De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||
Koloniale zelfopvoeding.II.De goede uitslag eener Westersche opvoeding van Inlandsche volken hangt ongetwijfeld niet minder van de persoonlijkheid van den onderwijzer, dan van zijn leerstof en van de aanleg en de wilskracht van den leerling af. De oorlog heeft omtrent de Westerscne persoonlijkheid in het algemeen en het eigen karakter der voornaamste volken van West-Europa in het bijzonder nogal wat aanwijzingen gegeven; de vijanden in Europa zagen elkander toen goed in de oogen om te doorgronden met welken tegenstander zij te doen hadden. Tracht men nu uit de voornaamste litteratuur der laatste jarenGa naar voetnoot1), die naast partijdigheid toch ook vaak wetenschappelijke onderzoekingen en uitkomsten bevat, zich van het typeerende in de geestesgesteldheid van sommige volken een voorstelling te vormen, dan ziet deze er ongeveer als volgt uit: De Franschen zouden hebben naast een helder verstand een temperament, dat zoowel voor moedeloosheid als voor hoop licht toegankelijk maakt; naast koele berekening, vatbaarheid voor voorbijgaande emoties; logische redeneering naast neiging om gemakkelijk beheerscht te worden door dogmatisme en skepsis; zorg voor den vorm en methodisch | |||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||
onderzoek naast altruïsme, drang naar nivelleering en gelijkmaking, die alle individuen ziet als eenheden van dezelfde soort en die leidt tot gevoelens van sociale sympathie en menschenmin. De Indo-Chineesche volken nu, met name de Annamieten, welke aan Frankrijk's zorgen zijn toevertrouwd, worden beschreven als gehecht aan het oude; achterdochtig tegen al wat vreemd is; vreedzaam en in zichzelf gekeerd; rustig beschouwend, geduldig de gevoelens verbergend; eerst handelend na rijp beraad. Zoodat men niet met forsche hand heeft in te grijpen in hunne maatschappelijke instellingen, hunne rechtsopvattingen, hunne zedelijke denkbeelden, want het verlangen naar snellen omkeer stuit op verzet, ondanks de schranderheid der jeugdige individuen en de zwakheid van karakter, die velen eigen isGa naar voetnoot1). De groei van het Britsche volk en van zijn instellingen zijn in menig opzicht geheel anders geweest dan die van de volken van het vasteland. Wat de natuurlijke omgeving betreft, valt te denken aan de ruwheid van het klimaat, de vruchtbaarheid van den bodem, den rijkdom aan delfstoffen, de geïsoleerde ligging. Hier is een gemeenschap ontstaan, die gekenmerkt is door voorliefde voor dadelijk handelen. Aan den anderen kant heeft de geographische afgezonderdheid verregaande individualiteit naast conservatisme aangekweekt; als individuen en als natie zijn de Britten egocentrisch, zij stellen zich tevreden met kleine verbeteringen om in direct gevoelde behoeften te voorzien. Liever dan een wet te maken - aldus Parsons - zullen wij ons aan een conventie vastklampen; eerder dan een instelling af te schaffen, zullen wij haar voor nieuwe doeleinden gebruiken; eerder dan een nieuw genootschap in het leven te roepen, zullen wij aan een oud een anderen naam geven; eerder dan een probleem op te lossen, zullen wij het zoolang mogelijk verloochenen en ten laatste er een mouw aan zien te passen. En Wundt meent dan ook, dat de Britten een geestelijk leven hebben, gericht op de practijk, koel berekenend, met | |||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||
een sterk gevoel van eigenwaarde en individualiteit, huiverig om aandoeningen van het innerlijk leven te uiten. Zij zouden niet geneigd zijn zich te bemoeien met anderer geloofsovertuiging, streng onderscheid makend tusschen weten en gelooven, zoodat vluchtige gevolgtrekkingen en ijdele speculaties worden vermeden door empirie, rustige observatie, geduldig onderzoek en zin voor werkelijkheid. Zullen zulke Britten de Indonesiërs van het Maleische schiereiland besturen en leiden tot een hooger trap van ontwikkeling? Indonesiërs, die ons door den besten kennerGa naar voetnoot1) van de Maleiers van Malaka worden beschreven als te zijn afkeerig van arbeid, wantrouwend jegens vreemden, volgzaam, trouw, gesloten. ‘De Maleier bebouwt zijn rijstvelden alleen, als hij er door de harde noodzakelijkheid toe gedwongen wordt of op last van zijn hoofden, maar hij is een bekwaam visscher, omdat dit bedrijf, meer aan sport doet denken. Soms drijft hij handel bij wijze van spel en het gelukt hem bijna nooit er een bestaan in te vinden, want heeft hij eenmaal zijn kapitaal in zijn bedrijf gestoken, dan geeft hij al het geld, dat hij bij den verkoop verdient, uit en komt ten slotte tot de ontdekking, dat hij geen middelen meer heeft om zijn zaak voort te zetten. En toch is hij een gezellig kameraad en een vriend, die onze belangstelling waard is; bovendien een niet te verachten vijand. Hij koestert eerzuchtige verlangens. Hij houdt van macht en aanzien en zijn ziel hunkert naar titels en eer. In al deze begeerten stelt de vrouw groot belang. Zij spoort hem aan en stemt er gaarne in toe zijn woordvoerster te zijn, wanneer zij meent, dat de goede gaven dezer wereld verkregen kunnen worden door slimme vleierij of een roerend pleidooi.’ De Nederlandsche geestesrichting zou voor een groot deel beheerscht worden door het verlangen naar individueele vrijheid van denken en doen en van het verrichten zonder dwang van hetgeen men op zich nam; eerst de persoonlijkheid, dan de gemeenschap. Gewichtig, deftig, degelijk, bezonnen mag men ons noemen, weinig emotioneel, weinig spontaan, weinig romantisch, doch daarnaast sterk en doorzettend, wanneer het gevestigde overtuigingen betreft, of bij | |||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||
de overwinning van moeilijkheden, bij het ondervinden van weerstand. Het is wel teekenend, dat de bestudeering van land en volk in Indië ons als gezondheidsmaatregel en ter voorkoming van ergernis is voorgeschreven. ‘Een kalm tevreden leven is een groote factor tot gezondheid. Daarom bestudeere men het karakter van den Inlander, leere vooral de eigenaardigheden der taal en der Inlandsche gewoonten, waardoor men zich niet al te zeer ergert aan handelingen, die niet strooken met een Europeeschen gedachtengang’Ga naar voetnoot1). Hoe deed zich dan dat Inlandsche karakter kennen? Een opmerking moge voorafgaan. Het is deze, dat onze ethnologische gegevens omtrent de Indonesische bevolking tot dusverre geen uitkomsten aanwijzen van experimenteel psychologisch onderzoek en dat op dit gebied thans de eerste schreden zullen worden gezetGa naar voetnoot2). Als alle schoolmeesters letten wij veel te weinig op den aard van den leerling, zoodat wij vooralsnog aangewezen zijn op de mededeelingen van hen, die na langdurigen omgang met de Inlanders hunne indrukken omtrent het Inlandsche volkskarakter hebben geboekstaafd, waardoor in groote trekken wel een inzicht in de Indonesische psyche is verkregen. Men heeft vaak beweerd - aldus Swettenham t.a.p.p.265 - dat een Europeaan het karakter van een Oosterling niet kan begrijpen of de eigenaardige werking van zijne hersenen niet kan volgen. Ik betwijfel, dat de Oosterling moeilijker te begrijpen zou zijn dan de Westerling, wanneer men maar eerst de moeite heeft genomen hem te bestudeeren, even goed als men zich zou voorbereiden voor de deugdelijke kennismaking met eenig ander onderwerp, waarmede men niet vertrouwd is. Iemand, die opgegroeid is in een Christelijke West-Europeesche omgeving kan toch niet verwachten, dat hij aanstonds de karaktereigenaardigheden van een Oostersch-Mohammedaansch of Hindoesch volk zal begrijpen. Maar als men jaren lang in het Oosten woont, en zich volkomen vertrouwd maakt met de taal, de literatuur, de gebruiken, de vooroordeelen en de bijgeloovigheden van de | |||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||
inboorlingen; als men met hen op denzelfden vloer ligt, met hen uit dezelfde schotel eet, met hen en tegen hen vecht, lief en leed met hen deelt, en ten laatste hun vertrouwen en achting weet te winnen, dan is het ontcijferen van hun karakter niet meer zoo'n onmogelijke taak en dan zal men zien, dat er tusschen den eenen Oosterling en den anderen een veel grooter overeenkomst bestaat dan tusschen twee Westerlingen, zelfs als deze tot dezelfde nationaliteit behooren. Er zijn goeden en slechten, onergieken en luien, maar men zal bijna nooit die producten van Westersche beschaving aantreffen, wier karakters ondergeschikt zijn aan den toestand van hunne zenuwen en deze aan den tijd van het jaar, de omgeving, van het oogenblik, de politiek, de geldmarkt en duizend andere dingen, waarvan de Oosterling gelukkig geen denkbeeld heeft. ‘De Oosterling’, waaronder hier dan te verstaan is niet de van Semitischen geest doortrokken bewoners van West-Azië, de bakermat van democratische godsdiensten, noch de Voor-Indiër met zijn Arische geestesgesteldheid en zijn aristocratische maatschappij, noch de mensch van Oost-Azië met zijn op den Mongoolschen geest berustende nuchtere verdraagzaamheid, doch de Indonesiër met zijn eilandenbeschaving, zijne normale fundamenteele psychische functies, sterke emotionaliteit, uitgebreid fantasieleven en kinderlijken geestGa naar voetnoot1). Ten aanzien van de bewoners van den Indischen archipel nu geldt, dat langdurige aanraking van den Westerling diens oordeel omtrent de Indonesische karaktertrekken op den duur gunstiger heeft doen luiden en dat het oordeel van degelijke kenners van het volk milder klinkt dan dat van hen, die slechts vluchtig of oppervlakkig met den Inlander in contact kwamen. Een voorbeeld ter illustratie. De zendeling-leeraar van Alphen beschreef onsGa naar voetnoot2) de bewoners van Soemba als te zijn wantrouwend, valsch, laf, wreed, onbeschaamd, vrijpostig, | |||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||
onbeleefd, vuil, werkzaam, vroom, gastvrij en in hooge mate begeerig. Doch tegenover dit in hoofdzaak ongunstige oordeel staat dertig jaren later dat van den kenner van de Soembaneezen ds. Wielenga, die deze menschen noemtGa naar voetnoot1) een volk, waar nog kracht in zit, een ras met levenskracht en levensmoed, met veel karakter en veel gezond verstand, zoodat men ontwikkeling dankbaar aanneemt. En in dien zelfden geest wordt de Timorees gekenschetstGa naar voetnoot2) als te hebben een hooggestemd zelfbewustzijn en veel rechtvaardigheidszin, bovendien als te zijn een goed waarnemer met een juist inzicht; de Timoreezen herkenden in de fossielen zeedieren en trokken daaruit het gevolg, dat het zeewater hooger gestaan en het land bedekt moest hebben. Wat steekt zulk een oordeel omtrent onder de Indonesiërs op een lagen trap van ontwikkeling staande volken gunstig af bij dat, van resident Waterloo (1812), ‘dat de Javaan nimmer denkt’, of dat van resident Middelhoop (1808), ‘dat de bevolking van Tjirebon geheel aan hare dierlijke driften overgegeven zijnde, geen begrip heeft van goed en kwaad.’ Ds. Helmichius Helmichii (1633) zag reeds beter de verhoudingen, toen hij van de Amboneezen verklaarde: ‘weete, dat veele haer ofte door gebreck van liefde verachten ofte door gebreck van kennisse smadelyck van haer spreecken, maer moet getuygenisse geven van tgeen de waerheit is, namelyck dat sy door den bant beter syn als diegeene die haer verachten ende meer ongeregeltheyt, boosheyt en godsloosheyt by onse natie als by haer bespeurt wert’Ga naar voetnoot3). Intusschen dient de vergelijking tusschen de Inlanders van die dagen met de vrije lieden van de O.I. Compagnie te worden getrokken en met ‘onse natie’ op den voet van Coen's schets van het gehalte dier liedenGa naar voetnoot4): ‘'t Is een godloosen hoop, die ons veel moeyten aendoen. Eenige stellen haer slimmer aen, dan d'onredelijcke dieren selffs ende veroorsaecken een grouwel en schandael in veele van d'Indianen | |||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||
t' onswaerts, want geen andere noch beter siende, meenen zy dat onse gantsche natie soo godtloos, onredelijck ende onmanierlijck is. Wij bidden U.E. wilt doch middelen schicken, dat hierinne versien.’ Dat bij zulke ‘volksplanters’ de bewoners der Molukken gunstig konden afsteken, behoeft niet te verwonderen en hun beoordeeling van Helmichius doet dan ook weldadig aan in vergelijking met Valentijn's meening, dat zij zouden zijn ‘zeer booze, hardnekkige en meineedige menschen, die gewoon zijn niet dan door dwang goed te doen, - groote en stoute leugenaars, valsch en meineedig en niet alleen zeer bedriegelijk, maar ook bijzonder bijgeloovig, lui, wispelturig, oproerig, zeer lafhartig, trots, wreed, moorddadig en schelmachtig’. Trouwens ook Valentijn's oordeelGa naar voetnoot1) over de Javanen, is niet van eigenwaan ontbloot, wanneer hij hen kenschetst als te zijn ‘doorgaans moorddadige, trouwelooze en wrede menschen, op welk zeer weinig staat te maken is, die iemand om een schelling, twee of drie, zonder onderscheid zouden doodslaan, daar het anders de bloodste en lafhartigste guilen zijn, die den aardbodem draagt. Ik heb er egter onder gevonden, die zig by zekere gelegenheden zeer trouw gedragen, hoewel zij dat niet, dan om haar eigen zekerheit en belang gedaan hebben’. Juister schijnt dan ook - andere tijden, betere kennismaking, humanere opvattingen deden zich gelden - de beoordeeling van den Javaan door MayerGa naar voetnoot2), die het volgende schrijft: ‘Evenals iedere andere on -of halfbeschaafde, is hij intusschen eer vatbaar voor slechte, dan voor goede indrukken, omdat hij, door de meer dan geringe opvoeding, die hij in zijn jeugd geniet, en dientengevolge door zijn betrekkelijk geringe ontwikkeling, dikwijls de beteekenis dier goede indrukken niet of niet genoeg vatten en begrijpen kan, om er voor zich zelven genoegzaam profijt van te kunnen trekken, terwijl al wat slechts is daarentegen als bij intuïtie zelfs door | |||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||
den minst beschaafde dadelijk gevat wordt Overigens is de Javaan eer zachtmoedig en volgzaam, dan brutaal of aanmatigend, maar daarbij ook zwak en bijgeloovig van karakter, zoodat hij gemakkelijk tot allerlei slechts en ongerijmds is over te halen. In den omgang is hij steeds zeer vormelijk, en tegenover zijne hoofden en andere hooge personages zeer eerbiedig en hoofsch, soms zelfs kruipend, eene eigenschap trouwens, die bij een despotisme als dat, waaronder de Javaan eeuwenlang gezucht heeft en waarvan de herinnering hem nog is bijgebleven, zeer verklaarbaar is’. Gehecht aan zijn geboortegrond, aan zijn familie, zijn kinderen; gastvrij, hulpvaardig, kalm, geduldig; bij goede leiding moedig, vredelievend, vatbaar voor ontwikkeling; begaafd met een natuurlijk gezond verstand en met kunstzin, dat zijn de goede hoedanigheden, welke in den Javaan naast sommige ondeugden - welke menschengroep heeft ze niet? - zijn opgemerkt. Welke zijn dan de moreele defecten in het Javaansche karakter, die den Westerling in het oog vielen? In hoofdzaak traagheid, lusteloosheid, ongeneigdheid tot inspanning, zinnelijkheid, onzelfstandigheid, onpersoonlijkheid (Poensen). Raffles zei het al: ‘the common people have little leisure or inclination for improving their mind or acquiring information but they are far from being deficient in natural sagacity or docility’ en prof. Snouck HurgronjeGa naar voetnoot1) legde den vinger op den wond, toen hij vroeg of in moreelen zin de tegenstelling tusschen Westerling en Javaan zoo groot zou zijn als men ons wil doen gelooven? Of zou wellicht ook hier, evenals ten aanzien van het intellect, bij ernstige proefneming blijken, dat het op zoogenaamde ervaring gegronde oordeel niet anders dan een taai vooroordeel is? Ernstige proefneming! Daarvan kan men b.v. spreken bij de indienstneming van Menadoneesche jongelieden, die behoorlijk onderwijs genoten en van fatsoenlijke ouders zijn, op de marine-kweekschool te Makassar. Zij blijken daar te zijn ‘ijverige en goede militairen, weetgierig en bevattelijk, met sterke lust tot reizen en om wat van de wereld te zien, toegerust met grooten gemeenschapszinGa naar voetnoot2). Deze jongens | |||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||
van den leeftijd van 16-21 jaar, hebben bijna zonder uitzondering uitstekend voldaan... De Menadoneezen Sangireezen en Amboneezen zijn ‘prachtmenschen voor de marine’Ga naar voetnoot1). Of is het ook geen resultaat van ernstige proefneming, dat een geheele categorie van personen van verschillenden Indonesischen landaard, te weten de naar Nederland ter voltooiïng hunner studiën gekomen Inlandsche artsen, over het algemeen zeer goed voldoen in Europeesche klinieken en laboratoria en daar toonen nauwgezette werkers te zijn? De klachten omtrent de karaktereigenschappen der Indonesiërs zijn dan ook in hoofdzaak terug te brengen tot gemis aan geest- en wilskracht, gemis aan durf en doorzicht, gemis aan zelfvertrouwen en volharding, gemis aan zelfstandigheid en eigen oordeel. En komen ten slotte niet al deze gebreken neder op de geringe kracht van de persoonlijkheid, die eigen is aan alle primitieven en half-beschaafden? Zoodat aan ieder, die langs de banen van politiek, economie, schoolopvoeding of moreele ontwikkeling verbetering brengen wil, klaar voor oogen kan staan, op welke wijze hij den Indonesiër dienen kan, te weten door ontplooiïng van de individualiteit, zonder dat deze daarom nog gericht behoeft te zijn op de persoonlijkheidsproducten van de moderne Westersche beschaving, al ware het alleen hierom, dat de bodem en de groeivoorwaarden in Europa geheel anders zijn dan in Indonesië. De geringe wil, de onvolkomen openbaring van de persoonlijkheid, de onvolledige oefening, het gebrek aan ervaring, het labiele zenuwleven, de weinige ontwikkeling van het ik, geven aan de groote massa der Indonesiërs het kinderlijke, dat niet alleen terug te voeren is tot emotioneele eigenschappen, doch dat een pendant vindt in de karaktertrekken, die het volk in onze middeleeuwen typeerden. Van ‘minderwaardigheid’ kan dan slechts in zooverre sprake zijn, als men een leerling minderwaardig ten aanzien van zijn ouderen, sterkeren, ervaringrijkeren leermeester noemen kan, met dien verstande nochtans, dat niet alle leerlingen dezelfde erfelijke verstandelijke en zedelijke vermogens zullen blijken te bezitten als alle leermeesters. En waarbij | |||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||
tevens niet uit het oog mag worden verloren, dat elk tijdvak in de geschiedenis en elk volk zijn eigen zedewetten en zijn eigen maatschappelijke logica heeft gekend naast die algemeene menschelijkheden, die immer en overal aan den dag komen. Bij de vraagstukken, welke verband houden met de ontwikkelingsmogelijkheid van zoogenaamde lagere volken zoekt men dan ook steeds weder steun in vergelijkingen met overeenkomstige beschavingsstadiën of -tijdperken in onze eigen West-Europeesche geschiedenis. Want bij de ethnologie, die overigens een bij uitstek altruïstische wetenschap is, begint de vergelijking der menschenwaarde niet zelden bij zichzelf. En hoe men daarnaast naar beraamden, objectief genoemden maatstaf de meer- of minderwaardigheid ook uitdrukke: in de ingewikkeldheid der maatschappij, in de volmaaktheid van de techniek, in de mate van beheersching van de omgevingsinvloeden, in de uitingen der naastenliefde, in de kracht van de persoonlijkheid, altijd weder neigt de beschouwer het hoofd naar den kant, van welke het licht komt uit de geschiedenis der menschheid en dan staat ten slotte de mensch van een bepaalde landstreek of van een bepaald tijdperk in het algemeene schijnsel van de anthropologie in den ruimsten zin. Als de observator leerden wij kennen den West-Europeaan van thans: koel berekenend, logisch redeneerend, methodisch, energiek en rusteloos werkend, gewichtig doende en geneigd tot bezonnen of ook eigendunkelijk doorzetten. En daarnaast als den op te voeden man: de rustig beschouwende, geslotene, vormelijke, laksche, eerzuchtige Indonesiër. Of is het juister het beeld zoo te stellen: hier de actieve groep, die onderzoekers en mannen van de daad oplevert, ginds de emotioneele groep, eerder te zien gevend dichterlijke en kunstzinnige naturen? Of zoo, dat de Westerling is de ervaringrijke phlegmaticus, wiens leven eenheid en samenhang vertoont en den wil om vastberaden het gestelde doel te bereiken; en de Oosterling de nerveuze, wiens oordeel en stemming meer door tijdelijke invallen worden beheerscht, en die royaal is met geld, zinnelijk van aanleg, weinig punctueel, met fantasie en zin voor symboliekGa naar voetnoot1)? | |||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||
Bij den Indonesiër overheerscht veelal het gevoelsleven het verstand; realiteit, handeling en waarneming staan voor hem in het teeken der mystiek; hij houdt over het algemeen van heldere kleuren, muziek en spel; zijn denkleven is eer receptief dan productief; hij is emotioneelGa naar voetnoot1). Maar nu, - naast deze karakteristiek aanstonds die van de middeleeuwen plaatsende - zal men een treffende parallel vinden. Was ook dat West-Europeesche tijdperk niet gekenmerkt door zachtmoedigheid naast hardvochtigheid, wijdloopige vormelijkheid naast feodale wreedheid, de vermenging van het aardsche met het geestelijke, een van geloofsvoorstellingen doortrokken gedachtenwereld? Is dit waar, dan wordt de vraag, of wij van de thans levende Indonesiërs kunnen of moeten leeren van denzelfden aard als die of de menschen uit de West-Europeesche middeleeuwen ons wat te zeggen hebben? Een vraag, die wel door niemand ontkennend zal worden beantwoord. Die vraag en het antwoord daarop doen zich hier immers niet incidenteel voor, doch zij zijn van algemeene strekking en hebben betrekking op de ontwikkelingsgeschiedenis van de geheele menschheid. Want ook de z.g. niet-historische volken hebben hun geschiedenis. ‘De tijd, waarin de zaadkorrel in de aarde doorbrengt, behoort wel degelijk tot het plantenleven’ (Goéthe). Zoo behoort dus ook de ontwikkelinggeschiedenis der Inlandsche volken zeer innig tot de geschiedenis der menschheid en de geschiedenis der niethistorische volken biedt dan ook menig analoog verschijnsel ter vergelijking aan met hetgeen de geschiedenis van, zeg nu de Europeesche volken, te zien geeft. Deze analogie kan zelfs voeren tot de meer dan hypothetische gevolgtrekking, dat een overeenkomstige ontwikkelingsgang van de beschavingen van alle groote menschengroepen valt op te merkenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||
III.Bij een beschouwing van de beschaving van Zuid-Oost-Azië blijft steeds een totaal-indruk van evenwicht, zelfs | |||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||
ondanks de nieuwe stroomingen der laatste jaren, in vergelijking met het snel veranderende, het zich snel vervormende, het steeds in beweging zijnde Westen. Wellicht juist daarom wekt het Oosten immer de herinnering op aan onze middeleeuwen, toen ook bij ons het ideaal gold der volmaking door verdieping, dat thans heeft plaats gemaakt voor het ideaal naar vooruitgang door nivelleering. Nu is de vergelijking tusschen den aard van de Indonesische letterkunde en geschiedschrijving met die van onze middeleeuwen door dr. Brandes en dr. Djajadiningrat reeds op uitnemende wijze getroffen. De Javaansche letterkunde is ‘volslagen middeleeuwsch’ genoemd en dezelfde begrippen omtrent geschiedenis en geschiedschrijving, kenmerken den geest zoowel van de Javaansche als van de middeleeuwsche historieGa naar voetnoot2). Doch thans dringt een doorgetrokken toetsingslijn meer dan ooit naar den voorgrond, na de verschijning van Huizinga's boek Herfsttij der Middeleeuwen, dat in zijn ethnologisch-psychologischen opzet een kijk op het geestelijk leven van den West-Europeaan uit dien tijd vergunt. Zoodat enkele raakpunten hier volgen kunnen, welke een sprekender figuur vormen dan de ethnologische parallellen, welke als gemeenschappelijke lijnen in het denken van de menschheid als geheel kunnen worden getrokken. De plaats, die de vorst in de waardeering zijner onderhoorigen inneemt, zich in de eerste plaats uitende in de taal der heilige aanbidding, die zijne aardsche majesteit omgeeft; maar ook de hevige gemoedsbewegingen van vorstentrouw en de verblinde impulsen van aanhankelijkheid; de vrees voor 's vorsten hartstochtelijke affecten, zijn toorn, zijn wraak, de neiging om een vorstelijk sterfgeval als een schokkende gebeurtenis voor al de landskinderen te ondergaan, dat alles is Indonesisch-middeleeuwsch. De vorsten der Javaansche middeleeuwen staan soms te boek als de dubbelgodheid Çiwa-Boeddha, de incarnatie van een god, de heerscher over de wereldheerschers, volkomen in voortreffelijkheid, wier geboorte wordt aangekondigd door aardbevingen, aschregens, vulkaanuitbarstingen, onwe- | |||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||
ders, en bij wier overlijden in de huidige Indonesische middeleeuwen (als in Loewoe, waar de Datoe ‘onze god’ heette) het geheele volk stilte heeft te betrachten en zwarte kleefrijst heeft te eten, zooals ook de hanen hun gekraai dan hebben te staken. Ook thans nog heeten de Javaansche vorsten ‘spil des heelals’ en ‘de op den schoot drager van het heelal’, en zooals de middeleeuwsche prinsessen op Java worden geprezen als volmaakt van schoonheid, onberispelijk van aanminnigheid, zoo luidt het nog thans van een gedurende haar bruidstijd als prinses behandeld Minangkabausch meisje op Soematra, dat ‘zij zit in haar vertrek als in een gouden stad achter zilveren gordijnen, omringd door gouden bloemen, waar zij door de engelen wordt verzorgd.’ Zooals in de Indonesische verhalen bij gevaar van den vorst zijn gevolg zich opwindt tot een algemeenen amoekaanval, die eigen verderf beteekent, zoo werden nog niet lang geleden in sommige streken van het Oosten van den archipel tientallen van slaven of pandelingen geslacht bij het graf van een vorst om hem naar het zielenland te vergezellen. De trouw van de hoorigen tot hun heer is dan ook opvallend in de Indonesische maatschappij; men is gehoorzaam aan den door het adatrecht als wettig erkenden bestuurder; men schendt niet licht het geschonden vertrouwen of een opgelegde geheimhouding door een hoofd. De Indonesiërs zullen het bevel van een vorst of een hoofd opvolgen, omdat dit strookt met hun opvatting van trouw, zooals die door de voorouders werd gehuldigd; de verantwoordelijkheid blijft bij den hoogergeplaatste, doch hij wordt blindelings gehoorzaamd in de verwachting, dat hij ook in moeilijke tijden zal steunen. Men is bereid voor den hoogergeplaatste zoonoodig te lijden en dit niet te doen zou verraad en schande beteekenenGa naar voetnoot1). Daartegenover staat dan de vrees voor den vorst of den hoogergeplaatste, vooral voor diens impulsieve uitingen van toorn en zijn plotselinge affecten, welke aanleiding zijn tot bevelen, welke terechtstelling of ondergang beteekenden in de despotenrijken, waar de wraak niet rustte, wanneer het gold | |||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||
schermutselingen aan de grenzen en het vernielen van de nederzettingen, de akkers en de waterleidingen der lieden aan gene zijde der grens wonende. De verdraagzaamheid jegens de zwakheden en tekortkomingen van eigen kroost of verwanten wordt slechts geëvenaard door de hardvochtigheid ten opzichte van in ongenade gevallenen, of om welke redenen dan ook niet gewaardeerden of gevreesden. ‘Op Soemba was het een pretje voor den radja om de slaven te omwikkelen met stroo en teer en hars, het in brand te steken en dan wedloop te laten houden naar de rivier, waar de ongelukkigen trachtten voor de smarten, verdooving te vinden... Bij een der nederzettingen daar had de Sultan alleen de beschikking over 100 man daags, enkel voor het vasthouden van zijn pajoeng, kwispedoor en koffiepot. De Dajaks van Kota Waringin moesten 40 dagen naar beneden om heerendiensten te doen voor den Sultan. Op de reis heen en terug, moesten zij zichzelf van eten voorzien... Op Timor heeft men geen recht voor de zwakken... Als men zich van menschen wil ontdoen, zet men ze op rotsnesten zonder water of voedsel. Ze worden daar ook levend begraven. Dit werd zelfs op kinderen toegepast...’Ga naar voetnoot1). Zulk een hardvochtigheid jegens minderen ging en gaat aan den anderen kant gepaard met min of meer spontaan geïmproviseerde droefheidsuitingen bij het overlijden van nabestaanden. Bij vele Indonesische volken komen deze weeklagingen op het zelfde neer. Wordt b.v. bij de Toradja's van Midden-CelebesGa naar voetnoot2) een afgestorven moeder beweend, dan hoort men haar kind weenende klagen: ‘Moeder, wat moet er nu van Uw kind worden, nu gij er niet meer voor zorgen kunt.’ Een moeder, die haar kind beweent, hebben wij menigmaal hooren klagen: ‘Waarom ben ik niet in Uwe plaats gestorven.’ De hoedanigheden van den overledene (steeds goede) worden weenende uitgegild: wat waart gij ijverig in den veldarbeid, wie was er dapper als gij, wat hebt gij altijd goed voor mij gekookt, enz., afgewisseld met zelf- | |||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||
beklag, als: wie zal er nu hout voor mij halen, of koken of wieden, enz. Bij de Bataks klinkt de weeklacht van een moeder bij het lijk van haar zoon: ‘In uw plaats wil ik in de aarde, ik ben als een kip, die men laat vliegen; als een paard, dat men loslaat, als een potdeksel, dat men wegwerpt.’ En zoo de uiting van droefheid van een weduwe, die haar echtgenoot beweent: ‘Mijn man, de groote, de voortreffelijke, mijn berg, die schoon opging als de zon en moeilijk onderging; mijn man, wiens beenderen niet moe werden, wiens vingeren niet rustten; aan wien ik immer moet denken, als ik opzie en gedenk hoe hij ging ter markt, waar de handel bloeit’Ga naar voetnoot1). Zoo ook bij de Minangkabausche Maleiers, waar de klacht der weduwe aldus klinkt: ‘Stuk is mijn steun, ingestort is de grond onder mijn voeten; ik dacht dat tot den avond de zon zou schijnen en het is midden op den dag gaan regenen. O, mijn man, word wakker. Het eten staat klaar, kom laten wij naar de velden gaan. O heer, waarheen zijt gij gegaan? Hoe laat gij ons achter? Wie zal onze velden bewerken, wie zal het vee binnenbrengen, en als de Vastenmaand is gekomen en men mij bezoeken brengt, waar zal ik U dan vinden?’ Deze dichterlijke lijkklachten harmonieeren op middeleeuwsche wijze met de hoogergeschetste hardvochtigheid jegens zwakkeren; weeklacht en wreedheid zijn elkanders aanvulling ter vorming van het beschavingstype van den hartstochtelijke, den impulsieve, den onrijpe in wier bewustzijn allerlei laag en bloemrijk onkruid gemakkelijk wortel schiet. Een modern schrijverGa naar voetnoot2) heeft de opmerking gemaakt, dat men het geestelijk leven van de bewoners der tropen slechts begrijpen kan, wanneer men als uitgangspunt het plantenrijk neemt: de tropenmensch vegeteert in dien zin, dat alles in zijn innerlijk zonder inspanning tot een maximum groeit; de in weinig tijd tot den hemel reikende gewassen hebben de levenskracht van goden; zoo woekert het ook in den | |||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||
menschelijken geest; als bloemen schieten de voorstellingen van goden en geesten en demonen duizendvoudig op uit het vruchtbare aardrijk. Het polydemonisme in zijn overmilden rijkdom aan goden is alleen te begrijpen als plantaardig verschijnsel; de mensch maakt zich deze tallooze godenvoorstellingen niet; zij groeien in hem zonder moeite en als vanzelf en in ieder geval zonder dat de mensch daarbij zijn denken behoeft in werking te brengen; het ontstaan van deze godenvoorstellingen is als een natuurproces en alle inspanning van den wil moet daarbij onnoodig en zelfs onnatuurlijk schijnen. Het animistisch-Hindoeistisch pantheon kwam niet voort uit theoretisch opgebouwde systemen; het is als uit den bodem opgeschoten uit overvloedige tropenweelderigheid. Men zoekt niet naar aanraking met de godenwereld, alles is er; en waar al het mogelijke aanwezig wordt geacht, daar is geen plaats meer voor idealisme; hier vegeteert ook de phantasie; hier is het bewustzijn arm, daar alles automatisch geschiedt; hier wordt de verbeelding niet actief; voor krachtsinspanning van den geest is hier geen plaats. Maar wel gevoelt de geest zich ontvankelijk voor de mystiek, want in alle levensuitingen wordt de goddelijke kracht gespeurd. Zoo omgeeft ook de mystiek de positie van een vorst of van een hoofd; zij zijn in het denken der bevolking de handhavers van de door de voorvaderen gestelde regelen. Volgens de Bataks, was Sisingamangardja inderdaad een ‘godvorst’ en de aanblik van zijn tong was doodelijk, zooals ook volgens de Toradja's het zien van den vorst van Loewoe een opgezwollen buik veroorzaakte. De taal ‘der heilige aanbidding’ is aan zulke aardsche majesteiten verbonden, zoodat voor hoogergeplaatsten bepaalde woorden en uitdrukkingen in zwang waren en zijn, daar zij niet alleen een maatschappelijk, doch tegelijk en vooral een religieuze ‘taboe’-onderscheiding hadden en hebben te nuanceeren. Zoo komt de hoftaal der Javanen te staan op één lijn met de aparte termen, welke voor overledenen en godheden gebruikelijk zijn. En zoo is er haast geen wezenlijk onderscheid tusschen den zin van de sasahara (zeetaal) van de Sangir- en Talaoed-eilanden, de pantang kapoer (kamfertaal) van Baroes, de ‘veldtaal’ bij den rijstoogst op Java en elders, de bhasa sangiang (priestertaal) | |||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||
der sjamanen en de båså kedaton der Javaansche vorstenlandenGa naar voetnoot1). Dit kråmå-inggil van Java, Madagaskar en Samoa, kan dus in zeker opzicht zeker als een ‘uitbreiding van het pamali’ aangemerkt wordenGa naar voetnoot2), zij het dan ook, dat de geheele Javaansche geestesrichting, die alle opmerkzaamheid geeft aan verschil, stand, rang en leeftijd om dit verschil in vorm en woord te accentueeren, heeft in de hand gewerkt, dat woordvorm en gedachteninkleeding naar de verscheidenheid van onderlinge maatschappelijke verhouding varieeren. Niet alleen dus als wijdloopig eerbewijs, zijn zulke ‘hooge’ uitdrukkingen en ‘fijne’ vormen op te vatten, doch evenzeer en vooral als gemoedsbehoefte, als geruststelling van eigen gewetensnood en in den grond ter voorkoming van krenking der diepgewortelde religieuze en maatschappelijke opvattingen. Dit temeer, waar over het algemeen de talen der weinig ontwikkelde volken, zooals ook die van onrijpe menschen, wel rijk zijn in het aanduiden van bijzonderheden der concrete dingen, doch arm in woorden, die algemeenheden moeten uitdrukken, wijl abstraheeren hun moeilijk valt en zij met weinig algemeene begrippen kunnen volstaan. Bovendien wijst de toepassing van de taalverscheidenheid door iedereen in het dagelijksch leven op een algemeen onder deze ‘lagere volken’ voorkomend intuïtief gevoelen, gehéél in overeenstemming met hun, als waardevol beschavingsgoed te boeken overvloedig intuïtief geestelijk leven. Wat bij ons toch de gedachte kan doen opkomen - wij, Westerlingen, denken veelal zonder bezinning en handelen vaak zonder liefde - of er voor ons geen aanleiding is tot deemoed en in elk geval tot aandachtig overwegen van de waarde van zulk een rijk intuïtief bestaan. En ook, of wij daaruit iets leeren mochten ter aanvaarding van iets van dat religieuze aan- en doorvoelen der dingen, dat met zich brengt de neiging tot liefdevolle overgave, die altoos en alom de meeste is en blijft van al. De drang naar het concrete, waarvan hooger sprake was, | |||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||
komt intusschen ook in het adatrecht op den voorgrond; geen subtiele rechtsconstructies geeft het Indonesische adatrecht te zien, doch een verlangen naar rechtsherstel door straf met daden gericht op den persoon en daden gericht op goederen van den rechtbreker of zijn omgeving. Het vraagt niet naar abstracte rechten, doch om bewijs en voor ieder zichtbaar uiterlijk teeken; het legt verplichtingen op ten aanzien van reëele, stoffelijke voorwerpen; het is geheel gebaseerd op het concrete Inlandsche denken, dat om vergelding vraagt van toegebracht nadeel met pijnlijke stiptheid en gerechtigdheid. Een Lomboksch vorst sprak over zijn, in onze oogen van gering adatvergrijp beschuldigde dochter, met evenveel kalmte den krisdood uit als hij het deed over een pandeling van den Soembawa'schen overwal. En bij de vergoeding van lijnwaad, ontvreemd binnen den beschikkingskring van een Maleisch dorp op Soematra zal met uiterste nauwgezetheid het geleden nadeel worden becijferd om aan de gerechtigheid te voldoen. De vraag is of de belletrie van zoo concreet denkende volken niet in elk opzicht dor moet wezen en of zij wel plaats kan geven aan echt menschelijke aandoeningen en de fijnere accenten van het gemoedsleven. Deze en dergelijke vragen zijn onder de oogen gezien door M.R. Brandstetter, in zijne studiën over den natuurzin (Luzern 1893, 1908) en de karakteristiek van de epische verhalen (Luzer 1891) der Maleiers. Deze schrijver blijkt van meening, dat in de Indonesische letterkundige producten de poëtische uitdrukkingen niet zeldzaam zijn. In de priestertaal van Toba heet een waterval: de nederruischende slang en een liaan: de hangende slang; in het Boegineesch het schuim in een rivier: de waterbloem; in het litteraire Maleisch een weide: het groene meer; in het Javaansch en krokodil: de watertijger. Bovendien zou uit het oudere Maleische proza en de poëzie een zeer ontwikkelden zin voor een juiste beschouwing van de natuur blijken en de gave om daarvan op aanschouwelijke wijze te getuigen. Dit kan wel juist zijn en in verband worden gebracht met eene, ook uit de liefde voor bloemen en uit de voor lustverblijven uitverkoren plaatsen in vaak ook naar | |||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||
onzen smaak schoone omgeving, blijkende vreugde in de natuur. Maar is er uit de plastische wijze waarop de van de natuur ontvangen indrukken worden weergegeven, toch niet veeleer te besluiten tot het concrete denken der Inlanders instede van tot hun begaafdheid voor wat wij poëzie noemen? Om deze vraag te verduidelijken, mogen twee voorbeelden worden aangehaald. Vooreerst een stuk natuurbeschrijving uit het op Java populaire Brata Joeda-verhaal, dat opgesteld heet te zijn door Empoe Sedah in de twaalfde eeuw onzer jaartelling, onder de regeering van vorst Dajajabaja van Kediri en dat een gejavaniseerde ontleening is aan het Mahabarata. In de vertaling van A.B. Cohen Stuart (Vers. Bat. Gen. dl. XXXVII, 1860), wordt een landschap in den avondstond aldus beschreven (blz. 12): De zon was ondergegaan, en dook weg in 't water; eene lieflijke duisternis overdekte den omtrek. Aan 't uitspansel schitterden ontelbare sterren, als bloemen er over gestrooid. Duizend stemmen weergalmden in 't binnenhof: het gekweel der vogels vermengt zich met het ruischen van den wind, die neerstrijkt op de geurige bloemen. De maan schuift bevallig haar sluier ter zijde en zet nieuwen luister bij aan de schoonheden van 't paleis, dat zich voordoet als Batara Endra's hemelhof. Betooverend was de speling van het maanlicht; de sieraden in 't paleis schitterden met aanhoudend toenemende schoonheid. Daarbij voegde zich de pracht der woning van vlammend goud, die heldere stralen ten hemel schoot.’ Hierna volge de beschrijving van een boom op een Minangkabausch erf, zooals die uit een dichterlijke ontboezeming op een feest is overgenomen. ‘Er is een dalimaboom, zoo hoog, dat hij de wolken veegt en zijn loof hangt af en raakt de aarde. Zijn jonge spruiten doen U het water over de tong loopen. Er kronkelt een slang om zijn wortels en een heilige draak met gouden schubben en gulden vinnen kronkelt om zijn stam. Zijn ranken zijn als een Klingaleesche ketting en de bladeren gelijken een Chineeschen waaier. De bijen zwermen om zijn takken en schorpioenen knagen aan den stam, terwijl groote duizendpooten over zijne twijgen kruipen en gevleugelde slangen uit de bloemkelken slurpen. De wijze papegaai zit op den top en spreekt recht.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||
Niet de boom als zoodanig, niet de simpele natuur dus maakt hier indruk, doch veeleer de daarbij gedachte en als curiositeit en bizarrerie betrachte gedierten, die ook op een kindergemoed indruk zouden maken. Hier komt diezelfde kinderlijke eigenschap voor den dag, die behoefte heeft aan door ons als bombast aangemerkte redewendingen in de Indonesische letterkundige producten, die ophemelende beschrijvingen bevatten van voorwerpen van dagelijksch gebruik bij een feestmaal: alles is van uitheemsch maaksel, van verre herkomst, van Patani, van Kedah, uit Japan en Arabië. Pure schoonheid wordt om indruk te maken vereenzelvigd of vereenigd met nuttigheid, wonderkracht, vreemdsoortigheid, magischen invloedGa naar voetnoot1). Zoo is het eigenlijk ook met het karakter der heldenfiguren uit de Indonesische verhalen; hun verliefdheid verdient meestal geen beter woord en is veeleer zinnelijkheid met een ‘quasi-ethische zelfverloochening’Ga naar voetnoot2), voorzoover zij zich niet tevens uit in nijd en jaloezie. Naast ouder- en kinderliefde en huwelijkstrouw, staat overdreven lyriek en droefheid; er wordt veel geweend: koningen weenen en gevangenbewaarders en beulen weenen met de eentonigheid die ook overigens in de Indonesische letterkunde ons opvaltGa naar voetnoot3). Intusschen is niet over het hoofd te zien, dat zich sedert ongeveer het begin van deze eeuw een merkbaren invloed van de Westersche beschaving ook laat gevoelen op die letterkunde en hare producten, welke verband houden met het ruime inzicht, dat de Westersche ontwikkeling met zich bracht. Als reactie eenerzijds tegen de vreemde elementen, als gevolg anderzijds van dat betere inzicht, kwam daarbij tot uiting een streven naar belangstelling in de eigen geschiedenis en de eigen beschavingsschatten van het verleden, dat vooral op Java nog duidelijk waarneembaar was, uit de geschriften van oude herkomst en de steenen gedenkteekenen van vroegere grootheidGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||
In dat opzicht ontkwam ook Java niet aan de stroomingen, welke over de wereld weer voeren naar de waardeering van al wat van ouds eigen was in nationaliteit en kultuur, als gaf die waardeering houvast in een tijd, die gelijkmaking en effening als het hoogste heil beschouwt. Als gaf die waardeering bovendien schoonheid en fleur aan het leven, wanneer grauwe eentonigheid zich over alle volkseigen zou willen spreiden. Daartegen komt men overal terecht in verzetGa naar voetnoot1). En zoo is het ook in Indië, vooral op Java, waar men weder gaat oogsten de litteraire producten uit de Javaansche volheid der middeleeuwen, geschoold als men thans weder wordt om te onderscheiden wat dienstig nog is voor het tegenwoordige en om aan te voelen wat als Indonesisch-gebrekkigs zich voordoet in vergelijking met wat beter onderlegde vreemdelingen als goed en schoon opmerkten in de Vóór-Indische beschaving van weleer, wier invloed zoowel in Oost als in West zich deed gevoelen. Inderdaad, hier is verschil naar volksaard en tijdstip. Wat zien wij toch op het Westen den meesten indruk maken uit de Oud-Indische litteratuur? Na de Open deure tot het verborgen heidendom van Rogerius en de Beschrijving van Malabar en Choromandel en Ceylon van Baldaeus, die in de 17de eeuw het eerste licht deden opgaan over de godsdienstige opvattingen der ‘Bramines’ en de ethnografische bijzonderheden van Vóór-Indië, kwam in het laatst van de 18de eeuw de waarde voor de Westersche beschaving van de philosophische en artistieke schatten van de Sanskrit-literatuur op den voorgrond. De naam van Çakuntala, de moeder van Bharata, kwam in Kalidasa's gelijknamige drama van ‘de noodlottige ring’, ‘het herkenningsteeken’, in de vertalingen van Jones en Forster tot Europa (Kern's vertaling is van 1863) en maakte grooten opgang. Ernst en opwekking tot medelijden gingen hierin samen en Goethe, die er den vorm van zijn voorspel tot Faust aan | |||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||
ontleende, gaf in zijn epigram (1791) den inhoud aldus weer: Willst du den Himmel, die Erde mit einem Namen begreifen,
Nenn ich Sakontala dich, und so ist alles gesagt.
Het bekoorlijke van het onervaren meisje en de zelfverloochende vrouw, de liefde der echtgenooten werd in dit drama verheerlijkt. Maar nog grooter was de indruk, die de Bhagavad Gita: ‘The song of the adorable One’, ‘de openbaring des Heiligen’, ‘le chant du Bienheureux’, ‘des Erhabenen Gesang’, omstreeks dienzelfden tijd verwekte. In dit philosophische dichtstuk was behalve de dichter, de wijze en de mysticus aan het woord, die later Tagore inspireeren zou en zoo tot op den huidigen dag zou worden vereerd als de evenknie van den schrijver van het Johannes-Evangelie en als de dichter van een taal zoo schoon en krachtig als wel zelden wordt aangetroffen. Dan de apotheose van de trouwe gade Sawitri, die wij Nederlanders uit Vogel's vertaling kennen en waarvan Verlaine gezongen heeft: Pour sauver son époux Çavitri fit le voeu
De se tenir trois jours entiers, trois nuits entières,
Debout, sans remuer jambes, buste ou paupières:
Rigide, ainsi que dit Vyaça, comme un pieu.
Sedert de middeleeuwen was reeds de Arabische vertaling van het Boeddhistische fabelboek de Pançatantra door alle talen van Europa en West-Azië overgenomen, evenals de Hitopadeça en Mrçakatika hier The light of Asia deden opgaan, zoodat alom groote belangstelling ontwaakte en geestdrift ontstond voor de Oud-Indische verbeeldingskracht, wijsgeerige bespiegelingen, diepzinnige denkbeelden. Wat was het nu vooral, dat de Europeaan tot waardeering en navolging drong? Die vraag is van belang bij de vergelijking met hetgeen haar antwoord moet zijn ten aanzien van de bewoners van den Indischen archipel, die vele eeuwen eerder met de beschavingsschatten van Hindoestan in aanraking waren gekomen, dan de Westerlingen en daaraan op geheel verschillende wijze kracht hebben ontleend ter versterking van de eigen kultuur. West-Europa kwam onder de bekoring van de litteraire | |||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||
kunst niet alleen, maar ook van de edeldenkendheid, de mystiek, de liefde tot den misdeelden naaste, de levenshouding tot meditatie en zelfverzaking, de geestelijke visie op al het bestaande, het religieuse aanvoelen der dingen, de schoonheid en de wijsheid, die uit de Oud-Indische geschrifal het bestaande, het religieuze aanvoelen der dingen, de profeten, de wijsgeeren, die thans Tagore interpreteert, wanneer hij zegt: Only he is pure who has washed away the world from his mind, Zulk een mystiek vond weerklank in Europa, want zij voldeed aan dezelfde menschelijke begeerte, die ook hier leefde en die zoo gelijk aangevoeld is weergegeven door Thomas à Kempis: ‘de meest volmaakte menschen vermeden daarom den omgang met anderen zooveel zij konden en leefden liever met God in de eenzaamheid.’ En door Jan Luyken: ‘zoo dat ik U, o God! bevond te zijn den grond van mijnen grond.’ Bij hen harmonie met de Bhagavad Gita: ‘Onbewogen als de vlam van de lamp, die buiten de wind wordt geplaatst, is de ziel van hem, die zichzelf beheerscht en geoefend in de wijsheid is. Waar de gedachten tot rust zijn gekomen en door de oefening der wijsheid tot bedaren gebracht, waar de geest zichzelven ook behagen mag. Waar de ziel het eindeloos genot leert smaken dat vèr buiten de zinnen wordt gevonden; waar geen afdwalen van het wezenlijke meer mogelijk is. Waar geen ander dan dat hoogste goed meer wordt verlangd; en waar geen droefheid en geen smart voor wie 't verwierf meer kan bestaan. Daar is die verbinding met het hoogste Wezen bereikt, die vroomheid wordt genoemd en die verlossing is uit alle leed.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||
Het was deze godvruchtige wijsheid, deze mystieke schoonheid, die door het Westen met bewondering werd waargenomen en met graagte werd geaccepteerd. Men noemde de Bhagavad Gita met zijn verheerlijking van de plicht uit een oogpunt van diepzinnige bespiegeling het schoonste werk der wereldlitteratuur, ondanks de daarin voorkomende verscheidenheid van denkrichting, die soms wordt aangemerkt te kort te doen aan de philosophische eenheid. Dit laatste ten onrechte, omdat door de Indiërs daaraan wel degelijk eenheid van geest wordt toegekend; ondanks een samengaan van Hindoesch polytheïsme met dualistische en monistische opvattingen, die voor den Indiër uitdrukkingsvormen zijn van de hoogste waarheid. In dat opzicht moeten intellectueele en rationalistische aanmerkingen worden terzijde gesteld, omdat het wezen van het gedicht de uitdrukking wil geven van den goddelijken geest en de geestelijke waarheden wil realiseeren voor ‘den wetende’ in de bekende symboliek en overlevering. Niet nadenken of analyseeren is hier op zijn plaats, maar verdieping en bezieling die tot de waarheid voert. Niet het doorzicht, het experiment is hier richtsnoer om te komen van gedachte tot gedachte, doch verandering van psychische gesteldheid, die voert van toestand tot toestandGa naar voetnoot1). Wat vinden wij van dat alles terug bij vergelijking met de litteratuur van den Indischen archipel? In hoofdzaak dit, dat het voornamelijk de in het groote Mahabbarata verscholen parelen waren, welke in West-Europa bewondering vonden, omdat zij de zuivere menschelijkheid afstraalden, terwijl in den Indischen archipel niet zoozeer de fijne gedachten, welke in het Vóór-Indische weefsel zijn geweven, als wel de daarop voorkomende figuren zijn gewaardeerd en naar eigen aanleg nageteekend. Prof. Kern heeft eens van de Oud-Javaansche prozavertaling van het Mahabharata gezegd, dat deze verschilt met het Indische gedicht door den half-kinderlijken, half-katechetischen stijl van het hedendaagsche Javaansche spraakge- | |||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||
bruikGa naar voetnoot1). En Hazeu beaamt dit bij de vergelijking van het Adiparwa in het Oud-Javaansch met zijn Sanskrit-origineelGa naar voetnoot2), met de bijvoeging, dat in het Javaansche stuk niet de dichter, maar de schoolmeester aan het woord is, zooals van der TuukGa naar voetnoot3) reeds had medegedeeld, dat het Javaansche Adiparwa ‘abounds in blunders’. Tot dergelijke gevolgtrekkingen leidt de kennisneming van de door Juynboll toegankelijk gemaakte, op de klassieke Vóór-Indische litteratuur steunende, oud-Javaansche geschriftenGa naar voetnoot4). Verheven gedachten, hooggestemde ontboezemingen, men vindt deze daarin haast niet. Ook bij de aanneming van de klassieke Vóór-Indische litteratuurproducten zien wij over het algemeen dus de neiging van den onontwikkelden Indonesiër zich doen gelden om met verwijdering van de abstracta, veeleer de aandacht te schenken aan de materieele gegevens, welke die, voor den Indonesischen geest over het algemeen veel te hoog gaande of liever veel te ver verwijderd liggende philosophisch-metaphysische beschouwingen kenmerkt. Men behoeft hieruit niet aanstonds te denken aan een niet-ontvankelijk zijn voor dergelijke beschouwingen van de Indische gemoedsgesteldheid; integendeel, men schijnt hierin veeleer een bevestiging te moeten zien van een algemeen bij onontwikkelden (om nu het vage woord primitieven niet te gebruiken) opgewekt gemis aan vermogen tot abstraheeren en hun algemeene neiging om aan alle voorstellingen een uiterlijk waarneembaren vorm te geven. Zij hebben behoefte aan het tastbare, bij het recht aan een uiterlijk teeken, bij de moraal aan het voorbeeld, bij de religie aan antropomorphe goden en demonen, die voelbaar met ziekte of misgewas straffen, en aan met spijs en drank en geld tevreden gehouden voorvaderen, die bij de periodieke offermaaltijden van een gemeenschap in grooten getale toestroomen en dan inderdaad aanwezig worden geacht te zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||
Intusschen moet men zich ook hier wachten voor generaliseeren en hoeden voor het uitspreken van een eenzijdig oordeel. Drieërlei opmerking valt toch te maken. Vooreerst valt te wijzen op het op Java inheemsch geworden heldendicht Brata-Joeda uit de 12de eeuw, dat zijn onderwerp ontleend heeft aan Parwa V-X van het Mahabharata, waarin naast de strijdverhalen opmerkingswaardige beschrijvingen voorkomen van natuurtafereelen, van de droefheid der vrouwen over de gevallen helden, wier lijken zij op het slagveld gaan zoeken, van haar verlangen om zich met den gevallen geliefde ten doode te wijden. En zoo geeft ook het eveneens tot een zelfstandig Javaansch gedicht geworden Ramayana, dat naar Kern's gissing in de 13de eeuw is vervaardigd, sommige passages te lezen over onderworpenheid aan de plicht, aansporing tot deugd, die naast den katecheet hier en daar den gevoeligen mensch verraden. Een tweede opmerking moet op het bovenstaande een belangrijke uitzondering aanwijzen in de vondst van Raden Poerba Tjaraka, die blijkens de notulen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen van 17 Augustus 1914 (blz. 98) in een Balisch geschrift heeft aangetroffen een groot gedeelte van de Bhagavad Gita, waarvan ‘onder voorbehoud van nadere herziening’, door van Hinloopen Labberton een fragment uit het Kawi is vertaald, dat wonderwel overeenkomt met de Fransche vertaling uit het Sanskrit van Emile Burnouf (3 ed. 1905). Het Balische geschrift schijnt, afgaande op deze overeenkomst zulke interessante gedeelten te bevatten, dat het uit een algemeen wetenschappelijk oogpunt en met het oog op een internationaal litterair belang van gewicht voorkomt, dat de Kawifragmenten deugdelijk bestudeerd worden. Om dit nader te illustreeren worde hier de vertaling van Burnouf (pag. 20) en een fragment uit de hooger bedoelde notulen, (blz. 115), naast elkander geplaatst.
| |||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||
Wanneer de Kawi-litteratuur zulke parelen blijkt te bevatten, verdienen gevolgtrekkingen omtrent haar algemeen karakter nog meer omzichtigheid dan zij uitteraard reeds vereischen. Als derde restrictie moet gewezen worden op letterkundige producten uit Indonesië van den jongsten tijd, die verband houden met poëtische en philosophische ontboezemingen, welke door Westerlingen worden genoten. Hier zij b.v. gewezen op een Maleische bewerking (Tjaja Hindia 15 Juli 1920) van den XLVIIen zang uit Tagore's Gardener, die een voorbeeld te zien geeft van een Bengaalsch geestesproduct, dat over Engeland en wellicht ook over Nederland (van | |||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||
Eeden) Insulinde bereikt. Het Engelsche en het Maleische gedicht worden hier naast elkander geschreven.
Wanneer men zulke letterkundige aanwijzingen uit den ouden en den jongsten tijd vergelijkt, komt men tot een lijn, die vrijwel evenwijdig loopt met hetgeen dr. P.H.M. TravaglinoGa naar voetnoot1) omtrent het karakter van den Inlander meedeelt. Naar de bevinding van dezen psychiater heeft de Indonesiër twee typisch kinderlijke eigenschappen: groote fantasie en sterke emotionaliteit en dus ook infantiliteit in vele handelingen en opvattingen, die in verband met overgroote vitaliteit en sexualiteit en een laag ontwikkeld sociaal instinkt zouden wijzen op de aanwezigheid van de alleroudste instinkten van de menschheid. Fantasie en emotionaliteit, zijn dat niet de eigenschappen, die de noodzakelijke spontaneïteit geven aan de intuïtief overtuigde kunstenaars en die de kracht vormen van het ontroerde verbeeldingsleven, dat tot kunst leidt? En die met de devotie de verheffing geven van het geestelijk leven, dat juist door die fantasie en die emotionaliteit en die devotie tot krachtige en veelomvattende uiting komt? Vooral, wanneer | |||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||
daarmede nu nog samenwerkt de overvloed van tijd, die tot innige concentratie en zelfbevrijding gelegenheid geeft? Door al deze factoren kon de philosophisch-religieuze levensaanvoeling, die lijnrecht ingaat tegen ons zwaarwichtig intellectualisme, voeren tot die ‘metaphysische orienteering’Ga naar voetnoot1), die voortdurende en nauwe aanvoeling van het buitennatuurlijke, dat in de Inlandsche kunst zich haast immer manifesteert. En wanneer daarin naast spanning en rythme, juiste waarneming en sterke stileering treffen, dan ligt daarin geen tegenstrijdigheid, doch de eenheid, verbonden aan een bepaald beschavingspeil, dat zich uit, zoowel als een gevolg van de indrukken van het bovennatuurlijke als door den zin voor de werkelijkheid van de omringende dingen en de zeer concreet gedachte verhouding tot de naaste omgeving. Vandaar ook de groote begaafdheid van den Indonesiër voor decoratieve kunst bij de vlakversiering of bij de versiering van een voorwerp, waarbij treft zoowel de zuiverheid van voorstelling als de tot een hoogen trap van volmaaktheid opgevoerde schoonheid. Ook in de aldus toegepaste kunst, de versiering van de levensvormen met schoonheid, de vereeniging van schoonheidsbedoeling met de lust tot pronk, het samengaan van fantasie en conventie is iets middeleeuwsch op te merken. Dat alles wordt toch beheerscht door de gebondenheid aan de religieuze voorstellingen. Want zooals Fra Angelico bad, voordat hij zijn gedaanten schilderde, en zooals slechts innige devotie de middeleeuwsche kathedralen kon doen ontstaan, zoo mochten alleen gewijden de Balische godenbeeldjes vervaardigen, en zoo getuigen ook de Javaansch-Hindoesche tempels van een vromen godsdienstzin bij de bouwmeesters, als zelden in hooger mate tot uiting zal zijn gekomen. Het geldt hier niet alleen een karaktertrek van de Hindoekunst, doch evenzeer of eerder een Indonesische eigenheid, die de behoefte verraadt aan innerlijkheid bij de kunst in haar geheelen omvang. ‘De Europeesche muziek opent het hart, de Javaansche sluit het hart’, aldus maakte een JavaanGa naar voetnoot2) zijn vergelijking, | |||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||
die bij goed verstaan, van wijde strekking kan geacht worden te zijn. Want dat is juist, wat ook ons Europeanen zoo treft bij het genieten van de door en door menschelijk-innerlijke Indonesische kunstuitingen in haar kleur, vorm en stijl. Dat het voor ons de moeite loont, bij de Inlandsche maatschappijen in de leer te gaan, zal door sommigen gewraakt worden met het oog op de z.g. primitieve volken, waarvan er toch ook nog verscheidene in den Indischen archipel voorkomen. En anderen zullen uit ‘louter paedagogische drukte’ willen vergeten, dat te hunnen aanzien niet de indirecte opvoedingsmethode gelden kan, ‘waarbij de vormende en hervormende wil eerst op ons zelf en onze eigen weerstrevende machten’ en eerst daarna op de op te voeden gemeenschap kan worden toegepastGa naar voetnoot1). Is dit juist? Is het een bepaald vereischte, dat wij om ter koloniale zelfopvoeding in de leer te gaan, ons moeten wenden tot de Inlandsche volken, wier beschaving tenminste op het peil staat van dat der West-Europeesche middeleeuwen? Of zou er ten voordeele van onze eigen beschaving zelfs iets te leeren zijn van de zoogenaamde wilden, wanneer die nog beschavingsuitingen hebben, welke gelijken op die van de primitiefste, welke de menschheid te zien gaf? Met andere woorden, zou, afgescheiden nu van de noodzakelijkheid om van hen te leeren, voor ieder die met zulke ‘wilden’ in aanraking komt, ook profijt zijn te trekken van deugdelijke kennismaking met hun denken en doen, ten behoeve van een inzicht in veel, dat bij ons hangen bleef uit vroegere beschavingsperioden, ter belichting dus van onze eigene folk-lore? Het antwoord op die vragen kan niet anders dan bevestigend luiden, wijl immers de volkenkunde licht werpt op de folk-lore, die in behandeling neemt het primitieve, dat nog sluimert in het hart van den hoogerbeschaafde, dat daardoor de bewijzen bij zich draagt of voorbeelden oplevert van een ouderen beschavingstoestand, waaruit een nieuwe is opgebloeid. | |||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||
En zulk een nieuwe beschaving laat soms oude gebruiken en denkbeelden plotseling met een frischheid en kracht aan den dag treden, dat het ‘survival’ kan worden tot een ‘revival’. De geschiedenis van onze dagen is daar vol van en de folk-lore is dan ook allerminst de studie van fossielen (psychische archaeologie), doch van een levende primitieve wereld, die onder ons hoogbeschaafde Westerlingen fleurig voortleeft. Zoodat wat wij thans bij de zoogenaamde primitieven als ethnologische gegevens bestudeeren, later bij hun voortschrijden op den beschavingsladder tot hun ‘folk-lore’ behooren kan. Waaruit reeds volgen kan, dat zoowel ethnologie als folk-lore vriendelijke, humane takken van wetenschap zijn, wijl zij vriendelijk en humaan jegens den medemensch stemmen en de neiging vertoonen om van anderen, veelal minder beschaafden, te leerenGa naar voetnoot1). Om een paar voorbeelden ter illustratie te geven. Achter de Stephanskerk te Weenen staat een borstbeeld van den Verlosser met de doornenkroon, die het volk de ‘Zahnweh-Herrgott' noemt, wijl men in den waan is, dat het gebed daar ter plaatse van kiespijn genezen doet. De Bonapartisten meenden in 1830, dat een choleralijder slechts zijn oogen had op te slaan naar de Vendôme-zuil te Parijs om genezen te zijn. En ‘onder de menschen’ van ons eigen vaderland heerscht, vooral bij boeren en schippers nog een bijgeloof, dat sterk herinnert aan het Indonesische ‘animisme.’ ‘De uroskoop, dien ze den ‘waterdokter’ noemen, de papvrouw, de somnambule, het Staphorster boertje, bedriegers, die voor hun diagnose aan het baaien hemd of enkele regels schrift van den lijder voldoende hebben, of liever nog amuletten, Volta-kruizen, rheumatiekwerende watten, almachtige zalfjes, gaatjespleisters, waar de ‘ziekte’ uitkruipt, en weet ik niet àl, dáárbij, zoeken de meeste schippers heil voor hun kwalen... Maar ook op ander gebied is het bijgeloof onder de binnenschippers nog verwonderlijk sterk. | |||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||
Men vindt er veel ultra-orthodoxe menschen onder, wier religie in de fanatiekste excessen uit kan slaan. Het bannen van den duivel uit een ziek lichaam door gebed is niet zoo ongewoon aan boord. Ik hoorde van schippers, die in extase aan het roer hardop met engelen verkeeren. Wanneer zij 's nachts of 's avonds varen, ontmoeten ze nog wel eens spoken, of worden ze door geesten bezocht. Er is haast geen schipper, die niet aan allerhande goede en kwade voorteekenen hecht. En zoo vertelde een knecht mij, dat hij een baas had gediend, die zijn kleinste wenschen hardop de lucht in riep: ‘Lieve Heer, geef ons een westelijk koeltje!’ - ‘Lieve Heer, laat het nu maar gaan ebben!’ - Of: ‘Blaas het koeltje wat aan, dat ik me fok bij kan zetten!’... ‘Alles hardop’, - zei de knecht - ‘of de baas het door de telefoon riep!’Ga naar voetnoot1). Een ethnograaf van Tobeloreezen of Kei-eilanders zou niet anders hebben kunnen melden. En hij zou er bijvoegen, dat bij deze en andere Indonesische primitieven de hoogste wetenschap, dat is de hoogste tooverij, gericht moet zijn op het streven niet te sterven. De Toradja's vroegen: ‘Als men Christen wordt sterft men dan ook?’ En toen zij de waarheid te hooren kregen, kwam de tegenopmerking: ‘dan is het ook niet de moeite waard Christen te worden’Ga naar voetnoot2). Wanneer wij nu zulke menschen vergelijken bij ons zelf, zou dan niet kunnen ontwaken of groeien het vertrouwen, dat door het beschavingswerk ten dienste van de menschheid geëischt wordt? Een vertrouwen hierin, dat ook onder hen de harmonische ontwikkeling kan plaats vinden, die zich richt naar een zoo wijd mogelijken kring van medemenschen, welke op hun beurt medearbeiden aan het beschavingswerk?
J.C. van Eerde. |
|