriftige aanmoediging,
| |
| |
die mij elke aarzeling deed overwinnen. Als een oudere broeder schudde hij mij uit de verte met hartelijkheid de hand en bezwoer mij, met hem den strijd tegen het heerschende vooroordeel te aanvaarden. Sinds dien tijd, ruim veertig jaren dus, bleven wij in onafgebroken briefwisseling, waren wij steeds op de hoogte van wat en hoe de ander aan het werken was. De eerste brieven, die ik uit Boedapest ontving, deden mij haken naar persoonlijke ontmoeting van den man, aan wien ik voor de bepaling mijner studierichting meer dan aan iemand anders te danken heb.
Die eerste samenkomst had plaats in 1883, bij gelegenheid van het internationale orientalisten-congres te Leiden. Het was geen gemakkelijke taak voor de organisatoren van dat congres, eenige honderden oriëntalisten uit alle landen, die tot dusver in wereldsteden hunne samenkomsten hadden gehouden, behoorlijk onder dak te brengen en hun, buiten de zittingsuren der secties, hunner waardige afleiding te verschaffen. Alle zeilen werden bijgezet: het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië in Den Haag, de Commissie voor de juist toen te Amsterdam gehouden internationale koloniale tentoonstelling, ontlastten de burgerij der Sleutelstad van een deel dier zorgen, en Leiden deed, wat het kon. Zoo werd de societeit Amicitia voor de congresleden ‘geëmancipeerd’. Goldziher was in het gewone leven niet vrij van de distractie, die men als de kwaal der geleerden beschouwt, en had daardoor voortdurend behoefte aan den steun zijner vrouw, die hem noode en zelden geheel aan de zorgen van anderen overliet. Toen hij, met haar te Leiden aangekomen, zijne congrespapieren ontvangen en gelezen had, kon hij zich geene emancipatie van eene societeit Amicitia denken, die de dames buitensloot. Het paar begaf zich dus naar het bekende gebouw op de Breestraat, om daar van een verschrikten commissaris te vernemen, dat deze heerensocieteit onder geene omstandigheden voor vrouwen toegankelijk werd gemaakt. Goldziher werkte zoo krachtig op het gemoed van dezen poortwachter, dat men hem met zijne gade onder het ongastvrije dak liet verblijven, totdat ik opgespoord zou zijn. Men zocht en vond mij, en in den gang van Amicitia werd mijn vurige wensch
| |
| |
van eenige jaren vervuld. Voor mij werd het congres van 1883 verder eene reeks van ontmoetingen met Goldziher, afgebroken door als hindernissen gevoelde bezigheden van anderen aard. In 1886 mocht ik eene verbeterde en vermeerderde herhaling van zulk samenzijn te Weenen beleven.
Goldziher bezocht alle orientalistencongressen en verzuimde ook overigens geene gelegenheid om internationale of andere samenkomsten van vakgenooten - d.i. oriëntalisten en beoefenaars der godsdienstgeschiedenis - bij te wonen. Bij al die gelegenheden was hij het middelpunt van eenen kring van bevriende geleerden, die 's avonds en soms tot diep in den nacht bijeenbleven en die hij door zijn steeds overvloeienden humor placht te boeien. Onwillekeurig beheerschte hij dan het gesprek met zijn fijn, nooit kwetsend vernuft. In woord en geschrift vergat hij nooit de eerbiedige piëteit, die hij zich verplicht achtte jegens ouderen te betoonen, de noodige toegevendheid jegens zwakheden van tijdgenooten; en jongeren vriendelijk aan te moedigen, hield hij voor zijn duren plicht. Als boekenverslinder werd hem natuurlijk veel ter recensie toegezonden; hij sloeg zulke verzoeken zelden af. Het eenige verwijt, dat ik hem nu en dan deed, betrof zijne bijna misleidende zachtmoedigheid in de aankondiging van producten van twijfelachtig gehalte. Hij antwoordde dan steeds, liever tienmaal over gebreken te zwijgen dan ééns de misdaad te begaan van een zwakken broeder te ontmoedigen.
In 1911 waren wij samen op het laatste oriëntalistencongres, te Athene, en presideerden wij om beurten de Semitische sectie. In 1912 kwam het echtpaar Goldziher naar Leiden om het internationale congres voor godsdienstgeschiedenis bij te wonen. Na eene badkuur van enkele weken te Katwijk - Goldziher moest vaak badkuren doen om zijn zeer prikkelbaar zenuwgestel tegen een nieuw universiteitsjaar wat in orde te brengen - waren zij eene week mijne gasten, en evenals in 1883 vormde dit samenzijn voor mij de attractie van het congres. Eene historische anecdote uit deze congresweek mag ik hier wel vertellen.
Met een tien- of twaalftal congresleden, waaronder Goldziher en zijne vrouw, begaven wij ons van mijne woning door het Noordeinde naar de Stadsgehoorzaal om eene zitting bij te
| |
| |
wonen. Toen wij in het Noordeinde ongeveer gekomen waren aan het huis, waar in 1870 Goldziher bij juffrouw Van Dijk had gewoond, hield ik voor de grap de gasten even staande en zeide met gemaakte plechtigheid: ‘Hier wohnte einmal der berühmte Goldziher’. Goldziher, die nooit precies wist, in welk deel eener stad hij zich bevond, vroeg mij toen met ongeveinsde, levendige belangstelling: ‘Wer war denn das?’ Aan soortgelijke voorvallen was zijn leven rijk, en zelf kon hij met smaak de verhalen ervan opdisschen.
Tweemaal bezocht ik hem te Boedapest: eens op mijne terugreis uit Constantinopel in 1908, andermaal in December 1911, toen wij hem ter viering van den ‘Abschluss des vierzigsten Jahres seiner akademischen Tätigkeit’ namens tal van oriëntalisten uit alle deelen der wereld eene Festschrift gingen aanbieden, ingeleid met eene voorrede van den grootsten aller Semitici, Theodor Nöldeke. Bij die gelegenheden kon men nog duidelijker dan bij de congressen waarnemen. welk eene plaats Goldziher's vrouw in zijn leven innam, hoe hare zorgen hem deden vergeten, dat er materieele zwarigheden eigen zijn aan het menschelijk bestaan, hoe zij er steeds op uit was, hem onbekommerd het door hem zoo hoog gewaardeerde samenzijn met vrienden te doen genieten, hoe zij de geheime middelen kende, die hem over buien van diepe melancholie heen hielpen.
Hoezeer wij ook het voor ons veel te vroeg gekomen einde van Ignaz Goldziher's leven mogen betreuren, voor hém moeten wij het als een zegen beschouwen, dat hij zijne Laura niet heeft overleefd.
Die veertigjarige ‘akademische Tätigkeit’, waarvan wij in 1911 de viering gingen bijwonen, was geen veertigjarig professoraat. Lang is Goldziher privaatdocent, en daarna nog lang buitengewoon hoogleeraar gebleven, en in die vele jaren was hij genoodzaakt, een groot deel van zijnen tijd te besteden aan de geestdoodende werkzaamheden van een administratief ambt, waarvoor hij zichzelf - misschien terecht - alle geschiktheid ontzegde en dat hem in geen enkel opzicht vreugde schonk. Het kleine Hongarije bevatte niet vele competente beoordeelaars van Goldzihers geniale verdiensten op een gebied van wetenschap, dat daar bijna
| |
| |
alleen door hem zelf beoefend werd. Bovendien speelde het helaas niet tot Hongarije beperkte, vooroordeel tegen den Israëliet hier zijne al te bekende, treurige rol.
Toen Goldziher als jong man door Syrië reisde, moest hij eens een langen afstand per ezel afleggen. Hij trof een lui en koppig rijdier, natuurlijk van achteren begeleid door een ezeldrijver, die dit levende middel zijner kostwinning ijverig met den stok bewerkte en die kastijdingen accompagneerde met geheele reeksen van die afschuwelijke scheldwoorden, waaraan de markttaal van Arabisch sprekende volken zoo rijk is. Na aldus weer eens zijn heele lexikon tegen den onwilligen ezel te hebben uitgepakt, liet de hammâr zijn stok met buitengewone kracht op de achterdeelen van den langoor neerkomen, met een diepen zucht uitschreeuwend: jâ Jahoedî, d.i. jij Jood!, niet vermoedend dat deze betiteling op den Frankischen heer (chawâdja), dien hij vervoerde, meer toepasselijk was dan op het transportmiddel. Goldziher haalde deze herinnering uit zijne ‘Wanderjahre’ dikwijls op. Hij was streng in het Jodendom opgevoed; zijne groote kennis van bijbelsche en na-bijbelsche Joodsche litteratuur was hem van veel dienst èn bij zijne latere Islamstudie èn bij zijne beoefening van de godsdienstgeschiedenis in het algemeen. Hij verdiepte zich gaarne in de historie van het Christendom en nam met actieve belangstelling kennis van het vele, dat juist in de 19de en 20ste eeuw over magie en geloof der primitieven aan den dag kwam.
Reeds vroeg heeft hij zich van de practijk der wettelijke voorschriften, die het Jodendom van de ‘volken’ onderscheiden willen houden, bevrijd, maar Goldziher's groote piëteit en zijn onverwoestbaar idealisme bleven diep in den Joodschen bodem geworteld. In 1906 bezocht hij mij eenige dagen in Den Haag op zijne doorreis naar Aberdeen, waar hij een eere-doctoraat in ontvangst ging nemen. Het trof zoo, dat Rôsj has-schanah, Joodsch Nieuwjaar, viel in de dagen van ons samenzijn. Goldziher gevoelde toen de behoefte, eenige oogenblikken te verwijlen in het gebied zijner vrome herinneringen.
Hij woonde de godsdienstoefening in de Haagsche synagoge bij maar kwam eenigszins ontsticht terug, daar de zang, zooals hij zeide, bijzonder slecht was. Om weer op zijn verhaal te komen, bezocht hij toen het graf en het standbeeld van Spinoza.
| |
| |
In 1913 zou de vijfde zitting van de Association internationale des académies te St. Petersburg plaats hebben. Goldziher placht op die bijeenkomsten als voorzitter der letterkundige afdeeling van de Hongaarsche akademie een der beide vertegenwoordigers van zijn vaderland te zijn. In 1910 waren wij samen voor hetzelfde doel te Rome geweest; ik verheugde mij al op een nieuw bijeenzijn in Rusland. Nu konden echter buitenlandsche Joden geen pasvisum naar Rusland krijgen. Goldziher, die ook in Rusland intieme vrienden en vereerders had, ontving al spoedig van Petersburgsche akademieleden de verzekering, dat voor hem op de meest eervolle wijze eene uitzondering gemaakt zou worden, en de dringende uitnoodiging, daarvan gebruik te maken. Die vrienden hadden echter niet gedacht aan de piëteit van den Hongaarschen grootmeester jegens den edelen stam, waaruit hij gesproten was: hij weigerde met ergernis als privilege te aanvaarden, hetgeen als een natuurlijk recht aan zijne stamverwanten toekwam, maar onthouden werd.
Ook in Hongarije was voor Joden de weg naar de gestoelten der eere niet effen. Duitschland zou Goldziher zeker bijtijds een professoraat aangeboden hebben, indien niet ook daar de jâ Jahoedî! schreewende ezeldrijvers meer invloed gehad hadden dan de Goldziher waardeerende geleerden. Engeland betoonde zich vrijer van rasfanatisme: Cambridge beriep Goldziher in 1893 tot de opvolging van den beroemden Robertson Smith. Hij vond zich toen echter te oud om zich nog aan het Engelsche maatschappelijke leven aan te passen, sloeg het aanbod af en werd nu in 1894 tot ordinarius te Boedapest aangesteld. Sindsdien werd deze profeet nu ook in zijn vaderland met eer overladen. Schitterend was de huldiging, die ik in 1911 bij de viering van de 40-jarige ‘werkzaamheid’ mocht bijwonen; hooge staatsambtenaren en geleerden verdrongen elkander op de receptie, en Roomschkatholieke geestelijken kwamen den jubileerenden Israëliet naar 's lands gebruik, een hartelijken kus drukken op beide wangen. En zoo is het gebleven, ook in en na den oorlog. In Juni 1920 maakten de Hongaarsche akademie van wetenschappen, de univèrsiteit van Boedapest en andere corporaties Goldziher's zeventigsten geboortedag tot een schitterend feest, ‘wie ich die Sache betrachte, eine Vorfeier
| |
| |
des Begräbnisses. Es fehlten auch die Nekrologe in den Zeitungen nicht’, schreef hij mij toen. Den 19 September daaraanvolgend zond hij mij de laatste drukproeven van zijn laatste standaardwerk, hetwelk hij in de briefwisseling over de correctie, die anderhalf jaar tevoren begon, reeds dikwijls als zijn zwanenzang had aangeduid. ‘Ich hätte im März 1919, da ich das Manuskript unter vielen Fährlichkeiten abgesendet habe, nicht geglaubt, dass ich diesen Abschluss noch lebendig mitmache. So zerrissen war ich an Körper und Seele’. De stroom van waanzin, die zich sinds Juli 1914 over het menschdom uitgoot, maakte dezen zoo overprikkelbaren man geestelijk en lichamelijk ziek, en zware verliezen, die de dood hem in zijn naasten familiekring toebracht, deden het overige om zijne krachten te sloopen. De stijl van dit laatste groote werk, over de geschiedenis der Mohammedaansche Qorânexegese, is vaak vermoeid en vermoeiend, al blijft de behandeling van het onderwerp steeds magistraal. Het boek was trouwens de tot den dubbelen omvang omgewerkte uitgave eener reeks voordrachten, die Goldziher in 1913, op uitnoodiging eener wetenschappelijke stichting te Uppsala gehouden had.
In den zomer van 1914 wilde Goldziher zijne badkuur weder eens te Katwijk doen. Kort na de tragische gebeurtenis, die de causa proxima van het ontbranden van den wereldoorlog werd, kwam hij (28 Juni) met zijne vrouw hier aan, zonder een zweem van voorgevoel van het naderende onweer. En toen de oorlogsverklaring enkele weken later plaats greep, geloofde hij het nauwelijks, of vleide hij zich ten minste met de hoop, dat de strijd in korten tijd tot een beslissend einde zou zijn gekomen. Eerst 10 Augustus was het echtpaar gereed met de voorbereidselen voor de thuisreis, die acht dagen duurde. Staande tegen een coupé-venster in een volgepropten trein, wuifde Goldziher mij een laatsten groet toe; geen van ons dacht eraan, dat dit de laatste groet zou zijn. Zes jaren later (September 1920) schrijft hij mij, na zijn terugkeer van een verblijf van vier weken op het land, waardoor zijne gezondheid een weinig verbeterd schijnt: ‘Wie gerne sässen wir mit euch am Gestade der Nordsee in unserm lieben Katwijk! Und das herrliche Leiden! Aber alles dies sind
| |
| |
Phantasiebilder. Wir werden wohl niemals mehr die Grenzen unseres Landes überschreiten’.
Goldziher had ons land lief; hij kende persoonlijk alle Nederlandsche oriëntalisten van de vorige en de tegenwoordige generatie, hij las al hetgeen in onze taal over Arabische en Mohammedaansche zaken gedrukt werd, was buitenlandsch lid van het Koninklijk Instituut te 's-Gravenhage en van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Trots de vijandschap, die ook nu nog voortgaat, staten en volken te verdeelen en van elkaar verwijderd te houden, is er in vier werelddeelen geen land, waar niet weemoedige tranen aan de nagedachtenis van dezen grooten man gewiju worden.
C. Snouck Hurgronje. |
|