| |
| |
| |
Aardebanden.
VIII.
Jacques Emile.
Er kwamen te veel gasten dit seizoen om ze een voor een op te noemen; trouwens, daar waren ze allemaal te eender voor. Jagende Heeren wisselden ontevreden visschers af, die allen hetzelfde beweerden; namelijk dat de polder tegenwoordig leeggevischt was. Maar dat beweerden ze voor vijfentwintig jaar ook al, herinnerde Vader Versteeg zich.
Ze aten meer visch in ‘De Zalm’, dan ze vingen in de vlieten en weteringen, maar ach, 't was zonder visch toch óók mooi genoeg in 't weidsche weiland van Klein-Ammers en de Bergambachtsche contrije. Ze gingen en andere jagers en visschers kwamen; als hun schoenen, die Juffrouw Thérees 's morgens te poetsen kreeg, niet verschillend waren geweest, zou zij hen allemaal voor een en denzelfden mensch versleten hebben.
Maar eindelijk op een Augustusochtend kwam een rijzige, lachende kerel binnen, die bruin zag van veel buiten zijn. In één oogopslag had ze gezien, dat deze Heer iets joligs om zich had. In 't nachtboek schreef hij met fraaie ronde lettertjes:
Jacques Emile Lamoré,
Aannemer van verhuizingen.
Zwolle, 28 jaar.
Ze keek het eventjes na en vroeg hem, hoe lang hij dacht te zullen blijven.
| |
| |
‘Tot mijn geld, of mijn lust om te blijven op is’, zei hij vroolijk weerom en wierp zijn groenkatoenen rugzak op de toonbank.
‘U maakt het zich hier maar makkelijk mijnheer; ik zal een groote frissche kamer geven, die uitzicht heeft op den Dijk en de Lek.’
‘Prachtig, jonge dame. Maar kan iemand mijn koffer straks even halen, hier is 't briefje, hij staat aan den steiger van de boot.’
‘Goed, goed meneer, maar dat is werk voor mijn broer, die is nog even weg met een vracht strooisel, maar met een half uurtje wordt er voor gezorgd.’
‘Er is geen haast bij, gastvrije kasteleines, geef mij maar eerst eens een goed glaasje wijn, hebt u?’
‘Ja, ja! Rijnwijn?’
‘Toch zeker geen Lekwijn.’
‘Meneer’, zei ze quasi boos, ‘wat denkt u van ons?’
‘Van ons denk ik voorloopig nog niets, want ik heb haar alleen nog maar gezien en als u 't weten wilt, ik vind haar een frissche dochter van mijn groen land.’
Juffrouw Thérees kleurde tot onder haar stippelbloeze, maar boos was ze niet. ‘Ik vind u een groote kwajongen’, zei ze plagend terug, terwijl ze de bestofte wijnflesch ontkurkte.
‘En ik vind wijn alleen lekker als ik klinken kan; dus dame, schenk twee glazen in met rapte.’
‘Maar meneer?!’
‘Maar juffrouw?!’
Ze fronste en hij fronste potsierlijk terug.
Toen nam ze moedig twee wijnglazen en keerde ze handig om bij de voetjes. Het vocht gulpte wild in de glazen; ze vergat de flesch weer dicht te kurken en bracht een glas naar het tafeltje, waar hij breed zich neergeplant had.
‘Kom dame; klinken, zet u neer’, zei hij lachend.
‘Neen mijnheer, dat durf ik niet, ik wil wèl even tikken, maar Vader wil niet hebben dat ik bij de logeergasten kom zitten.’
‘Je Vader is op hol. De mijne trouwens ook. Niets van aantrekken. Maar wat ik zeg, heb je nog véél zusjes?’
‘Niet één!’
| |
| |
‘Dat treft, ik heb geen broers.’
‘Ja, ik wel. Dat is die, waar ik daarnet van sprak.’
‘Zoo. Kom, ik pak mijn rugzak eens uit. Lust u bonbons, dame?’
‘Natuurlijk, maar laat toch niemand het zien, dat ik dat alles van u aanpak.’
‘Dat is er juist het kwieke van, er is hier niemand. Het huis is van ons; we zijn hier commandant, stuurman, bootsman, matroos, bootsjongen en koksmaatje, wat u?’
‘Ja maar, ieder oogenblik kan iemand binnenkomen en een mensch heeft hier zóó een naam.’
‘U hebt toch zeker al een naam? Ja zeg, hoe heet u?’
‘Thérees.’
‘Da's 'n godessenaam, op m'n eer. - Ik heet Jacques Emile; zeg maar Jacques, dat is kort, en ik ben gewoon bij dezen naam verboden te worden.’
‘Meneer, ik zeg tegen u meneer en geen Jacques, en u doet maar precies als de andere Heeren, die zeggen tegen mij Juffrouw Thérees.’
‘Eh jakkes... Juffrouw... Thérees. Vooral dat Juffrouw. Waarom niet Jonkvrouw of anders Thérees?’
‘Gerust u moet dat begrijpen, meneer Jacques.’
‘Jacques bedoelt u.’
‘Neen meneer Jacques.’ Juffrouw Thérees schudde beslist met haar hoofd en deed moeite hem te overtuigen, dat ze 't diep ernstig meende. ‘Een meisje zooals ik, hier tusschen al die mannen, moet altijd een beetje op een afstand blijven.’
‘Niet altijd. Dat verbeeldt u zich maar. Mijns inziens mag die afstand in bijzondere gevallen wel wat ingekort worden.’
Hij was opgestaan.
‘Bijvoorbeeld... Als ik nu eens zei - aanvallige Théresia, Koningin van bloeiende dalen in het land van de Zon en de Liefde, spits uw zijden lipjes en bied mij vier trillende kusjes ervan aan - dan kon u er altijd nog drie op afdingen. Maar dan is 't toch altijd nog noodig, dat de afstand heel gering zij.’
‘U bent een deugniet.’
‘U een duifje, een konijntje, en een kwiksteerteke, alles wat u maar wilt. Maar één kusje moet ik hebben.’
| |
| |
Hij deed een vluggen sprong en nam er twee. Toen kreeg hij een klets van haar vlakke hand.
‘Uw kusjes smaken naar olijven en uw klappen naar lentehoning.’
‘Vooruit!’ zei ze, ‘naar je plaats, Jacques. Voor dezen keer zal ik nog niet boos op je zijn, maar laat dat in 't vervolg en zorg dat niemand er ooit iets van merkt, verstaan?’
‘Goed, weideweelde.’
‘Zot.’
‘Kwiksteerteke’.
Toen ging de deur lijzig open en kwam Neles van der Horst, de keuësnijer binnen, in zijn rooduitgeslagen billetikkertje.
‘Morrege mensche. Juffrouw Thérees, geef mai een citroentje. Leit er nievers geen boodskap van Goof Brouwer van den Beneeënberg.’
‘O ja... dat 's waar Neels. Je most Dinsdag in den middag na slapens even anrije.’
‘Dankie Juffrouw. Bestig weertje meneer, goe' veur een mins op de fiets.’
Jacques Emile vond het ook en ging dan diepzinnig met Neelt over 't vak, over keuësnijen spreken. Ze werden vrinden, Jacques en Neels, en Neels wilde trakteeren.
Juffrouw Thérees achter de tapkast zat daar goedmoedig naar te kijken. Jacques Emile, de lachende schavuit, kon geen kwaad meer bij haar doen.
| |
IX.
Late Tranen.
In den namiddag was er een gast gekomen op een fiets zonder ketting. Zooeen had Juffrouw Thérees nog nooit gezien en de mannen van Ammerstol ook niet. Willem vertelde, dat de Luit van zijn compie er net zooeen had, maar de meneer zelf, die erover werd aangesproken door Bartje, was niet erg spraakzaam.
‘'t Rijdt zeker nogal makkelijk meneer’, zei Bartje, en hij probeerde eens joviaal den nieuwen gast toe te lachen.
De ander hoorde en merkte niets.
| |
| |
Bartje kuchte.
‘Oh... u vroeg wat? Van m'n fiets.’
‘Ja meneer.’ Bartje schoof wat bij en lei zijn armen kruislings over tafel.
‘Ik zee daarnet, rijdt dat makkelijk zoo zonder ketting? Ik fiets ook zie je.’
‘Nogal, nogal.’
‘Bent u van ver gekomen vandaag, meneer?’
‘Neen.’
Stilte. Het gesprek lag weer op z'n gat. Bartje zei iets over 't mooie weertje tegen Klaas Neuteboom en vroeg wat aangaande den aanstaanden appeloogst, en de vreemdeling keek voor zich en bleef zwijgen.
‘Hij zêt er nie' een’, fluisterde Bartje tegen Juffrouw Thérees. Dat dorst hij, waar de ander bijzat, want die luisterde toch niet.
Ze wees hem dat hij zou zwijgen.
Bartje hinnikte. ‘'k Betaal ommers en ik zeg geen kwaad van den vent.’
‘Doe dat nou niet’, zei ze binnensmonds terug: ‘Hij hoèft toch niet met jou te kletsen.’
‘Nou goed dan, maar schenk me dan eerst eens een catsie in.’
Dat kreeg hij en Bartje smakte als een soepslorper.
Juffrouw Thérees bediende dien dag met onrustig gebaar. Ze had het ten zeerste druk, want Jaan was er niet en ze stond voor alles. En een gast bracht altijd wat omslag mee, al was deze meneer nou niet bepaald veeleischend.
Hij had gedineerd, maar meer laten staan dan naar binnen gewerkt; zonde van 't kostelijke eten vond ze. Tegen den avond was hij even uitgeloopen, maar direct weer teruggekomen, of hij ergens bang voor was. Vlak voor haar deur had ze toch nog even gezien dat hij, 't was bij het terugkomen, ineens opkeek, om dat bleuë meisje van Teun den Oudste een hand te geven. Voor een enkel minuutje klaarde zijn gezicht daarvan op, maar toen hij weer de gelagkamer inkwam, stond het weer even zwijgzaam en somber.
Willem zei: ‘hij zal pijn in zijn buik hebben of anders in zijn pottemané.’
‘Misschien is zijn schoonmoeder wel uit den doode ver- | |
| |
rezen’, zei de Notaris, die juist even zijn bittertje kwam knappen.
‘Hoe heet'em, Thérees?’
‘Weet ik nog niet meneer, ik heb hem nog niet laten inschrijven en zelf zegt hij niet veel.’
‘'k Zag hem daarnet bij den Burgemeester uitkomen, maar 'k heb hem bij mijn weten toch nooit eer hier gezien.’
‘Tenminste niet in mijn tijd’, merkte Juffrouw Thérees op, ‘anders zou 'k hem wel herkend hebben.’
Onderwijl zat hij op z'n kamer, brieven te schrijven.
Driemaal liet hij Juffrouw Thérees tikken vóór hij, loom, ‘binnen’ riep. - ‘O ... bent u daar.’
‘Ja meneer, kunt u even uw naam inschrijven, morgen vroeg komen ze 't inzien ziet u, 't is verordening.’
Hij schreef bevend. Over zijn schouder heen las ze het af, maar ook z'n naam was haar onbekend.
‘Vult u niet in wanneer u vertrekt?’
‘Neen, want ik zal hier wel eenige dagen moeten blijven juffrouw. Als er post komt, dan krijg ik het wel? Ik heb geschreven, “Hotel de Zalm”, dat is zeker voldoende?’
‘'t Minste kind zal u hier zeggen waar dat is, dus 't zal goed genoeg terecht komen. Wilt u soms vroeg gewekt worden?’
‘O neen, ik kom uit mijn eigen wel op. Neen wacht - zeven uur, kan dat? Goeden nacht.’
Juffrouw Thérees vond dezen man terecht een vreemde. Hij zei zoo heelemaal niets; je wist niet wat je precies van hem denken moest. Wel zag ze, dat het een goeie jongen was; ze schatte zoo, dat hij van boerenafkomst was en wat gestudeerd had, maar verder begreep ze er niet veel van. Hij was aan de telegraphie, dat zag ze in 't register.
Maar wat ging haar de rest ook eigenlijk aan; hij betaalde en zij gaf haar kamer en 't eten, voor 't overige stonden ze als vreemden tegenover elkaar.
Jacques Emile was dien avond den laatste, die binnenkwam.
‘'k Ben op een vrouw uitgeweest menschen’, zei hij lachend tegen de lui in de herberg.
‘Ga je trouwen, meneer? We zijn van de partij’, zei er een.
| |
| |
‘Ik trouw in de lucht. Met een zeppelin, dat is het nieuwste. Heb je 't al gelezen in de krant?’
‘Bel jaat ik; maar dan zeg ik: pas. Alles wat je hier beneden besteken wilt, daar doe 'k aan mee, als was 't op een tonnenvlot op de Lek, maar hooger dan de vliering krijgen ze mij niet.’
‘Nu, we zullen zien. Ga jij mee Thérees, als er gevlogen moet worden?’
‘Ik moet bedienen.’
‘Nou - er zijn zeppelins met buffetten. Maar wie z'n hoed hangt daar?’
‘Er is iemand gekomen op kamer drie.’
‘Zoo, naast mij? Hij snurkt toch niet? Wat is 't voor een kolonel?’
Jacques nam het register. - ‘Neen, ik ken hem niet, hij heeft een beetje de bibberasie, als je z'n schrift ziet, zou 'k zoo denken.’
‘'t Is heelegaar zoo'n rare. Hij zegt er niet een, meneer Jacques’, knirpte Bartje.
‘Zoo, kon je 'm niet aan 't wauwelen krijgen? Zeg Thérees, doe hem de groeten van me als je'm ziet, van Jacques Emile Lamoré en zeg hem, dat hij morgen de eer heeft, met mij aan de ontbijttafel te mogen zitten.’
‘Zoo, mògen.’
‘Ja natuurlijk, Koningin. Maar Uw Poezeligheid mag ook mee aanzitten.’
‘Nou, 't is dik an, Juffrouw Thérees’, spotte Rooie Jos; ‘maor 'k làme nie' kenne', met mijn mag je morrege nog altijd mee naar de stad, boven op den hondekar, hèje zinnigheid?’
‘Ja 'k ga mee’, lachte ze terug.
‘Je lèter uit meneer, al hèjen boordje om. Wij gane dus uit rije', trek morrege' je beste jurk maor an.’
‘Als je nu maar eerst begint, met zachtjesaan om 't sluitingsuur te denken, Jos; kijk eens op de klok.’
‘Worre' we weer weggejaagd?’
‘Nee' je mag blijven. Maar dan moet je een kamer nemen.’
‘Nou as 'k een keer uit de loterij kom met de honderdduzend, dan doe ik het eens voor een nacht. Dan zaje 't toch van me motte' aflegge', stadsmeneer.’
| |
| |
‘Nou Jos, wil jij soms mijn kamer? Dan ga ik wel naar jou huis toe.’
‘Neeë, dankie meneer, dankie wel heurre. Ieder zijn eigen wijf. Zie jij d'r zelf ook maor een te kraige, op een geregelde manier. Hier zij - onze Juffrouw Thérees is nog een vrai mêssie.’
‘Jos!’
‘Nou, miszeg ik daor soms wat 'an Juffrouw? Bin jij soms niet fain genog voor meneer? As jai toch in de stad loopt, met dat vreemde bloessie 'an, zullen ze je vast nie' nageve' dàje van een gat as Klein-Ammers bint, neeë. Je mag er bestig zain en as ik mijn wijf nie' en had en je wou... dan.’
‘Nou wat deed je dan, nam je haar dan?’
‘Jao meneer, zoowaor as ik Rooie Jos hiet. En ik zou m'n koopie nie' beklaoge, kooke' hèse best geleerd hier bij d'r Vader en ze is zoo zacht as een lam, vooral hier van veuren.’
‘Handen thuis, Jos.’
‘Nou Juffrouw, ik mag d'r toch zeker wel is in knaipe?’
‘Waarachtig niet’, viel Jacques in; ‘je zoudt wel eens duikelingen kunnen maken.’
‘Dink' ie dat?’
‘Neen, dat weet ik kameraad, en heel snel ook, verstaan?’
‘Jacques’ - wenkte ze; ‘begin nu niets.’
‘Neen!’ stoof hij op; ‘hij kan met z'n vingers van je afblijven; ik veel dat niet.’
‘Nou meneer, ik gao met jou maor nie' verder, jij het hier toch meer te zeggen; jij verteert meer en je bint nog vrijgezel, maar 't neemt nie' weg, dat, wie onze Juffrouw Thérees kraigt, die hèter een goeën 'an. Hoeveel môk betaole?’
‘Achtenveertig cent.’
‘Beter dan achtenveertig guldes, anders zou 'k bai jullie nog in 't krait komme. - Nou den avond manne', ajuus.’
Het gesprek verliep en de klanten schoven een voor een naar buiten met een praatje over 't weer of een saaie boerengrap.
| |
| |
Toen de herberg leeg was, bleef Jacques Emile gedachteloos voor zich uit op den grond zitten staren. Hij zat omgedraaid op een herbergstoel, met zijn heele gewicht hangend over de rondiepen leuning.
Juffrouw Thérees sloot en kwam dan bij hem staan.
‘Droevig, Jacques?’
‘Neen, duifie.’
‘Let wat op, Vader is daar.’
‘Nou, wat moet ik dàn zeggen, als je Vader er is?’
‘Dan zeg je maar zoo weinig mogelijk.’
‘Kom, Thérees, maak nou geen flauwekulletjes. Je begint zelf altijd. Kom, ik ga slapen. Wat is 't voor een vent, die op drie?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Weet je 't niet? Nou, we zullen zien, morgen. Misschien ontbijten we wel samen.’
‘Best mogelijk, maar gà dan nu, Jacques. Je weet den weg, hè. Dan kan ik 't licht uitdoen, morgen is 't weer vroeg dag.’
‘Ja, 'k ga al. Kom je ook?’ Op de trap praatten ze nog wat gedempt. 't Werd een rekken om niets, een gesprek waar geen schot in zat.
Toen Juffrouw Thérees haar opkamertje opendeed, kreeg ze van Jacques nog even een handdruk, kort en vinnig. Hij verbergt wat, dacht ze, toen ze zich uitkleedde.
Boven zat Jacques Emile in den roodpluchen armstoel. Naast hem hoorde hij flauw slaapgerucht. Soms leek het, of z'n buurman in zijn bed kreunde.
Toen ging ook Jacques slapen.
Maar dien ochtend had de vreemdeling al gegeten, toen Jacques Emile met natte haren beneden kwam. In een hoek vond hij een stillen man in een grijs goedzittend pak, die ernstig voor zich uit keek.
‘Morge' meneer, morge' Versteeg. Goed weer buiten?’
‘Bè ja, bè ja meneer Jacques, zoetjes 'an. Vanmorgen eerst wat donker, maar nu klaart het wat op. 't Zal maar wat mistneerslag geweest zijn.’
‘Ah zoo! En, mijnheer, kunt u 't nogal schikken hier in Ammerstol?’
De vreemdeling sloeg zijn oogen op en keek lang en
| |
| |
vorschend naar Jacques. ‘Ja zeker’, zei hij eindelijk, met verwonderd gebaar.
Die denkt, waar bemoei je je mee, overlegde Jacques. Maar toch hield hij vol.
‘'t Is hier ook bepaald genoeglijk, wat ik u zeg. Maar men moet het opzoeken, ziet u. Ik ben hier zóó maar eens naartoe getrokken, voor mijn vertier, maar 't rouwt mij niet.’
‘O neen?’
Vervloekt - met dien kerel ging het niet. Jacques Emile stootte zijn ei stuk en at gehaast. Na 't ontbijt vond hij Juffrouw Thérees in de heerenkamer bezig den boel op te ruimen voor de sociëteit van dien avond.
‘Zeg, Thérees, dat 's een stijve. Die heeft een popelierenboompje ingeslikt, waarachtig.’
‘Jacques, laat me met rust, ik moet werken. Niet iedereen kan zoomaar wat rondfladderen.’
‘Neen, arm vriendinnetje, jij moet heel wat assepoesseren op zoo'n dag, hè?’
‘Ach kom. Ik zou niet anders willen. Denk je, Jacques, dat ik aan dat leegloopen wennen zou? Wat doe jij eigenlijk, zoo'n heelen dag?’
‘Ik?’
‘Ja jij.’
‘Nou ... ja... van alles, hè.’
‘En van alles niks. Neen jongen, ga jij maar weer “van alles” doen en laat mij met vrede.’ Ze keerde zich van hem af.
‘Wacht, Thérees, hoor nog éven.’
‘Nou, zeg op.’
‘Ja maar - ze mogen 't niet hooren, 't is een geheim.’
Juffrouw Thérees verschoof met geraas de zware mahoniehouten tafel en Jacques werd den hoek in gedreven.
‘Hoepel jij maar op met je geheim.’
‘Nou, atjuus dan.’
Aan de deur bleef hij even talmen, om wat van zijn mouw te vegen.
‘Wat is het dan, Jacques, maar gauw, anders zeg je 't maar niet.’
‘Je wilde het immers niet weten?’
‘Nou goed, zeg het dan niet.’ Maar toch vluchtte zij dezen
| |
| |
keer niet, toen hij haar overmoedig vangen kwam, achter de tafel. Hij vleide zijn arm om haar hals, zocht haar oor onder het blonde strenge haar en koesterde zich zoomaar wat. Van vertellen kwam niets.
‘Toe nou, Jacques, met je gekheid, zeg nou op.’
‘Kindlief, wat nu nog meer? Dàt is het geheim, ik wilde je alleen maar wat knuffelen, hier, hier.’
Ze vocht zich los en sloeg hem met den stofdoek.
Fluitend trok hij op.
‘Dag meneer’, zei hij luchtig spottend, als hij weer de gelagkamer doorkwam, ‘veel pleizier, doe maar net als ik en leef, of er geen dag van morgen bestaat.’
De ander wou wat zeggen, iets deemoedig vriendelijks, maar Jacques zat al op de fiets en was weg.
Boven, van 't opkamertje klonk de dunne stem van Juffrouw Thérees. Ze zong zoowaar. De vreemdeling luisterde, viel terug in zijn mijmerij en luisterde weer.
Door het smalle raam zag ze dat. Vreemd mensch die, overlegde ze en vergat haar liedje.
Tegen den middag, de vreemdeling was weer even uitgegaan, kwam er een brief voor hem. Ze draaide het witte couvert omenom, maar daaraan was niets bijzonders te zien. Door den omslag heen kon ze nog juist enkele woorden lezen, maar daaruit was niemendal op te maken.
‘Kijk’, dacht ze, ‘als 't nu eens juist zoo geweest was, dat daar iets stond, dat wat klaarheid geven kon.’ Jammer, nu wist ze nòg niets. En van hemzelf zou ze 't nooit te weten komen. Vanochtend nog was ze over zijn familie begonnen, maar toen was 't net of zijn gezicht in elkaar kromp, en dat maakte haar waarachtig nog benauwd. Daarom was ze daarmee opgehouden.
‘Meneer, er is hier een brief voor u’, zei ze schielijk, toen hij binnenkwam. Hij viel erop aan of hij brandend nieuws verwachtte, en las de vier dichtbeschreven velletjes in enkele minuten uit. Toen begon hij van voren af aan. ‘Goed nieuws meneer?’ vroeg ze zachtjes, als hij klaar was en met den brief in zijn hand uit het raam staarde.
‘Ja! Ja! nogal... Dat is waar, hebt u papier en inkt?’
| |
| |
Ze bracht het gerief en hij ging schrijven, als een die koorts heeft. De letters vlogen onder zijn pen vandaan en soms liet hij in de haast een klodder vallen. Zonder verder bescheid plakte hij de envelop dicht en ging er de deur mee uit. Daar is iets vreemds aan de hand, dacht Juffrouw Thérees. Op de herbergtafel lag nog de open brief, maar toen ze dien opnam, was 't alleen maar de envelop. Hij heeft het nieuws dus bij zich gestoken, overpeinsde ze. Lang moest ze wachten tot hij terugkwam van het postkantoor, maar weer ging hij niet in op haar voorzichtig gestelde vragen.
‘Morgenochtend ga ik weg, Juffrouw, als er dàn soms nog wat komt, is dit mijn adres.’ Hij gaf zijn kaartje.
Ze bleef het tusschen haar vingers klemmen, onderwijl hij oude brieven uitzocht en nalas.
Ineens, met een ruk, kwam ze uit dat ondoenlijke peinzen terug, en begon weer van voorafaan de fleschjes in het taprek af te vegen en bij te vullen. De vreemdeling bleef daar urenlang zitten. Gasten kwamen en gingen, ze spraken wat met hem, gaven 't weer op, en anderen volgden hen en 't werd avond.
Juffrouw Thérees liep de herberg in en uit als naar gewoonte. Ze probeerde net te doen als anders, of die zwijgaard daar niet in den hoek zat als een beklemmende belemmering voor den luchthartigen toon van anders.
Tegen den avond trok hij weer uit.
‘Ik blijf een paar uur weg, Juffrouw, kunt u straks even wachten als 't soms te laat mocht worden?’
‘Het achterdeurtje is altijd open meneer, voor meneer Jacques; ik zal hem zeggen, dat hij 't vanavond aan laat staan, maar sluit u dan ook niet. Hier, dit deurtje is het, u kunt het van hieruit zien.’
‘O... goed.’
Hij was weg. 't Was Juffrouw Thérees, of bij zijn uitgaan de herberg lichter werd, dat er wat meer zon door de blauwe raamhorren heen kwam.
Juist was hij weg, of Willems de booi kwam met de krant en een brief voor Vader van de branderij. Ook een brief voor den meneer.
Ze keek er fel op, alsof ze verwachtte dat ze er zoo wel
| |
| |
achter zou komen, wat er in stond. Niet van dezelfde' menschen kwam die brief, dat zag ze wel. Dit was een heel andere enveloppe, en ook was de naam van den afzender anders. Maar deze brief was lang niet zoo goed gesloten als die eerste. Ze kon in de hoeken een vinger ertusschen steken.
Binnen raasde het koffiewater. Als ze nu naar beneden ging was ze alleen. Neen, Juffrouw Thérees aarzelde niet, hoewel ze later in 't herdenken stellig meende, dat het haar zwaren strijd gekost had.
Boven de wasem van het roodkoperen watermoortje kreeg ze al dadelijk het omslag los. Voorzichtig nam ze den brief eruit, en las, telkens omziend:
Waarde Zwager. Het is mij haast onmogelijk dezen brief te schrijven en je kunt me gerust gelooven, ik ben al wel vijfmaal op een nieuw velletje begonnen.
Je begrijpt jongen, dat we zeer met je lot begaan zijn en dat we allemaal vurig hopen, dat je den kop er niet bij verliezen zult.
Wie had dat ooit kunnen denken? Dat oude menschen sterven, daarop ben je voorbereid, hoewel niemand graag zijn Moeder naar 't kerkhof draagt. Maar dat met Everdine er nu nog bij, wie er goed aan denkt voelt de tranen in zijn oogen komen.
Josine heeft direct toen ze mij van den trein haalde, na de begrafenis, aan mij gevraagd, of wij je meisje niet in huis zouden nemen. 't Is wel hard voor je, maar zoo moederloos is een kind toch nooit heelemaal goed verzorgd. Jan, Tine is van denzelfden leeftijd als onze Geesje, dus ze zullen best met elkaar wennen Jan, en nu wilden we jou nog een goeden raad geven. Ga zoo gauw mogelijk uit dat Ammerstol weg als je zaken er afgehandeld zijn. Of anders laat die papieren maar bij ons komen, als de Burgemeester 't niet gauw genoeg in orde gemaakt heeft. Want jongen, zoo met zoo'n versch leed tusschen al die vreemde menschen te moeten zitten is niet goed voor jou. We rekenen er dan ook vast op, dat je morgen bij ons zijn zult. Je kunt dan de eerste paar maanden wel zoolang bij ons blijven, want we willen je niet dadelijk al scheiden van je kind. Ga dus zoo snel mogelijk Tine bij nicht Aaltje halen en breng haar mee.
En wil je dan meteen een portret van je Moeder zaliger meenemen, want hoewel ze van ons maar aangetrouwd in de familie was, we hielden veel van haar, dat weet je. Ik heb nog veel kleinigheden van Everdine bewaard uit onze jongenstijd, want ze ging altijd het meest met mij om. Als ik je daar soms een plezier mee doe, dan mag je die wel van mij. Ze komen jou meer toe, dan mij als broêr.
Jan, en dan nog iets. Bij ons is niemand in de rouw gegaan, behalve ik dan. Ik weet dat jij niet aan rouwkleeren hecht, maar je zoudt me
| |
| |
beslist plezieren, als je zoolang je bij ons bent, een band om je arm wilde dragen.
Ik weet wel dat je daar niet je Moeder en je Vrouw mee terug hebt, maar als zooiets nu eenmaal gebruik is, dan gaat een mensch er aan houden, nietwaar?
Ik ben voor je naar je chef geweest om te zeggen, dat je wegens sterfgeval niet komen kon. Ik had het wel bij 't rechte eind, je had daar heel niet om gedacht en ze wisten op geen stukken na waar je zat. Jan jongen, nu moed houden. Op ons kan je rekenen. Maar je moet wat rustiger blijven. Inplaats van halsoverkop om die papieren te gaan, had je beter om je werk kunnen denken. We maken je daar wel geen verwijt van, denk dat niet hoor; wieweet hoe zouden we zelf zijn, dat voel ik aan mij zelf nu wel, bedenk dat Everdine mijn zuster was. Jij hebt tenminste nog je meisje om voor te zorgen. Voor haar moet je alles in 't werk blijven stellen. Jan, bedenk dat je nu Vader en Moeder beide moet zijn voor haar. Bij alle leed kan het je troost zijn, dat eens jouw meisje een ferme vrouw zal worden en dat jij dat heb doen groeien, geheel alleen.
Josine gaat er ook onder gebukt. Dat zij je nu niet schrijft moet je haar niet kwalijk nemen; ze laat je hartelijk groeten en wenscht met mij, dat het nog allemaal ten goede zal keeren met jouw en je dochtertje.
Nu zwager, ik eindig. Je doet nu wat ik je gezegd heb, nietwaar?
Je toegenegen
Adriaan, Vrouw en kinderen.
Juffrouw Thérees zat stijf als een ijspegel op het keukenstoeltje; de laatste regeltjes las ze nog eens automatisch over - dan kwam de bevert over haar en 't kostte haar moeite den brief weer zonder scheuren in de enveloppe te steken. Dicht doen ging gemakkelijk genoeg, de gom kleefde nog.
Zooals de brief daar weer was, kon niemand eraan zien, dat hij open geweest was. Ze borg hem in den zak van haar mouwschort.
In haar verbeelding zag ze weer dien stillen meneer zitten, in den hoek van de herberg, en hoe anders kwam hij haar nu voor.
Ze voelde meelij en angst, angst vooral; want hoe zou zij altijd voor hem blijven verbergen, dat ze er alles van afwist? Zou zij zich niet verraden straks of morgenochtend?
Dat denken gaf haar spijt dat ze den brief opengemaakt had. Was het wel netjes geweest van haar? Stel eens voor dat Vader er achter kwam... hij zou in staat zijn haar buiten de deur te zetten.
Neen, nu voelde ze 't ineens... 't was gemeen geweest
| |
| |
van haar, 't kwam in 't geheel niet te pas, zelf zou ze zooiets ook niet dulden.
Oh... zou zij zich daarstraks niet verraden bij het overgeven van den brief? Zou hij 't niet zien op haar gezicht? Als ze goed hoorde was hij daar al, 't was zijn stap tenminste.
Bevend over al haar leden, klom ze 't keukentrapje weer op. Ja, in zijn gewonen hoek zat hij, gelaten als altijd.
‘Ik ben nog even teruggekomen, heeft de post soms wat gebracht Juffrouw?’
Ze ging zwijgend achter de toonbank en zocht quasi wat in de la.
‘Hier meneer’, zei ze ontroerd; ‘dàt is voor u gekomen.’
Hij kwam haastig en brak meteen het papier open. De nog natte gom liet los. Ze voelde hooge driftige kloppen in haar borst, maar de ander scheen niets bemerkt te hebben in zijn haast.
Fel lette zij op. Over zijn gezicht kwam een vredige trek, als hij den brief doorlas. Toen hij aan het einde kwam, zag ze zijn oogen vochtig worden en ineens liet hij zich neerglijen op het tafeltje en weende.
Een benauwd gevoel bekroop haar en steeg omhoog in haar keel. Juffrouw Thérees kon niet goed een man zien huilen. Dat kon haar stroef en koud maken tot op haar rug.
Als een zinnelooze liep ze van de tapkast weg en kwam achter hem staan. Ze voelde dat ze op weg was, iets krankzinnigs te doen, maar er was geen aasje tegenweer in heel haar lichaam.
Toen ze hem daar zoo neer zag liggen, snikschokkend als een kind, dacht ze ineens aan Willem terug, toen, bij de begrafenis van Moeder.
Nevel trok voor haar oogen. Ze zag over een rood warmkleurig veld, waarin gouden zonnen straalden. Dan werd haar gezicht plotseling nat en lauw, haar borsten werden rustig en knellende moeheid viel weg van haar leden. Dat gaf lucht. Hoe 't kwam wìst ze zelf niet, maar als ze uitgehuild was, lag haar trillende hand in de zijne. Vreemd en verslagen keken ze elkaar aan.
Eerst spraken ze niets. Toen, met stooten, vertelde ze 't hem.
| |
| |
‘Ik heb 'em gelezen. Daarnet en... ik kan het niet voor me houden.’
Angstig beurde ze haar hoofd op, naar zijn smal smartgezicht. Eén oogenblik dacht ze dat hij boos zou worden en 't haar gaan verwijten.
Ze had al spijt gesproken te hebben en plukte - nergens om - aan haar schortzak. Toen kreeg ze een ingeving, terwijl hij maar altijd, verwijtend, zwijgen bleef.
‘Ja 't is waar’, zei ze gedempt, of ze een geheim besprak; ‘u moet moed blijven houden voor uw dochtertje.’
Dan zag ze, dat een schok door zijn lijf heen vloog. Weer greep hij haar handen en drukte die bevend. Hij vergaf het haar, dat merke ze nu aan dat gebaar, en aan zijn blik.
Tegen de deur geleund, veegde ze de laatste tranen weg, die nog opgeweld kwamen. Over dat met den brief werd niet meer gesproken, maar hij bleef haar vanuit zijn hoek volgen met zachte trouwhartige oogen, wáár zij ook ging.
Hij trok er snel voor een paar uur uit, maar vóór het sluitingsuur was hij weer terug.
‘Neen Jacques’, zei ze dien avond; ‘ik kan nu niet praten met je, ik heb hoofdpijn.’
En den volgenden ochtend, met de eerste boot, voer de gast heen. Juffrouw Thérees had, naast zijn fiets loopend, hem tot aan den steiger gebracht.
Toen ze in de gelagkamer terugkwam, zat daar Jacques Emile pas aan zijn ontbijt. Even kwam wrevel tegen hem omhoog in haar hart.
Maar waarom? Had Jacques haar iets misdaan? Ze verwon dat en poogde als gewoonlijk, tegen hem te lachen.
‘Die houten baas is heen, niet Thérees’, zei hij met een hap brood in zijn mond.
Maar ze gaf geen antwoord...
Herman de Man.
(Slot volgt). |
|