| |
| |
| |
Heugenissen.
I
Ik leef omwemeld van erinneringen,
Een wolk van bloesem, vleugeldons van duiven,
Kapellenstofgoud, elze- en wilgestuiven.
Geen beeld van 't heden kan die wolk doordringen.
Aroom van rozen, tuberoze' en druiven,
Heliotroop en zeezilt en seringen,
Muziek van vedel, harp en fluit en zingen
Zijn in die wolk, die trouw mij blijft omwuiven.
Gij weet waarom nu wie mij wil genaken
Mij luid moet roepen, zal zijn woord ik hooren:
Verleden vult de schelpen van mijn ooren.
Wie scheurt die wolk van lieve erinneringen?
Wie doet zoo wreed mij uit mijn droom ontwaken,
Mijn blanken droom, waar 'k hoor de sferen zingen?
| |
| |
II
In golvend blauw en goud van vlas en koren,
Lag diep bedolven 't Dal van Josaphat.
Ik peinsde: - ‘Hoe, ten Jongsten Dag, bevat
Die dalkom alle zielen, eens geboren?’
En 'k stond verwonderd en ik zweeg en bad
Dat ik door God mocht wezen uitverkoren.
Ik vreesde zeer dat ging mijn ziel verloren.
En 'k voelde alrêe: mijn ziel was héel mijn schat.
Nu, 't hart vol twijfel, wilde ik wederkeeren
In 't groen valleitje en weer gelooven leeren:
God zal geen Richter maar een Vader zijn.
God, die mij sloeg, wil mij genadig wezen,
Laat weer me uw kind zijn, wil mijn hart genezen
Van bittre vreeze en wrange twijfelpijn.
| |
| |
III.
Weer droom ik op de schoolbank. Fluistrend noem
'k Den naam van Jezus en ik beef en doop
Mijn vinger in den traan, die heimlijk sloop
Mij langs de bleeke wang en wacht mijn doem,
Wijl ik mij niet door God verkoren hoop
En schrijf den naam met d'eigen traan - Den roem
Van mensch-zijn ruilde ik om te weze' een bloem
Of 't arm insect, dat in haar blaadjes kroop.
Op 't leeznaarhout spat tranedrop bij drop.
En de angst - die 'k later wiegde in slaap met zang -
Doorkoortst mijn bloed en jaagt mijn harteklop.
O Heiland! kom! Uw eenzaam kind is bang.
Schrijf in mijn hart met teedren vingertop
Uw naam en streel de tranen van mijn wang.
| |
| |
IV
'k Liep, aan je hand, door de eindelooze laan.
Door mul en blaadren sleepten loom mijn voeten.
Toen zei je een vers, om 't wandlen te verzoeten,
Van de ooievaren, die naar 't Zuiden gaan.
Zoo trekt de Ziel, om háar Zon te gemoeten,
Ten hemel heen, is levens plicht voldaan.
Voorvoelde ik al hoe 't leven mij zou slaan,
Hoe wreed ik zou voor waan van liefde boeten?
Ik was een kind - En nog, als 'k van je droom,
Hoor 'k weer dat vers vol hemelheimwee vroom,
Hoor 'k weer je stem, van liefde Gods bewogen,
Zie 'k weer hoe, trouw aan 't eeuwig godsgebod,
Die blanke vogels naar het Zuiden vlogen -
Zoo vloog je ziel naar 't Zonneland van God.
| |
| |
V
Door 't open venster drongen luide kreten
Van uit den tuin, waar meisjes zich vermeiden.
Blond kopje aan kopje, droomden stil wij beiden,
Als bange duiven, op éen tak gezeten.
De droeve toekomst, die wij huivrend beidden,
Versomberde onze jeugd met zéker weten:
Nooit zal Geluk ons vroolijk welkom heeten,
Naar 't rozenmilde Sprokenland ons leiden.
'k Zie d' ouden vlierboom weer, die zomerzoelen
Aromenadem door de school liet zweven
En 't spel van zon en schaduw op de banken.
Hoe wreed, hoe zuiver was dat voorgevoelen
Van donker noodlot zwevend boven 't leven,
Waarvoor een God nog eischt dat wij hem danken!
| |
| |
VI
Bij 't wilde-wingerd-groen-omslingerd raam
Ademde ik in den zoeten zomeravend,
Het bloeiend tuintje in donker floers begravend
En op mijn hart vouwde ik de handen saam,
Rein meisjeshart, door smart nog ongehavend.
Eens kwam mijn lief - nog wist ik niet zijn naam -
Mijn schoone held, die wanhoop fier beschaam.
Warm streelde wind mijn lippen, loom en lavend
En zoetjes zoemde verre krekelzang.
De popels suisden heimelijk beloven.
Blank vonkte een ster in blauw fluweel, daarboven.
En roerloos bleef mijn jonge liefde lang
In zoel bedwelmende avondgeuren droomen
Van hém, die eens bezaligend zou komen.
| |
| |
VII
De donzen perzik vlij ik aan mijn wang,
Terwijl ik loom in blonde halmen woel.
't Is me of ik zoo mijn wang weer streelen voel
De wang van hem, naar wien ik stil verlang,
Of 'k weer zijn haar streel, korenblond en koel
En 't goud zie van zijn aura, blij en bang.
Hij was mijn morgenrood, mijn leeuwrikzang,
Mijn zon, mijn jeugd, mijn hoop, mijn levensdoel.
Wij droomden schroomvol zedig naast elkaar.
Hij speelde teeder met mijn golvend haar,
Doch heeft zijn mond mijn lippen nooit gekust.
O langverloren godeschoone knaap!
Ik zie uw oogen, tusschen wake en slaap,
Vol blauwen weerschijn van den hemelkust.
| |
| |
VIII
't Was laat in Mei al. De olmenbloesems vielen.
Over een tuinmuur, zongeel, paarsblauw, hingen
De trossen goudenregen en seringen.
Verblindend wit gelijk bevrijde zielen,
Door 't stralend blauw zag ik, in wijde kringen,
Een zwerm van duiven spelemeiend wielen -
'k Had willen weenen, teeder nederknielen
Of, als een nachtegaal, van liefde zingen.
Hoe voel ik nog, na zóoveel droeve jaren,
Den adem van dien Meidag mij omwaren?
Onze arme liefde mocht geen liefde heeten,
Maar, wijs en kalm, tot vriendschap koel bedaren.
En diep in mij al lag profetisch weten:
Ik móest en kón niet, maar hij zou vergeten.
| |
| |
IX
De lucht is zoel, de vesteboomen suizen.
Ik teeken droomende in het mulle zand
De eenzame woning, ver in heideland,
Waar 'k héel mijn leven met mijn lief zal huizen.
Verliefde paren fluistren, hand in hand
- 'k Voorvoel nog niet hoe hij mij zal verguizen -
'k Hoor 't bronzen water klotsen aan de sluizen.
De schemer dooft d'oranje zonnebrand.
Je zwijgt en zucht, je trouwe moederoogen
Zien droef mij aan met teeder mededoogen.
Ik denk: ‘'t Verdriet haar dat ik haar verlaat.’
Maar 'k troost je niet. - 'k Geef mild en wild mijn liefde
Den vreemden man, die reeds mijn ziel doorgriefde
En die mijn liefde loonen zal met haat.
| |
| |
X
De kersen bloeien. En ik spoor voorbij
Het dorp, waar 't laatst je mond brandde op mijn mond.
'k Herdenk de sombre min, die ons verbond.
Nu ben je al sterrenver aan géne zij
Van 't aardeleven, waar geen vreugd je vondt,
O droeve ziel, die 'k mild wou maken blij
En die je wanhoop óverstortte in mij!
Nog schrijnt de erinnring als een oude wond.
De kersen bloeien - Lang geleden brak
Je van je boom voor mij een bloesemtak,
Die lag te stralen op het tafelkleed:
Elk bloempje leek een witte wilde roos.
En elke' April herdenk in nog altoos.
Zoo 'k éens je weerzie, vraag of ik 't nog weet.
|
|