De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Het ontwaken.Derde Hoofdstuk.I.'t Was gedaan met zon en warmte. 't Schoone weder keerde niet, de luchten bleven gesloten. Thiss zag het, en hij begreep het. De zomer was geworden een nietig dood lichaam, 't welk geworpen ligt op een weg - de wind kwam en blies het in 't meer, de wateren spoelden 't weg, en zie! het land was leeg en vochtig. 't Was herfst. Thiss nam het ter harte. Gelijk hij den zomer had liefgehad om 't geen van 't wezen des zomers deel is, zoo wendde hij zich van het voorbije naar den komenden herfst. Een nieuwe tijd kwam voor en zijn wezen was open om de toekomstige dingen te hooren. 't Was herfst. 't Regende; al dagen. De steenen bleven niet meer droog, de wegen waren niet meer wit. De drooge landen, rondom, werden gezet tot watertochten, 't water, in witte eilanden, stond blinkend op de velden. 't Verschiet was verhuld in dichte grijze nevels, de horizon bleef durend verdoezeld. 't Water steeg, in slooten en vaarten. 't Stond hoog voor den molen, en trad op den rand van 't erf. En de wind was souverein! Hij had woning in de toppen der schuddende boomen, en blies de velden kaal en schoon. Met eene vaart stoof hij aan over de groote open vlakten, en maakte een groot gedruisch in de holle ledige luchten. De herfst was gekomen tot het immer gelijke teeken. | |
[pagina 371]
| |
't Land dat gewerkt had en voortgebracht, moest rusten en ontvangen nu, gelijk alles, naar den tijd, in den eeuwigen kringloop wisselt, en baart en geeft of zich opent en ontvangt, in werking is of stil ligt, hetzij rust, hetzij zijne werken doet. Zooals ook voor den mensch een tijd is waarin gezaaid wordt vóór 't jonge gras uitspruit en de aarde in bloesem uitbreekt, en een andere waarin hij toeft, een ieder bij het zijne, rustend binnen muren, wachtend tot de nieuwe lente. Toch was Thiss nog werkende, opwaarts, gelijk een torenbouwer in de woestijn, gelijk een verstandig man, door zijne wetenschap niet verdwaasd. Hij zat niet stil achter ramen, doch trad wakend uit in 't veld. Hij bezag de belofte van 't komend gewas op de effene natblinkende weien, en maaide ijverig 't laatste nagras om hooi te sparen voor den winter. Hij regelde en voorzag, sneed af, bond in en leidde. Hij zuiverde 't land van distels en onkruid, en stelde een einde aan kwade woekering. Hij stak greppels uit, keek slooten na, verzorgde dammen, hekken, draineeringen en duikers. Ook den molen deed hij verzorgen, en draaien wanneer de wind gunstig was. Zijn blik ging zorgend over 't land tot de korte dag zich legde, en de schemering snel medekwam met de zich verdichtende nevels. En thuisgekomen in den vallenden avond, de melodie der winden nog bewegend in zijn hart, het lied van den regen nog ruischend door zijne ziel, zat hij bespiegelend neer aan 't haardvuur, stil en rustig-trouw naast Titia, - terwijl de storm waaide over 't huis, en de stem van 't meer was groot en machtig door de donkere verlaten Ruimte ... Maar in den avond, in den schijn van 't lamplicht, achter toegeloken luiken, wanneer kilte en duisternis geweerd, en de kamerspheer besloten en innig was, schikten ze gezamenlijk rond de tafel en regelden het toekomstige. Dan spraken ze weifelloos en stil het verstand hunner woorden, en gaven elkander raad met de taal van hun hart: Ze overlegden omtrent de toekomstige bezigheen en de zegening van 't nieuw bezit, en hoedden zich voor 't ijdel oordeel, 't welk niet den ernst van arbeid kent. Ze verdeelden en deelden in, namen 't volk in dienst en regelden den aankoop, ze voegden samen en namen uiteen. Zoo bespraken ze alles, ook 't | |
[pagina 372]
| |
geringste, tot in alles voorzien was. Soms gingen ze een dag naar Frisia-State, opdat alles gereed zou zijn als de dag gekomen was, en 't verblijf, van den aanvang af, vlot en aangenaam verloopen kon. Zoo werkten ze voort met een wijs hart, en werden verzadigd van de goede daad. 't Was een voortdurend ploegen, 't welk veelheid van spijs gaf; en 't was spitten en zaaien, 't welk de belofte van vrucht deed opengaan. Ja, ze zaaiden! Ze weken van 't goede der naarstigheid wel-overlegd niet af. Ze werden verblijd, ondereen, door den klank van 't verstandig woord, en werden gesticht door werkzame trouw, 't ijdele vermijdend als een kwaad. Ze droegen elkander omhoog.
En 't werd de vijftiende November! De dagen tevoren waren van eene drukke en zenuwachtige bereddering geweest voor tante. Zóódanig, dat ze soms verzuchtte: ‘Heer, help mij genadig door! Want de zorgen zullen mij nog levend verslinden, en vóór den dag zal ik oud zijn, en moe en gekromd van werken!’ Och, ze was toch zoo verblijd van harte! Een stroom van geluk was bevruchtend over hare ziel gegaan! Maar ze had zoo veel te zorgen! Ze was de Moeder. Uit hare hand moest 't gedaan zijn. 't Moest in 't kleinste voorzien en naar een schoon plan geregeld worden, - 't moest loopen, zonder stoornis. 't Was de vierdag van haar kind! Ach, Titia gingt 't huis verlaten. En ze schreide soms, alleen, bij eene goede herinnering. Want ze werd durend, deze dagen, aangedaan tot in 't diepste van haar hart. Al wat geschiedde, en gebeuren zou, 't werd gescheurd uit haar moederlijk wezen, 't werd uit hare ziel, met eene groote pijn, uitgesneden. Ze wendde zich om naar 't geen nu háást voorbij was. Ze bepeinsde 't verleden en woog zijn waardij af op een fijnen gevoeligen weegschaal, ze won en ze verloor, ze was in eene weemoedige slingering. Soms midden onder 't werk besefte ze 't plotseling, dat Titia nu weldra heenging, en ze zuchtte, 't werd alles anders. Maar ze overwon zich telkens. Ze wilde niet haar toekomstig gemis hooger heffen dan 't geluk van Titia, ze ging voort, ze liet niets varen. Ze wilde eene schoone voleinding maken, er mocht geen benauwenis zijn. 't Moest den dag worden van een schoon feest, | |
[pagina 373]
| |
de kinderen zouden gelukkig en de gasten zouden wèl geweid zijn, niemand zou struikelen. 't Moest een dag zijn, gelijk geschreven stond, der bazuin en des geklanks, een dag van 't hoogste der blijdschap. En de morgen van den vijftienden November vond alles wel bereid! 't Was reeds in de vroegte heel druk. Er werden nog geschenken gebracht, en veel bloemen, - ze werden in manden gebracht uit Sneek. 't Huis geurde ervan in alle kamers, ze riekten in de gangen en in 't achterhuis. Hoe schoon waren ze, en hoe machtig - opene bloemen met goud vertogen. Al wat in 't hart der feestelingen spreken kon, zie! de bloemen gaven het te kennen! Ze waren bestemd om vooraan te staan, eene opluistering van 't inwendig huis, een jong sieraad in 't oud vertrek, feestelijk voornaam! Ze spraken zwijgend. Ze spraken elk eene andere spraak en vertolkten velerlei diep gevoel. Ze stonden gebundeld en gehoopt bijeen, en maakten de zuchten los van 't volle hart - och, hoe riekten ze! Ze stonden bij menigten verzameld, lichtend in donkere kamers, rozen allerhand, witte en japansche lelies, en o! de bloemen van den herfst, de wondere chrysanthen! Ze openden zwijgend haar diepst wezen in de geurdoordrenkte kamersspheer, en op den bodem harer binnensten lag verheugenis en vooruitzegging - ze profeteerden geluk. Ze bedwelmden de ziel en deden haar opstijgen tot geluk. Al om acht uur in den morgen kwamen de eerste gasten - oom Bonne en tante Sijke. En na dezen kwamen spoedig anderen, al de familieleden waren uitgenoodigd, ook vrienden van Thiss, en vriendinnen van Titia. 't Was een onophoudend druk gerij. Arjen stond met eene groote waardigheid aan het hek de komenden te begroeten, hij was belast met de ontvangst der gasten en met de zorg voor wagens en paarden. Sip hielp hem en maakte velen vroolijk met zijne grappen en losse kwinkslagen. Ze hadden zich beiden vroeg reeds in 't pak gestoken - konden ze op 't raadhuis niet tijdig komen, zoo wilden ze de kerk toch niet verzuimen. Ze waren verknocht aan Thiss en Titia, en droegen ze beiden in 'n genegen hart. Ook binnen was 't vroeg bedrijvig. De beide meiden, Gepke en Dieuwke, waren met de bediening belast der | |
[pagina 374]
| |
gasten, en tante had ook nog een paar vrouwen doen komen. Ze waren rijzig en slank, met vriendelijke gelaten, en ze waren wit-en-zwart gekleed. Ze deden stil en bedrijvig haar werk, ze voelden dat 't een groote dag werd. Ze waren kalm, en rustig-toegewijd; koel waakten ze bij spijs en drank, waschten af, brachten aan, en stelden vooruitziend 't eerst benoodigde op tafels in gelid en strenge slagorde. 't Mocht haperen noch stooten. Ze praatten opgewekt en zachtjes ondereen, en de geur van versche koffie trok bereids door het huis. En zie! 't was een schoon weder! De stormen hadden zich gelegd, en eene machtige rust was over 't al getogen. In de vroegte had 't gemist, doch om negen uur brak de zon door, en er bleef donkerheid noch nevel, tot den afstandigen klaren horizon. 't Novemberlicht stond goudig, in alle verre hoeken. Er was eene diepe stilte in de zwijgende natuur, de geluiden waren gedempt, en ze verklonken langzaam en droomrig. De glans van het herrezen licht lag zachtgespreid over de rustige wereld, de verten waren helder, ze leken heel nabij. Een zilveren schijn lag blinkend uitgerold op de vlakke wateren; onder de plassen stond de hemel diep. O, hoe innig was buiten de stemming, hoe verstild en naar-binnen-gewend! De natuur, in dien droom van vrede, opende haar diepste wezen, en zie! 't lag daar met gebaande paden, opgaande tot een berg van blijdschap. Er was eene ingetogen verheuging in de luchten, 't parelde van zuivere goedheid in den stillen lichten morgen. O, de glans-overtogen aarde! Ze was gelijk een vlag-in-zonwind op een zomerlijk feest, ze was een huis van goud in gouden zon! Om tien uur zaten al de gasten, in twee aangrenzende kamers, rond de groote breede tafels verzameld - langs de wanden en in de hoeken stonden de bloemen en geschenken. Thiss was daar ook reeds. Hij zat temidden van de anderen in een met groen en bloemen versierden zetel, naast hem was nog de zetel open. Hij was geheel in 't zwart gekleed, met een witte chrysanth gestoken in zijn knoopsgat. Hij zag gelukkig, eene schoone verwachting was er op zijn gelaat, en hij zag bleek, met matglanzende oogen. Er was een luid geroesemoes van stemmen rond hem, druk gepraat en veel gelach. De ongedurigheid door 't wachten deed de menschen | |
[pagina 375]
| |
reeds luidruchtig zijn, ze waren vroolijk en eerden den feestdag. Thiss bleef nochtans stil daarbij. Hij zat verdiept in een stil gepeins, en staarde nadenkend voor zich uit. Als er iemand plotseling in een kwinkslag de vroolijkheid deed huppelen, hoorde hij 't nauwelijks, en toonde slechts afwezig een flauwen glimlach. Hij verlangde Titia te zien, 't moest nu weldra gebeuren! 't Was de dag nu! Och, hoe waren ze verhoogd in 't leven, geheven tot dit groot geluk! 't Was volle waarachtigheid! En in zijn hart zeide hij: - Kind! Mijne innige Bruid! Eerste, gezegende, onder alle verkoornen! En gespannen keek hij naar de deur waardoor ze nu háást komen moest. - Kom, zuchtte hij, kom! Ge zult geleid worden en nimmer struikelen! En zie! de deur ging open en ingetogen trad ze binnen. Tante, lachend, doch met een vertrokken gelaat, leidde haar op den drempel. Och, hoe trotsch was ze, Titia aldus te mogen toonen, en toch! hoe onzeker was ze, zonder houding. Ze slikte moeilijk een drogen snik weg. Thiss was opgestaan, de gasten zwegen. Hij zag hoezeer ze bleek was, en weifelend even staan bleef. Hij stond ijlings naast haar, en greep hare hand. Eene groote diepe vreugde doorschoot zoo innig warm zijn wezen - ach zijne bruid! Wat was ze schoon! Ze was geheel in 't wit, met bloemen, blauw, in heur blonde haar! Thiss voelde 't broeiend opkomen van tranen in zijne oogen, zijne lippen trilden. Met een lichten kus kuste hij haar, eerbiedig, voor 't oog van de verzamelde gasten ... Titia rechtte zich, en glimlachte. Ze stond in een krans van verheerlijking. Wanneer hij haar naar heuren zetel leidde ging ze, blinde, in eene overstelping van wit licht. 't Was muisstil. Alzoo zetten ze er zich naast elkander. Thiss streelde maar hare hand, van overvolheid kon hij niet spreken. Titia was zeer bleek. Ze betastte haren versierden stoel, en wendde gelijk zoekend heur blind gelaat glimlachend naar alle kanten. Ze was zeer verhoogd, ze was de Bruid, in hare ziel was eene groote rustigheid. | |
[pagina 376]
| |
Dan deed tante koffie ronddienen en 't gaf even eene aangename afleiding. De gesprekken herbegonnen, de kamer vulde zich met den geur der koffie, er breidde zich eene ongedwongen spheer van goede feestelijke gezelligheid. Thiss boog zich over en zei: - Titia! Doch ze fluisterde: - Stil! 't Is te heilig! Laat ons niet spreken meer, totdat het zal geschied zijn! En ze zat weer zwijgend en aanminnig, rechtop in haren zetel, rank als eene witte lelie, zoo zuiver als de geur van bloemen. Thiss verzegelde hare woorden diep onder in zijn hart. Toen ze allen koffie gedronken en een stuk kruidkoek gegeten hadden, nam oom, terwijl de gesprekken luwden, zijn klein bijbeltje, en zocht daarin. Hij verliet zijne plaats, en stelde zich recht voor bruid en bruidegom. Dan keek hij met een verklaard gelaat rond. Er was eene zachte vriendelijkheid uitgelegd over zijn wezen, en hij wachtte glimlachend tot 't geheel stil was. In oom gebeurde nu het groote, hij was heel bleek met donkere oogen. Hij sprak: - Familie en vrienden! Nademaal wij voor het feest bijeenzijn, laat ons den dag nu goed beginnen. Bruid en bruidegom! De wenschen van uwe ouders, verdere familie en vrienden zijn beschreven in de Schrift! Laat ons alzoo datzelve lezen. En het boek openende las hij, met bewogen stemgeluid: Word verlicht, want Uw licht komt.
Over U zal de Heere opgaan, zijne heerlijkheid zal over U gezien worden.
Hef Uwe oogen rondom op en zie: deze allen zijn vergaderd, en komen tot U.
Gij zult het zien en samenvloeien, en uw hart zal vervaard zijn, en hetzelve zal verwijd worden.
Wie zijn dezen, die daar komen gevlogen als eene wolk, en als duiven tot hare vensters?
In mijn welbehagen heb ik mij over U ontfermd. Uwe poorten zullen steeds openstaan, zij zullen des daags en des nachts niet toegesloten worden.
we zon zal niet meer ondergaan, en Uwe maan zal haar licht niet intrekken, want de Heer zal U tot een eeuwig licht wezen.
| |
[pagina 377]
| |
Ik ben zeer vroolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God. Hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan; gelijk een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert en als eene bruid zich versiert met haar gereedschap.
Want gelijk een jongeling een jonkvrouw trouwt, alzoo zullen Uwe kinderen U trouwen.
En gelijk de Bruidegom vroolijk is over de Bruid, alzoo zal Uw God over U vroolijk zijn,
Gaat, gaat door de poorten! En verhoogt Uwe baan, ruimt de steenen weg!
Steekt omhoog eene banier!
Want de Heere heeft doen hooren tot het einde der aarde: Zie, Uw heil komt!
En toen hij klaar was zei hij nog hoorbaar: - Kinderen ... En gaf beiden de trillende hand, en maakte zich weg, in de gang. 't Bleef even stil. Dan zeide tante: - 't Is tijd! En ze stonden op, en traden naar buiten.
Toen ze buiten stonden, op het erf verzameld, klepte ijverig 't raadhuisklokje zijn zilveren klanken de stille lucht in. 't Was het teeken dat het huwelijk van de pui van 't raadhuis nu werd afgelezen, en ze moesten voortmaken om niet te laat te zijn. Zwijgend vormden ze nu den bruiloftsstoet. Voorop gingen Oept en Sietske, eene vriendin van Titia met haren verloofde. Dan volgden Thiss en Titia, daarachter oom en tante. En voorts, in paren, de familie, geordend naar rang en leeftijd, en enkele goede bekenden. Eenige gasten waren reeds vooruitgegaan. Ze liepen rustig voort, en zwijgend, 't was het groote oogenblik. 't Was een waardige schoone stoet, waarin door ijdel gepraat niets verdorven werd. Thiss liep slank, rechtop, gearmd met de witte Titia, en eene hooge stemming hing er onverbroken tusschen hen. Er was veel belangstelling langs den weg, uitgeloopen vrouwen en kinderen, en er waren vlaggen aan vele huizen, ze hingen in rechte banen neer. Ook boerderijen in den omtrek hadden de vlag hoog op den nok geplant. 't Was feestelijk. Toen ze 't raadhuis naderden begon weer 't klokje. Lang- | |
[pagina 378]
| |
zaam, onder diepe stilte, bestegen ze de stoep, en traden de trouwzaal binnen...
Nadat 't formeele was geschied - ook Titia, geholpen door een ouden ambtenaar, had met haar naam zelf onderschreven - stond de burgemeester op en hield een toespraak. Hij was een oud man, zeer vroom, zijne haren waren wit. Zijn gelaat was heel vriendelijk, en achter zijne woorden, bescheiden klinkend, leefde eene zachtgeaarde welwillendheid. Hij begon weifelend, onzeker, hij zocht tastend naar voorzichtige woorden. Hij was ontroerd, zeide hij, en getroffen. 't Gebeurde hem weinig, te worden geroepen, ach! hij was oud en reeds der dagen zat, tot het voltrekken van een huwelijk, 't welk op ieder die het bijwoonde, een diepen indruk moest maken - het huwelijk van een jongen man met eene blinde jonge vrouw. Wanneer hij de beide jongggehuwden aanzag, die daar zoo jong en schoon voor hem gezeten waren, getooid in het gewaad waarin men alleen een schóóne daad volbrengt, ach! dan was zulks wel in staat bijzondere gevoelens in hem wakker te roepen. En niet in hem alleen - hij wist zeker: in alle aanwezigen! Welk een aandoenlijk tafereel! Aanzie! dus riep hij uit, deze bloeiende jonge vrouw, wie 't aardsche licht helaas verhuld bleef, maar die door heel haar wezen het getuigenis aflegde van te zijn beschenen door een ander, een hooger geestelijk Licht, dat van de liefde en het geloof! O, zoo hij haar aanschouwde, en levendig besefte wat haar onthouden was, den geliefde ook met de oogen die van deze wereld zijn te kunnen aanschouwen, hij wist toch, dat ze roemen kon, zooals God steeds alles voor ons ten goede wendt, in dat àndre licht dat ze uitstraalde, óók op anderen die wèl zagen, omdat het haar in heur hart geopenbaard was! Want ach, aan het eigen hart moesten wij het toch maar allemaal ervaren, en wien het daar-binnen niet verklaard was, die was blind al had hij oogen! En dan de jonge man, die deze bloem had uitverkoren, welke bloeide in 't verborgen, en die het niet gezocht had op de groote wegen en in 't rumoer der wereld. Maar die was afgedaald in de zee van 't leven, en daar een parel had gevonden, die hij nu meedroeg, zijne vrouw, die hij voor God en menschen de zijne noemde. Háár had hij zijn leven | |
[pagina 379]
| |
toegewijd, en ofschoon blind, ze zou niet struikelen. Och, hoe schoon was toch de liefde en 't uit haar geboren groot vertrouwen, hoe schoon die machtige overgaaf, die in waarheid ziende en ach! ook blind was! Er viel slechts voor te danken, het viel uit Gods hand te aanvaarden. Wij menschen moesten ons niet stellen om Gods daden te beoordeelen; ook zonder ons woord en onzen raad zou Hij het weten te maken, Die de menschen tezaamvoert, door Wien de huwelijken gesloten worden, en Die de liefde in de harten oproept met de stemme van Zijn hoog Bevel! Doch wij mochten elkander steunen, en wij mochten uiten hetgeen er in ons was. En wanneer het hem dan geoorloofd was, een woord mee te geven aan de jonggetrouwden, een woord van een oud man, dat ze zich in later jaren nog herinneren konden, dan wilde hij twee dingen zeggen. Tot den bruidegom, dat er geschreven stond: ‘Verlaat mijne wet niet; bewaar de bestendige wijsheid; laat ze niet afwijken van Uwe oogen.’ En tot de bruid in hare blindheid: ‘Heb lief en vertrouw! Zoek het Licht der Lichten! Dan zult ge Uwen weg zeker wandelen, en ge zult Uwen voet niet stooten!.’ En hij trad op hen toe en schudde Thiss vaderlijk-hartelijk de hand. En wanneer hij bij Titia stond rolden dikke tranen onderuit zijne glinsterende brilleglazen ... Even was er eene gedrukte stilte. Dan stonden allen op, en 't werd een oogenblik een druk handengeschud, met gesnik en kussen onderdoor. Titia glimlachte, ingetogen, een wit en zuiver bruidje, Thiss stond naast haar, mannelijk, recht, met zijne starende oogen...
Van 't raadhuis gingen ze naar de kerk, de klokken luidden. Er was eene groote menigte in de kerk verzameld, en toen ze binnenkwamen was er eene plechtige stilte In die stilte, plotseling, terwijl ze voortgingen, speelde het orgel, en 't greep onverwacht ten diepste in 't gemoed. O, dauw van den hoogen hemel, hoe viel ze verkwikkend in de ziel! 't Was eene overstorting van geluid, eene plots neder ruischende droppeling, onverwacht uit de lucht dalend, zacht en weldadig, als regen op een wachtend weideveld. 't Waren fijne trillingen van klank, en dieper ondertonen, gejubel was het, en zacht uitgesnik, en lachen, en stil weenen, smartelijk | |
[pagina 380]
| |
roepen en geschater - 't was het leven van de ziel, uitgezegd in teerste muziek, 't was de mensch tegenover God, zijne stem verheffend tegenover 't Eeuwige! Ze gingen zwijgend zitten, Thiss en Titia tegenover den predikstoel, terwijl het orgel machtig voortzong, en ze bogen vroom de hoofden. Hoor: Allelujah! de liefde is gevonden! Een kort en haastig snikken, in gebroken korte klanken: o God wees ons genadig, Gij zijt de Allerhoogste! Een omhoogstijgen uit benauwende worsteling van melodie met dissonanten: wij zullen, neen, niet vreezen, niet voor den schrik des nachts, ons hart is vol betrouwen. Dan het zachter kalmer voortgaan, uitstroomen breed en zich verreinen: dank en prijs en eere, dat niet het hart zich heeft begeven! En 't zachte deinen van de zoete aria: Och, hoe schoon zijn Uwe werken, wij aanbidden U, gij Eeuwige, zeer diep zijt gij van gedachten! En fortissimo, tot het hoogste geklommen, het uitklinken der bazuinen, geschater van trompetten, geklink van cymbaal en harpgeluid, dwarreling van 't schoonst geklank, uitgebreek van 't blijdst gejubel: de Liefde is gevonden, de Eenige, de Hoogste! Eer de bergen waren geboren en het licht was aan den hemel; eer de aarde geformeerd was en de morgenstonden bloeiden... vóór die alle was de Liefde, zij is eeuwig en heeft alles voortgebracht! Och Heer...een korte snik, doffe tonen in de bassen ... verblijd ons in de liefde, en maak ons groot door hare liefelijkheid. En het zacht en innig eindigen in het zoetvervloeiend pianissimo: in den morgenstond zullen wij Uwe goedertierenheid verkondigen, de Liefde zal onder ons genoemd worden in het donkerste der nachten. De bergen zullen smelten gelijk sneeuw versmelt tot water; de aarde zal vergaan; de mensch zal snel verworden, Gij echter zult bestaan, die de Liefde in ons gewekt hebt, die de Liefde zelf geweest zijt, Die ze zijt en nog zult wezen, Goede, Eeuwige, die ons behoudt in Liefde...Enkele juichende tonen in een daverend Allelujah! en de muziek brak plotseling af als met een grooten snik. 't Was breken in de Schrei; neervallen voor het Diepste; 't was de mensch met zijn verlangen. In zijne smartelijke hunkering lag hij neergesmakt voor 't Hoogste, aanbiddend en lovend, voor de eeuwige Redster! Liefde!... | |
[pagina 381]
| |
't Orgel zweeg, en de stilte was machtig op de menschen. Niemand roerde noch bewoog, in dit hoogheilig zwijgen, waarin eene zucht zou hebben geklonken als onwaarachtig, als schennis ... Dan opende zich, op den achtergrond, de deur der consistorie en de kerkeraad trad binnen, gevolgd door den predikant. Ja, 't was Croll, de goede vriend! Thiss, even opziend, zag hem naderkomen. Langzaam en waardig besteeg hij den kansel, en hij bad. Dan zag hij een oogenblik zacht en vriendelijk op Thiss en Titia neer. Hij was geroerd, zijne handen beefden. Hij sloeg den grooten bijbel open, en met eene heldere stem las hij: ‘Mijn hart springt op van vreugde in den Heere! Mijn hoorn is verhoogd... mijn mond is opengedaan... Ik verheug mij in Uw heil. Daar is niemand heilig dan Gij, o Heer! Daar is geen rotssteen gelijk onze God. Maakt het niet te veel ...’ 't Waren woorden uit den lofzang van Hanna, de vrouw van Elkana, die hij plaatste, met een fijn bedoelen, aan het hoofd van dezen morgen. En hij deed de verzamelden zingen een brandend loflied uit de psalmen. Toen het gezang gedaan was, hield hij zijne predikatie. Ze was met inzicht gekozen. Hij sprak de aanwezigen toe naar aanleiding van hetgeen de Prediker zeide in het negende hoofdstuk, vers negen: ‘Geniet het leven met de vrouw die gij liefhebt.’ Hij sprak met ware aandoening in zijne stem en met waarachtige overtuiging. Hij deed uitkomen hoezeer ten allen tijde, onder alle omstandigheden van 't voorbijgaand leven, het woord des Heeren 't richtsnoer gaf voor alle daden, en hij besprak bijzonderlijk dan de beteekenis van het voorgelezen Schriftwoord. Hij deed beseffen, dat het Gods wil was, dat de mensch zoude trouwen, Hij had het schepsel daartoe de liefde geschapen in het hart. Voorts dat de mensch door den Schepper was geplaatst in het leven, waarin het Zijn wil was dat een ieder in vroolijkheid Zijn gaven zoude genieten. Hij toonde aan den verheven zin, die in het tekstwoord verborgen lag, en hij besprak daarvan vier beteeke- | |
[pagina 382]
| |
nissen. Hij stelde in 't licht, dat ten eerste, zoo het Gods gebod was dat man en vrouw het leven zouden genieten, het Schriftwoord doelde op de beteekenis, de eigenlijke waardij des huwelijks; voorts dat het de richting bepaalde van den opgang des huwelijks; ten derde dat het de voorwaarde stelde van de bevestiging des huwelijks; en ten slotte dat het aangaf de uitkomst des huwelijks. En hij beschouwde elk dezer vier zijden in het licht van den bijbel, uitvoerig, vergelijkend, en door een groot geloof gedragen. 't Was eene aangrijpende predikatie. Er was eene diepe genegen aandacht onder de aanwezigen, Thiss en Titia zaten roerloos, met geheven hoofden. O, het zuiver woord der Schriften! Ze dronken het in, in hun hunkerend wezen! 't Droeg hen uit boven 't aardsche. Ze werden er door meegenomen op verre hoogten, waar de vergankelijkheid der wereld blootlag, en dit leven een ijdel spel scheen. De liefde Gods gebod, en het huwelijk Zijn wil! Ach, 't kon in een machtig-sterk geloof alleen geheel volbracht worden, tot eene schoone daad gewijd, en in zuiverheid bestaan! Ze waren heilig, liefde en huwelijk! Toen Croll uitgesproken had, heerschte er eene diepe stilte. Even bleef hij nog staan, dan daalde hij van den kansel, 't huwelijk zou worden voltrokken. Hij stond vóór hen, met gevouwen handen, gereed om opnieuw te spreken. Een licht geruisch ging door de aanwezigen. Thiss en Titia knielden... | |
II.En daar waren nu de geesten in onvertroebelde vroolijkheid ontbonden! O, de schoon-gerezen dag! Hoe was hij stralende geworden van innige blijdschap, en glanzende van blinkende verheuging! Ze zaten nu binnen en dronken koffie. 't Was geschied. Thiss en Titia, voor wet en kerk, waren als man en vrouw verbonden. Tante was na afloop diep bewogen geweest, doch ze was reeds weer de oude. Ze was weer de zorgende voorziende moeder, die schept, regelt en het huis bouwt, naam noch plaats vroeg ze voor zichzelve, ze lachte en diende, en was met ieder vriendelijk. Oom had 't alles stil bestaan. Hij | |
[pagina 383]
| |
had zich uitgesproken dien ochtend vóór ze 't huis verlieten, 't geen verder hem doorwoeld mocht hebben bleef verstoken en verzwegen. Hij zat rustig te midden der anderen, in zijne trekken was eene goede tevredenheid. De gasten hadden geroepen, gejuicht, en 't jonge paar gelukgewenscht - nu was 't uit, en voorbij. Na al de emotie was gekomen 't effen doen, de ochtend lag achter hen, wijkend, als een verruischend feest. 't Was nu de bruiloft. 't Gansche huis was vol van geuren, en van een staag gedruisch. Er was een aangename geur van pas-ontstoken sigaren, en de geur van versche koffie liep daar verkwikkend onderdoor. De bloemen spreidden heure harten in de kamerspheer op 't verste open, ze roken naar kruizemunt en kamperfoelie, ze brachten den vollen zomer. De tafels stonden vroolijk bezet met 't kleurklaatrend boerenbont, de groote koffiekannen pruttelden rustig op zachtrood gloeiende kolen. Tusschendoor stonden de stapels koek, gekruid, besuikerd, in veel soorten. Er was gepraat, gebrom, gezoem, van voor tot achter in het huis, en 't was er rustig, niet meer luidruchtig. 't Was gonzen, gelijkmatig, stil, gelijk een zomerdag gonst, als de morgenwind zich legt en de zon op 't hoogst gestegen is. Er was bevrediging in de menschen nu - 't was gebeurd, gedaan. Kalm ondereen, in rustigvredige gezindheid, vroolijk, gemoedelijk, zonder vermoeiende opgewondenheid, zaten ze bijeen, en keuvelden. De gesprekken waren niet meer ledig nu door gespannenheid van 't wachten, ze kregen inhoud door de rust, en door de bevrediging van 't verlangen. Er werd gelachen onder 't jongvolk, dat luchtig schertste en zich vermaakte, er was geen ledig gedruisch van tongen, geen loos en dwaas geschater. Ze waren gaaf en frisch, de jongeren, hunne aangezichten blonken, in hunne oogen was schijn noch spoor van drift of van ontbonden hartsstocht. Ze bleven beheerscht en kalm. De jonkmans zaten recht, wat stijf, bezadigd op hunne stoelen, de blonde meisjes waren frisch als 't dauwbevochtte morgengras. Ze waren soepel, en zacht en teeder. Daar was geen hardheid in hare trekken, en niet stijfheid in hare harten. Ze hadden blauwe oogen, en eene blanke huid, ze waren maagdelijk als jonge bloemen zich openend in de ochtendzon. Och, hoe blonken de gouden sieraden, fijn | |
[pagina 384]
| |
rond de witte halzen, voornaam en tijk op de zwarte kleeding! Hoe nieuw en zuiver waren ze, samen, omhangen met versierselen, in de klare pracht van hunne eenvoudige kleederdracht! O ze waren een fier geslacht, fijn van leden, recht en rijzig! En ze vierden feest, ze waren blijde. Soms trad er een naar 't orgel, en sprak zich uit ongekunsteld, in de melodie van een treffend lied, - en enkelen zongen samen. Ze zongen een vierstemmig lied, en ach! het klonk aangrijpend. 't Was machtig. 't Riep herinneringen op aan klinkende koren, verwijderd gezang van verre, gedruisch van verre muziek, afstandig, over 't water! O, de muziek en 't gezang der boeren! Ze waren effen, vlak en rimpelloos. Ze waren diep onder een open hemel, gelijk 't water van de meren. Ze spraken een verlangen uit en riepen eene stemming op, ze wekten de zuchten uit de diepte. Ze deden vrijer aadmen. Ze maakten de vroolijkheid warm-doorzichtig, gelijk kleurige gebrande glazen, in den avond, in 't laatste zonlicht. Thiss en Titia voelden zich in 't hart gegrepen en wonderlijk ontroerd. Ze zaten stil te luisteren, hand in hand, en dicht opeen, klein, tezamen-één, gelijk bijeengedoken duiven. Een zuivre witte jongeling, van oogen en van handen, zat Thiss beschermend en onvangend naast zijn ingetogen bruidje. Ze volgden uit hoffelijkheid het feest, en lachten mee met de anderen, toch waren ze te vol, ze bleven ontroerd, het oog bleef staren. 't Geluk sprak te machtig, binnen, en liet zich niet versteken. Wanneer er een gezang gedaan was, en eer een ander aanving, boog Thiss aanstonds over. En innig sprak hij, met zijn mond bij 't gekroes voor hare ooren: - Titia! Haar naam zei altijd 't meeste. Alles. En ze rilde even: - Mijn jongen. Dan drukten ze verstolen elkaars handen, voelden verheerlijkt het geluk verinnigd. - Hoe zuiver is dit feest toch, Titia! Och, en hoe gezellig! - 't Is schoon, sprak ze, aan een schoonen opgang! Ze glimlachten, en Thiss bezag haar. Hare zuivre blonde | |
[pagina 385]
| |
haren, en hare zachte wang. En Titia, stralend, wendde heur blinde oogen naar hem heen. Dan zag Thiss weer lachend rond, en wuifde naar zijne vrienden. O, hunne goeddoende vroolijkheid, en hunne onbewuste blijde schoonheid! Hij zag de gouden kappen tusschen hunne roode koppen, en al 't goud op de tonige kleeding! Hij zag de menschen, waarlijk verheugd. Hij zag oom Bonne, tusschen een groep jongeren, lachend, druk, en schertsend - hij zag zijne verweerde witte haren, zijn zwaargegroefde apostelkop, och hoe zuiver was hij, en heviglevend, van vreugde en van genieten! Hij zag tante Sijke, heure gestalte, tenger, breekbaar, tusschen twee struische kerels - er was eene ongeveinsde vroolijkheid in hare tintelende oogen, de verheuging leefde in 't druk bewegen harer fijn-gerimpelde handen. Hij zag oom Waling, met zijn goedige drukte, tante Maaike in haar nerveuze roerigheid, hij zag Wiebren, Rienk en Sjoerd, heel zijne familie en vrienden - - ze leefden en genoten! Ze waren schoon, vol leven en kleur! Hij zag ook Arjen en Sip, hunne oudvertrouwde gezichten, bescheiden, bij de deur, ze genoten mee, en lachten, och, hoe goed was 't al-te-zamen, één eensgezinde vreugde. Hoe bruischte de dag van vroolijkheid, gelijk een geruisch van vele wateren! En 't feest ging voort. En wanneer ze koffie en koek en allerlei gebak genoeg genomen hadden, werden de tafels snel ontruimd en kwamen de flesschen en glazen. 't Was verblindend. 't Zonlicht viel op de tafel en sloeg de vonken uit 't kristal, de geslepen oude karaffen stonden rondom in 't vuur. Hoe gloeide de donkere wijn! Er werden opnieuw sigaren ontstoken, de glazen werden gevuld - - ze waren vroolijk, ze bleven feesten, de vreugd werd niet ontheiligd..
Na den eten viel er eene rust in huis. De meeste gasten, traag en geeuwerig, traden met loome passen buiten, en stapten de weien in, of gingen den stal bezien - 't jongvolk stoeide in den boomgaard. Ook Thiss en Titia kwamen buiten. 't Was drie uur reeds, en middagstil. Een schuine zon stond nog zachtverwarmend over de herfstige aarde, er was geen zuchtje wind. Toch | |
[pagina 386]
| |
werd 't killer reeds in den zinkenden dag, een zachte weemoed was er in de wachtende stille luchten. Ze gingen 't oude paadje langs den molentocht. Ze liepen daar voor 't laatst nu. Straks zouden ze heengaan, en niet meer hier zijn, 't was het eind van alles, - het afscheid. Thiss voelde 't, en 't lei een wijde weemoed rond zijn bewogen hart. - Titia! zeide hij. 'k Zal zóóveel missen. Hij zuchtte en trok haar tegen zich. - Geluk, sprak hij nog, en toch gemis! - Gemis? vroeg ze. Heden? - Och...zeide Thiss. Hij weifelde. Hij had niet uitgesproken 't geen hij voelde. Er was geen gemis, neen, hij was gelukkig. En toch, het ging hem aan zijn hart nu. Hij moest scheiden. - Voel je 't niet? sprak hij. Met een wijd armgebaar, of ze waarlijk zien kon, omving hij het landschap. - We gaan 't verlaten. Dit. Waar zoo veel van ons geworden is. We zullen hier niet meer gaan door de weien en niet meer varen op het meer. Niet meer onder de sterren gaan, en de maan zien opgaan, 's zomers, als de velden wit zijn ... - We hebben hier méér gevonden, zei ze. We nemen 't beste mee. - 't Is juist omdat we 't hier gevonden hebben, daarom ben ik weemoedig. 't Was binnen dezen horizon. - Thiss, sprak ze, 't is schoon binnen elken horizon waar de mensch gelukkig is. En zie, het trof hem! Hare zekerheid! O, ze was vrouw! Die woont in haar geluk, en daarin de vervulling vindt. En ook was 't hare blindheid. Wat ze gezien had van dit land, ze wist het door hem. Hij had het haar gegeven, en ze bezat het, voor immer. Ze had het aanschoufd met hare ziel, en droeg 't nu mee, naar alle kusten. O gezegende, in hare blindheid, die tot het Wezen ging, en 't in heur hart sloot! Hij zag rond - de oude velden! Hij zag het meer - een oud gezicht! Zie, daar waasde 't reeds aan den horizon, een horengetoet liep over 't water... hoevele malen had hij aldus gestaan, aldus gezien, aldus gehoord. De lucht werd grijzer, de zon daalde, 't verinnigde nu alles: | |
[pagina 387]
| |
- O land, zuchtte hij, ge zijt mijn thuis geweest van mijne jeugd aan! Met Moeder had hij hier geloopen, gelijk nu vrij met Titia - onder deze luchten, bij dag en avond, in de zomerzon, onder den sterrenhemel! 't Was voorbij. Hij ging naar elders, en zou een ander gezicht zien. 't Deed pijn - o dierbare grond! Het schrijnde, tot in het diep. Zwijgend liep hij naast Titia. - Thiss, zeide ze na een poosje. Zooals wij zelf zijn, zijn onze oogen. Zoo is ook het land, overal. - Kind, zeide hij, hoe schoone oogen heeft God mij dan hier gegeven! - Die blijven! zei ze verheugd. Mèt ons geluk! En de wereld zal overal schoon zijn! 't Was waar. Ze sprak de waarheid. Niet de aarde zou hare plaats verwisselen, noch hare schoonheid was 't die wijken zou - 't was de mensch die durend veranderde, en 't geen binnen lag zocht buiten zich! Maar hij zou het land verzegelen in zijne ziel, de weien, dezen horizon, en ach, Mare Sathe! Ze zouden heengaan, hij en Titia, gelukkig wezen, ginds in 't nieuwe - en de hemelen zouden worden uitgebreid, 't zou overal goed zijn, een schoon leven! Hij kon den weemoed uit zijn hart niet weren, ach, 't was menschelijk, ingeschapen. Maar hij zou zich losscheuren, sterk, zich afwenden, mannelijk, hij zou haar volgen in de zekerheid die God voorbehield aan blinden. Ja, aan blinden en aan vrouwen. Want zie! de vrouwen waren blind, zij, die de groote liefden droegen in het hart! Blind waren ze door het vuur der liefde, die de zenuw van 't ook verteerde, nochtans gingen ze zeker geleid, ze wisten van geen wankelen. - Titia, zeide hij opeens, 't wordt koeler, we moeten teruggaan. - We worden geroepen, sprak ze. Hoor! En zich omwendende zag hij een troepje gasten, roepend en wuivend op een hoek van 't erf, en een blies er, mal en dwaas, op een grooten schippershoren. Thiss glimlachte. - We laten onze gasten alleen, sprak hij. 't Feest zal gedaan zijn. | |
[pagina 388]
| |
- 't Zal háást gedaan zijn, zei ze met beteekenis. En beseffend, dat het aanstonds waar was, dat ze weldra gingen naar het eigene, overweldigde 't haar plotseling, en hem in hare armen sluitend, riep ze: - Thiss! O, m'n jongen... we gaan, wij samen, naar ons thuis! 't Greep hem diep in 't hart. - O kind, zeide hij, kom! Zie, de verten wenken! En hij deed den weemoed uit zijn hart, en leidde haar terug naar Mare Sathe. Ze vonden er allen weer binnen. Daar werd nu rustig theegedronken, in de schemering, in de verinnigde kamerspheer. Er werd kalm wat gepraat, bovenal werd er nog gezongen. Liederen van 't Friesche land, van de meren en 't water, van verlangen naar het eeuwig leven en de ijdelheid dezer wereld. En voor 't laatst zaten ook Thiss en Titia nog tezamen voor het orgel. Ze zongen hun afscheid, met blanke stem, geadeld door 't geluk vanbinnen: Kom, o kom! En laat ons opgaan
tot den berg, den berg des Heeren!
Laat ons opgaan tot Zijn heil,
tot een machtig geluk!
Laat ons wandelen in de goede paden,
in een zuivren rechten weg!
Want alle heil, o Jerusalem!
alle heil is van Zijne hand, -
van Zijne hand,
o Jerusalem!.....
* * *
In 't donker, de lantarens op, stond Zwerver te trappelen voor de tilbury. 't Jonge paar zat, en was gereed. Ze gaven nog handen, er klonken nog kussen, er werd geschaterd en geroepen, een laatst lachend vaarwel: - Klaar? riep Thiss. Ze stoven op zij. - Dan voort! En weg vlogen ze, met eene groote vaart - 't nieuwe leven tegemoet! Achter hen verstierf allengerhand het gejuich. | |
[pagina 389]
| |
't Was niet zeer donker. De sterren blonken. Er was geen wind, ook met den avond niet. De hemel stond stil en hoog, de wereld ademde rustig. Thiss kende goed den weg, hij reed Zwerver in gestrekten draf. Met zijne linkerhand mende hij, rechts hield hij Titia omvangen. Ze leunde zacht tegen hem, verzaligd, vervuld - toch was ze vol verwachting. Ze zweeg meest, soms zuchtte ze. 't Ging nu voort naar den nieuwen opgang. Hunne blijde dagen zouden vermenigvuldigd, jaar aan jaar tot hun glanzend leven toegedaan, en zie! deze alle rijk besprenkeld worden door fonteinen van geluk, frissche wateren van gewisheid, van welke de verschrikkingen verre zijn! O gave, die hun onvermoed geworden was, die ze samen moesten bewaken nu, welk breede poort van groot geneuchte ging voor hunne oogen open, hoe bloeide 't nieuwe land, ontsloten achter zijne muren! Ze gingen voort, ze traden in, zwijgend, verheerlijkt, 't was geheel een andre wereld daar. Och, hoe schoon waren toch wereld-en-leven, bezien met liefde-verklaarde oogen, hoe schoon ook was de mensch wanneer hij vond 't zeldzaam geluk! Ze zeiden dit elkaar en dan weer zwegen ze. Ze droomden weg op den kadans van Zwerver's gelijkmatig voortgaan, ze aanschouwden de wonderen van het rijk, in hetwelk de geest in droomen intrad - en zie! de wereld lag diep beneden, op haar top waren slechts zij tweeën, één-geworden, ver-éénigd, een mast van aardsch geluk, een wimpel van jonge liefde, een uitwaaiende banier van blij-ervaren tijdelijkheid onder den hoogblauwen koepel van 't onbegrepen oneindige! O brood van verrukking, o water van bevrijding, nu eerst lag 't leven open, 't licht der maan zou als dat der zon zijn, en nacht-en-dag-samen één durende liefdeslichternis! Ze gingen door dorpen, stille geruste plaatsen, waar peinzend lamplicht droomde achter zachtdoorschenen venstens, de torens sloegen vrede, 't waren droom en rust die overal rondom woonden. En Thiss voelde zijn hart nu vaster, daarin was niet meer de weemoed: voor wat hij verliet, had hij reeds weer ontvangen, heel de wereld was een vruchtbaar veld onder één denzelfden hemel, heel de menschheid één geslacht wèl geweid in grazige laagten. | |
[pagina 390]
| |
En in eene verheviging van zijn geluksgevoel zeide hij plotseling: - Och Titia!... Zie, de landen zijn verwijd en al de hemelen zijn uitgezet! En ze lachte en sprak tevreden: - Zoo is er ruimte om te wonen, overal, onder hunne eeuwige bedekking. En ze bleven weer stil, en reden peinzend voort.
Na enkele uren, tegen achten, kwamen ze aan op Frisia-State. De oude meid, hier nu huishoudster, stond aan 't hek hen op te wachten. Wat was ze toch blij, Titia, toen ze Froukje's stem verwelkomend hoorde! De goede Froukje, de oude meid, die ze van jongs aan gekend had, was hier bij hen, ze bleef hier wonen, ze zou in alles nu Titia's steun en hare toevlucht in moeiten zijn. O, hoe innig voelde ze nu nog Moeders zorg, dat ze deze trouwe hulp aan haar had afgestaan - ze was meteen thuis nu, en veilig, och, 't zou alles aanstonds goed gaan. En ze liepen nog rond in de kamers, en waren bij het dienstvolk in het achterhuis. Ze dronken nog koffie in 't vertrek, waar ze nu voortaan daaglijks zouden samen zijn, ze zaten stil en innig bij het lamplicht, en luisterden naar 't getik der hangklok, en 't was overal diepe vrede. De luchten waren vrede en de landen, het huis was vrede en al zijne kamers, en hunne harten waren niet meer bewogen, ze verstilden mee tot vrede ... Dan stonden ze op - Thiss blies het licht uit ... Doch toen ze samen, even later, in 't groote bed gedoken lagen, zwijgend, in de groote kamer, luisterend naar den stillen avond, het zuchten van een klok, het lang gefluit van een verren trein, weemoedwekkend in den nacht, en Titia even licht-doorvlijmd terugdacht aan Mare Sathe - - toen, plotseling, met een zucht, vleide zij haar hoofd zacht aan zijn schouder; en ze schreide ... | |
III.Nu woonden ze reeds eene maand op Frisia-State, en 't ging alles daar, met de nieuwe bewoners, reeds weer den | |
[pagina 391]
| |
oud-gewenden gang. 't Herfst- en winterwerk had Thiss ingesteld en geregeld naar de oude wetten, en 't liep, alles vorderde. De lente en haar nieuwe groei werden wakend voorbereid. Er werd met ijver gewerkt, immer waren ze vlijtig bezig. Want zooals de bloem niet zal geuren als de hemel zich van dauw onthoudt, zoo kon de aarde niet hare vrucht geven, wanneer de mensch zich niet gordde tot arbeid. 't Moest door den arbeid alles behouden blijven, deze was 't schoonste en gaf het al zijne waarde. 't Weer was eerst nog kalm gebleven, gelijk op den dag van hunne aankomst. Thiss kon terdege nog de velden nagaan, en tijdens 't droge zijne voorzieningen treffen. Hij vond aanleiding tot allerlei timmerwerk. Er waren damhekken, die niet goed sloten, en er waren palen, bijna vergaan. Ze maakten een nieuwe walbeschoeiing bij den molen, en namen den schroef uit, en herstelden dien. Ook was er een veld waar 't wemelde van mollen. Ze hadden den ganschen grasvloer omhooggewoeld en 't veld gescheurd in alle hoeken. Ze verdreven en vingen nu de dieren, ze deden door hun aantal te veel schade. Dan kwam spoedig weer de herfst met storm, en 't regende, vele dagen. Buiten kon niet meer worden gewerkt, en de aandacht keerde zich naar binnen. Thiss ging de stallen na en de schuren, het wagenwerk en 't tuig der paarden, ook ging hij den hof soms door en bezag 't geboomte. Hij bevond de vruchtboomen wat verwilderd, er was veel hout aan, ze moesten gesnoeid worden. Een paar oude olmen deed hij tegen den grond slaan, en door de knechts verwerken tot stutten en brandhout. Ook kocht hij nog wat hooi bij, en een paar stuks vee, op de najaars-markt te Bolsward. Twee paarden verkocht hij aan een koopman, ze waren te oud, ze zouden last geven. En zachtaan werd het dan weer stiller op de velden. De storm legde zich. 't Water was hoog gestegen in slooten en vaarten, en met een zacht windje werd soms wat uitgemaald. Weldra echter stond ook de molen stil. Er was geen wind meer, en de nevels kwamen. Gansche dagen bleef het misten, de wereld was ver en afstandig, en rustig lag het nijver leven op Frisia-State toegedekt. Titia kende reeds hare woning. Geholpen door Thiss en | |
[pagina 392]
| |
Froukje leerde ze gangen en kamers kennen, de plaatsing van deuren en kasten, lengte en breedte van elk vertrek. Ze wist de ramen en de plaats van 't vaatwerk, doorwandelde 't achterhuis, de stallen en schuren, en menigmaal liep ze ook met Froukje rond het huis en door den hof. Ze vond alles met gemak door den eenvoud der behuizing, ze was er weldra thuis door den practischen zin waarmede heel 't gebouw was ingericht. En ze waren gelukkig samen. Thiss leefde voor haar en voor de volbrenging van zijn werk, een nieuwe kracht sloeg brandend uit zijn werkzaam wezen, - Titia, stil en verinnigd, want verreind door geluk, bestierde, geholpen door Froukje, als eene goede huisvrouw haar huis. Och, 't was zulk een goed leven! De morgenstond van 't leven was met bloesemen gekomen, had met gebloei hun kleine wereld tot de boorden overstort, ze zagen hem nu opgaan tot den zonnigen middag. Hij was zoo zuiver, deze morgen, zoo bereid en overgegeven! Zie, 't Leven boog er over met zijn zomerblauwe koepeling, 't waren voleinding en vrucht, durend geluk en bevrediging, die zouden groeien uit zijn milde regens van beloften! Ze waren er soms door overweldigd, in eene nauwbewuste verwondering, en 't gebeurde, als Thiss haar, in den avond, tegen zich omvangen hield; wanneer ze luisterden naar de stilte en de stemmen-binnen spraken, dat Thiss dacht aan de woorden van Croll, en zuchtend bij zichzelven zeide: - Maak het niet te veel, o Heer! Doch ze wandelden hunne verrukkingen na en bevonden den horizon steeds even wijd - klaar en onveranderlijk ...
Midden December, op een ochtend, toen Thiss, naar buiten getreden, onderzoekend en spiedend de luchten beschouwde, zag hij, in een driehoek, een koppel ganzen vliegen - ze vlogen naar het zuiden. Een krop schoot in zijn keel - 't was met den herfst gedaan; 't schoonste getijde trok zijn glans in, over enkele dagen was 't winter. De wind was hoog, en sedert een paar dagen had hij reeds de bonte kraaien gezien, teruggekomen uit het noorden. En in den morgen van den twintigsten vond hij alles stijfgevroren. De slooten lagen overdekt met eene zwartglansende | |
[pagina 393]
| |
ijslaag, en de geluiden klonken helder en ver uit het oosten. De weg lag droog en hard tusschen de witgevroren velden, en de lucht was strak en vriezig. Toen Thiss dat zag, voelde hij weemoed zich leggen rond zijn hart. O, hij hield wel van den winter, toch bleef de herfst het schoonste! Ze waren gekomen in den herfst, hij had het altijd zoo willen houden, hij hield van den regen en van de stormen, van den mensch eenzaam op verlaten velden, de herfst was vrijheid! En ook geluk! Rustig geluk, verdoken in stille kamers, onder 't vastbeschuttend dak als de wilde winden gierden! Doch 't moest alles voortgaan, in vasten kringloop, liefde en geluk waren tijdelijk, vrijheid was een begrip, de mensch ging naar zijn eeuwig huis! - Winter! ... Hij ging 't binnen zeggen aan Titia, en ze waren samen vroolijk, eene nieuwe vreugde was er van den morgen in het huis. Ze zouden met Kerstmis naar Mare Sathe gaan, en zie! nu was het winter. Thiss kon er misschien nog schaatsenrijden op het meer, met Titia in de slede - ze zouden oude klanken hooren! En toen met den middag een scherpe wind uit het noordoosten plotseling opkwam, lachte hij, en was zeer verheugd - de winter was gekomen! Titia ging zingend door 't huis, en 's avonds, in den schemer, zaten ze samen voor het orgel; staarden dan, elkaar omarmend, het raam uit, over de vlakte - en hoorden den wind, in de luchten, en den winter, aan de ramen. En opeens dan stond Thiss op, ging weer alleen aan het orgel, en vond een nieuw van zijne liederen, het eerste sinds hun hier-zijn: Hark! de wyn om 't hûs
Gûlt mei fûl gedrûs -
Wirdt it winter?
Hark! de wyn is east!
O, myn eagentreast,
Wirdt it winter?
Skimerjouns, în 't ly,
Smûk, sit ik by dy,
Dernei to hearren.
Stiet de loft net heech?
Leit de wrâld net leech
Under de stjerren?
Hearst! now is it diend,
Dei is net forliend
Hjir to bliuwen!
Iwich moatt' wy foart
Alles djurret koart,
Went wy driuwe.
Driuwe staech-oan foart,
Ay! de minske moat -
Kin net forwylje!
Alles giet forby
Driuwend moatte wy
Us libben spylje!
| |
[pagina 394]
| |
Hark! de wyn om 't hûs
Komt mei fûl gedrûs -
It is winter!
Hark! de wyn is east!
O, myn eagentreast
It is winter!Ga naar voetnoot1)
Toen hij 't gezongen had, stond Titia naast hem. Ze streelde zijne haren, en zuchtte. Ze was bewogen. Thiss bemerkte 't en zei: - Zuchten, mijn kind? Ze antwoordde niet dadelijk. Na een poosje sprak ze: - 'k Hoor er weemoed in, Thiss. Hij stond getroffen. Hij werd er als aan zichzelf door ontdekt. Weemoed... hij had het dien ochtend gevoeld. Was 't dan niet weg geweest? Hij had maar simpel zoo zijn lied gezongen, uiting gevend aan een opkomend gevoel, 't gaf niets dan eene vluchtige voorbijgaande stemming -; was er toch iets diepers in, onbewust? Iets van 't levend eigen wezen - ongeweten, onvermoed? Was er weemoed in? Och, - maar hoe dwaas! Hij was immers geheel gelukkig! 't Kon dus ook de vreugde niet aantasten, er was altijd blijdschap waar 't geluk was, ze moest niet verontrust zijn. En ijverig sprak hij aanstonds, om haar gerust te stellen: | |
[pagina 395]
| |
- Moeten wij, m'n kind, bedroefd zijn? - Niet ik ben bedroefd geweest ... - Was ik 't? Hij lachte, en zijne stem was hartelijk. - Ik hoorde toch den weemoed. Hij was in woord en stem. Weer lachte hij, vol: - 't Was een voorbijgaand gevoel. Ik meende niet mij zelf. - Mij? - 'k Meende den mensch, Titia, peinzend, bij 't wijken van 't getijde. We hebben den herfst gehad, 't is nu winter. Ze zei stil: - We waren verheugd daarover. - Zijn we 't niet nog?...We zullen 't zijn, als ook de winter heengegaan, en zie hoe gauw! de lente gekomen is - 't Kan enkel nieuwe vreugde geven. - De seizoenen gaan voorbij... - En 't geluk blijft, in alle seizoenen! - Kind, sprak hij, alles wisselt, maar 't geluk is eeuwig. De liefde en 't geluk - die zijn het! Wat ik bezit, kan mij niet genomen worden. 't Is: vanbinnen de groote zekerheid. En ze zei zachtglimlachend op dien toon-van-vrouw, door welke de groote dingen van 't gemoed zoo verklaard en lichtaanvaardbaar, zoo natuurlijk en onwederlegbaar kunnen schijnen: - Ja... 't Geluk kan niet vervloeien. - Neen, sprak hij nog peinzend. Dan, na een poosje, zei ze plotseling: - Mijn jongen... er is dus geen gemis? Thiss stond opnieuw getroffen! Daar was 't weer - immer 't zelfde! Hetzelfde woord, dezelfde maat! Wat sprak en getuigde en betoogde toch de man! Ze was immers vrouw! Voor háár niets dan worsteling om de ééne zekerheid: geluk, door hare liefde, voor 't wezen dat zij liefhad; ingaan, door hare overgaaf, door de poort van gewisheid; en haar goddelijk onvermogen om den man in zijn natuurlijk anders-wezen geheel, tot in het diepst, te vatten! O, ze waren aanbiddelijk de vrouwen, ze waren zeer te prijzen! Ze waren van ziel zoo doorzichtelijk zuiver! Ze gaven zich, en 't was gedaan, voor immer beslist, en 't zij in zuchten of met vroolijkheid, 't werd | |
[pagina 396]
| |
in een rechten weg volbracht. Ze waren behoudenis, de vrouwen, bij haar was uitgang en ingang, ze bewaarden den grendel van 't leven! Zacht nam hij haar tegen zich aan, en hij zei mannelijk en diep nu: - Neen, Titia! Daar is geen gemis. En 't was gelijk een waterstroom over een dorstend veld. Ze lachte weer en was weer blijde, en ze zeide zacht: - Zoo is 't gewis. En gelukkig in den gekomen winter gelijk in den verganen herfst, de spijs der liefde vindende niet afgesneden, 't koren der geluksverzadiging hoog voor hunne oogen, zongen ze nog, in de schemering, van de vreugd die niet vergaat ... En toen 't geheel donker was, stak Thiss het licht aan, en sloot den winternacht buiten. -
En 't werd opeens nu, ongedacht, een tijd van aanhoudende verheuging - Friesland in den glans en de feestelijkheid van een gezelligen winter! Daags voor Kerstmis kwamen ze op Mare-Sathe - o welk een dag van vreugde! Ze kwamen als in eene oude weide, die plotseling jong gras gaf, 't waren de oude zang en de oude wijze. 't Was een geweldige ontroering, het wederzien. Tante en Titia huilden van danige blijdschap, en ook oom en Thiss waren bewogen. Ze deden mannelijk en flink, doch hunne lippen trilden, ze keken bij 't handschudden elkaar voorbij, overdreven pratend en lachend, met veel hoho-'s tot 't doodmakke paard en voortdurend gestreel... Doch toen ze binnen zaten bij de thee, was al spoedig alles weer gewoon, en de verhalen kwamen los. Ze verblijdden elkaar door hunne aanwezigheid, en waren gelukkig door elkanders aanblik. Ze voelden zich vervuld en rustig, een verlangen was nu in hen opgelost. Ze konden zich uitspreken, ze waren bijeen, geen plaag kon hen naderen. Thiss en Titia brachten hunne rijke jeugd met een frisschen inval in 't huis der ouderen, de stroom van hun jong geluk overvulde bruischend Mare Sathe. Ze liepen over van levenslust. Er was ineens weer zon in 't verlaten ouderhuis, en door hunne komst een nieuwe geur, deze bracht heel 't verleden mee en de goede herinneringen. Alles lag nieuw- | |
[pagina 397]
| |
overtogen, 't was gelijk een morgenstond, parelig-glanzend. Tante vond Titia danig gegroeid, ze bezag haar van alle kanten, ze kuste haar telkens en lachte, ze wist van vreugde uit noch in. Ze kon wel bidden van geluk, en tevens dansen van een dwaas pleizier, - ze waren thuis, de kinderen, alle ding had zich gewend. Oom was stiller, toch ook zeer verheugd. De kalme glimlach van zijn rustige blijdschap verliet zijn goede gelaat niet, hij voelde in zijn hart eene groote volheid, 't was stil geweest in huis de laatste tijden, hij had de kindren gemist, 't was goed dat ze gekomen waren. 't Werk was hem vaak zwaar gevallen, zoo zonder de hulp van Thiss opeens, hij had wel plotseling de gedachte gehad 't maar niet voort te zetten langer, en rustig op 't dorp, in een klein huis, te rentenieren. Nu echter leek hem weer alles anders, hij kon veel met Thiss bespreken. 't Was de gelukkige hereeniging! Ze praatten en snapten. en vertelden lachend elkaar van hun leven. Tante deed lange verhalen van 't geen zoo al was voorgevallen, hoe ze zich gevoeld had, de eerste weken, en hare eenzame beslommeringen. Ze was geweest eene afgaande schaduw, eene plant verdord gelijk het gras. Doch nu, ze moest het zeggen, was ze weer gelukkig, ze lachte, toch nog met tranen onderdoor - dan opeens liep ze naar 't achterhuis. Ze bestrafte zichzelf dat ze toch zoo tranerig week was, zoo licht en vreemd om 't hart. En ze babbelde over Titia met de meiden, tot ze weer haastig naar binnen moest ... Thiss stapte kalm-rookend en neuriënd door de kamer, en bezag al 't oud-vertrouwde. Hij nam hier en daar iets op, zette 't meteen weer neer, hij kende en wist alles nog, 't gaf immer de eendre gewaarwording, hij was gelijk een visch in in 't water hier. Hij stond achter Titia en streelde haar, hij boog zich naar haar over, en fluisterde, bij heur haargekroes - och! 't was toch zoo goed hier weer met Titia samen te zijn, verkwikkend als een fijne geur, voedzaam voor 't hongerig hart, gelijk het brood der aarde. Toen hij haar een kus gaf, was 't heel bijzonder, hier in deze oude ruimten. 't Was de vervulling, dank met tranen, ze voelden eene weekheid plotseling kroppen in hun keel ... Na de middagthee gingen ze naar de stallen, daarna de | |
[pagina 398]
| |
schuren en nog het erf rond. Ze vonden weinig veranderd. In een schuurhoek was iets vertimmerd, een paar beesten waren verkocht. Ook hoorden ze van Sip, dat hij zou weggaan, hij zou elders eerste-knecht worden. Uit den stal buiten komend, vonden ze 't fijntjes, 't vroor nog steeds, de lucht was wintersch. Ze gingen kijken aan den kant van 't meer, 't ijs droeg reeds de menschen. Deze waagden zich van den kant, staken met gepunte stokken en gooiden steenen. 't Hield echter; overal. Morgen zou 't goed zijn! En des Zondags, eersten Kerstdag, in 't winterzonnetje, na den eten, bond Thiss, op eene oude slee, die oom omgekeerd op 't ijs doen leggen had, de schaatsen aan en zwierde over de vlakte. Er waren vele menschen aan 't rijden, en hij zag veel bekenden. Hij maakte onvoorziene begroetingen kort af, schoot rap door 't gewemel en gewoel van een troep kinderen heen, en gleed, luchtig wiegend, de eenzaamheden in! O heerlijke vrijheid - daar lagen de verten open! Eén spiegelglad ijsveld zoover de mensch met oogen zien kon! 't Was om te beven bij 't aanschouwen, en te sterven van verlangen! Och! eenzaamheid en stilte, hoe vaak had hij ze aldus genoten! Ze waren 't hoogste en eenige, dat ten allen tijde spijs gaf, ze waren vast en onveranderlijk, ze konden niet bedriegen. Iemand waarschuwde hem nog, en riep voorzichtig te wezen, doch hij lachte, hij vloog met eene vaart tegen den wind in. O, hij zou niet onnoozel zijn! 't Waren altijd op 't ijs de stumpers, die den grootsten schreeuwmond zetten! Hij had 't ijs goed bezien, hij kende de stroomen in 't meer wel, de diepten en geulen. Hij hield zijn weg langs den rietzoom, en zette steeds langer streken - voort ging het, in een sterke worsteling, tegen den snerpenden winterwind. 't Was goeddoend, zoo te vechten, eene latente kracht, thans ontbonden, gloeide hevig door al zijne leden. Och, 't was toch zoo schoon, te zweven in de ruimte - met alle kracht door te zetten, tegen den wind, in de pittige winterkou. En o, dat wintersch land! 't Lag zoo plat en vastgevroren, zoo zwijgend en heiligstil! Het riet was dood en wit, hier en daar lag eene plank - elders wat spoelhout - in 't ijs bevroren. Hoe klaar waren de verten! En hoor - daar sprak het ijs! Thiss hoorde een knal als een kanonschot | |
[pagina 399]
| |
dichtbij aan 't ijs ontspringen, 't geluid liep voort naar den verren horizon, en op eenmaal daar werd 't beantwoord van vijf, zes, zeven kanten, de lucht stond vol van 't geweld, de gansche ijsvloer barstte, 't was de muziek van den winter, verklinkend over de open velden, 't waren balken onder 't ijs, 't beteekende durende vorst en winter. De lucht was strakgrijs, de wind noordoost, 't stond alles goed, een schoone belofte! Thiss reed maar voort, steeds verder 't meer op, hij ging luid zingen onder 't voortrijden, doch opeens bemerkte hij dat 't geluid van zijne slagen niet meer zoo helder klonk. 't IJs werd dunner. Hij stond stil en zag vooruit ... zie! daar blonk 't water van een wak! Hij keerde terug, nu voor den wind, en stoof met eene groote vaart het meer weer op! Och, hoe licht ging hij nu, hij voelde niet zijn eigen gewicht meer, hij was gelijk een stofje, een veer, omhoogwaaiend in de ruimten. 't Ging recht nu op Mare Sathe aan, dat daar laaggedoken aan den einder lag! Hij genoot van zijne wilde vaart, van 't haast geruischloos suizen voor den wind weg, en toen hij afbond, in de schemering, was hij zeer opgewonden. Hij had een zwaar moeheidsgevoel in voeten en beenen, en eene stramheid breidde zich over heel den rug. Hij trok gezichten van de pijn bij 't loopen, en moest lachen van de weerpijn - hij was zoo zalig moe, zoo geheel en heerlijk voldaan. Titia wachtte hem aan de voordeur, doch alvorens hij haar volgde en mee naar binnen ging, bezag hij nog goed de luchten - ze tintelden van winter. Reeds pinkelde, ginds verre, een helder-gele ster; - de boerenhoeven, naar den horizon, ontstaken de lichten. 't Was zuiver wintersch, de lucht stond hoog, 't zou morgen opnieuw goed zijn... En den volgenden dag nam hij Titia mede. Ze zat warmgebakerd in de oude breede slee, en een ganschen middag waren ze samen op het meer ...
Zoo ging 't nu alle dagen tot Dinsdag na Nieuwjaar, den dag waarop ze naar Frisia-State zouden teruggaan. En zie - het dooide! Daags tevoren was 't ineens veel minder koud geworden, de wind was west, traag druppelden de goten. Toch konden ze nog wel rijden dien middag. 't IJs blonk donker-vochtig, | |
[pagina 400]
| |
doch 't was hard genoeg, en ze genoten... Maar met den avond zagen ze de maan omkranst, en 't was bladstil in de lauwe luchten. In den nacht kwam eerst goed de dooi, met den morgen hing er een dikke mist. De eenzaamheden van het meer lagen toegedekt onder den witten nevel, en overal klonk in de stilte 't getik der trage droppels. 't Begon zachtjes te regenen. De goten liepen, 't water smakte en klokte aan alle hoeken. 't Liep tappelings langs de ruiten. Met den middag werd 't droog, en brak de schrale zon door. Doch toen ze vertrokken, was 't nog steeds de dooi, de wegen waren klef en modderig. Twee dagen echter na hunne terugkomst ging 't spel opnieuw keeren. 't Was volle maan. De wind sloeg om naar 't oosten, en 't vroor meteen geweldig. 't IJs was weer dadelijk goed, en er viel nu ook wat sneeuw. Midden Januari vlogen de arren over 't ijs. 't Werd nog een ouderwetsche winter ... En zie! de feestroes sloeg overal in Friesland naar buiten, 't witte land was gelijk eene bruid, opgaande naar 't festijn! Heel 't volk was in beroering. Uit alle huizen traden ze, ouden en jongen, de schaatsen aangebonden, naar de vaarten, en zwierden uit, als vlugge vogels, zwevend op de lucht. Langs al de waterwegen en op de meren zetten ze de vroolijke witte tenten, en 't wapperde, naar alle kanten, van wimpels en vlaggen. De luchten waren vervuld van durend pleizier en jolijt, de ambachten stonden stil, de schooljeugd had vrijaf. Heel 't volk was herschapen in één groote familie, zich vermakend op 't eene feest, dat allen betrof. De ouderen legden verre bezoeken af, de jongeren bezochten de elf steden, en ze dansten, met schaatsen onder, in de drukke danshuizen aan 't water. Elk dorp, elk gehucht legde een baan aan en loofde prijzen uit, elken dag, in harden kamp, werd er vinnig en scherp gestreden. 't Volk stond vroeg op in den morgen, trok in den grijzen schemer reeds op verre tochten uit, en in den avond, in het maanlicht, kwamen ze bijeen tot gansche hoopen, en reden eindeloos, onder gezang en schertsen, tot diep in den nacht, de witgereden banen rond. Friesland vierde 't aloude winterfeest. Het ronkte van vermaak en het klaterde van vroolijkheid, | |
[pagina 401]
| |
één witbloeiend vreugdeveld, van horizon tot horizon... Thiss gaf ook menigmaal het dienstvolk vrij. Dan, des middags, sloot hij 't huis, plaatste Titia in de slede, en vloog met haar de vaarten af, de dorpen door, de steden langs, voort, immer voort, over den eindeloozen ijsvloer - machtige bewogen tochten door het heilig winterland! En Titia genoot de wintergenoegens door den brand van zijne toewijding. Ze was rijk; ze was veilig door zijne kracht, en bracht de dagen door als eene gedachte. Thiss zag het, en hij was er gelukkig om. Hij was durend ten zeerste bedachtzaam, zijne zorgen waren immer rond haar, en hij ontzag haar in het minste. Toen dan de ar, die hij had doen maken, op den bestemden tijd gereedkwam, reed hij aanstonds, op een stralenden dag, met Titia naar Mare Sathe - en ze gingen 't vertellen daar, 't geen hen zoo hoog lag, dat nieuws van liefde en liefelijkheid ... En wanneer ze terugkeerden tegen den avond - vroolijk deed Thiss den zweepslag klappen in de stille winterlucht! - wisten 't ook de ouders: er kwam nieuw leven op Frisia-State! Een kindje ging er, met 't najaar, een kleinkind, geboren worden! Lachend wuifden ze de vertrekkenden na, de koperen bellen zongen ... | |
IV.'t Bleef nog winteren tot eind Februari, ook viel er nu en dan nog sneeuw. Ze lag wel bijna een meter hoog nu, Thiss vond dat heel gelukkig. 't Was zoo goed voor den grond, voor de vruchtboomen, voor al wat leven had. De aarde was niet gestorven. Al lag ze dood en bevroren, diep-onder leefde ze, en werkte! Ze werkte verborgen en gestadig voort, en in de lente zou het opnieuw goed zijn. 't Was alles voorbereiding, en slechts schijnbare rust, alles leefde, om straks weer voort te brengen, en 't geen nu sliep onder de goede sneeuw, zou straks opstaan en getuigen, van de rustlooze groeikracht die eeuwig werkt in alles. Tegen Maart begon eindelijk de oostenwind te weifelen. Hij blies niet meer zoo fel, en droeg de geluiden niet meer zoo helder, en van zoo ver. 't Glanzend aanzien der win- | |
[pagina 402]
| |
tersche dingen verdofte, en 't was niet meer koud. Er kwam eene lauwte in de natuur. De bleekblauwe lucht betrok en werd naar alle kanten grijs, de wind trok langs het noorden en bleef halverwege 't westen hangen. De grijze wegen werden dof, de steenen sloegen uit. Een jagende noordwestenwind dreef dagenlang de vliegende wolkjes, dun en ijl, over de wachtende wereld; de luchten hingen laag, en lager - en 't dooide! Opnieuw was allerwegen geklok en geplens van water, de sneeuw smolt in enkele dagen, de slooten en vaarten wiessen met geweld, en dunne nevels liepen met den wind mee over 't land. 't Land kookte en dampte. De molens sloegen, gelijk mal en dwaas, hunne wieken haastig door de lucht, doch ze konden niet snel genoeg draaien om de velden vrij te krijgen, deze lagen ondergeloopen met groote plassen. En 't regende! Dagen aaneen, met eene steeds eendere kracht en felheid, joeg de wind de striemende buien over de kille natte vlakten, en 't was of de daken moesten kraken, en de goten bezwijken. 't Water kon niet gauw genoeg ergens heenspoelen, of er kwam reeds weer overdadig nieuw! De slooten stonden tot over den rand gevuld, de boezems waren gerezen tot den kruin der dijken. 't Water wies zoo hoog, dat er niet meer gemaald kon worden, sommige polders liepen onder. Friesland, onder een kouden nevel, was één groote plas geworden, waarin de boerenhoeven waren als bedreigde eilanden, en de molens half weggezakt met dwaas omhoogstaande wieken. Thiss liep in waterlaarzen 't erf rond. Maar eindelijk zweeg de wind, en 't water in de vaarten zakte. De molens, na een tijdje, begonnen weer te draaien, de weien raakten droog, en op een middag ging Thiss de velden in, om naar schade aan veld en dijk te vorschen. Hij kwam echter heel tevreden, en luid zingende terug. Hij had terdege de velden bezien, 't zou een goed grasjaar worden. De sneeuw had de kiemen bewaard, en 't land zou vrucht dragen om onder te scheuren en van de zwaarte te bezwijken! Toch bleef de ondergrond nog heel langdurig hard, en was alleen de bovenlaag nog drassig. De reeds werkende krachten der ontwakende aarde bleven in 't eerste nog gebonden, de zon ontbrak. Ze kwam soms wel even door, een schrale natte waterzon, doch 't werd nog weinig warmer. Toch was zachtaan al overal nieuw leven te bemerken, 't was gedaan | |
[pagina 403]
| |
met de winterrust, de aarde woelde en werkte. 't Was echter een jong en aarzelend leven, en soms trok 't zich nog ineens terug. De lucht bleef nog grijs, en de verten waren onveranderd nevelig. Onverwacht ook soms klaarden ze op, en dan vroor 't nog in den nacht weer. Doch eindelijk kwamen de fijne voorjaarregens, en terstond daarmee eene lauwe zoelte. En zie! meteen was 't overal de groote stilte vóór den eindelijken uitbreek! De menschen verlieten terstond de hoeven. Uren ver in 't ronde verspreidden ze zich over de velden, werkzame gebogen gedaanten, mieren in de geweldige ruimte, naamloozen, die de aarde vruchtbaar maakten en 't land bereidden voor den nieuwen groei. Ze trokken uit uit alle huizen, ze leidden en deden gedijen, en zagen van den naarstigen arbeid niet op tot het donker van den nacht. En op een morgen bleek de lente waarlijk opeens gekomen! De wind was zuid. Er was eene milde zachtheid in de luchten, en een merel zong er moedig in den top van een hoogen eschdoorn. Thiss liep fluitend de weien in...
Doch na zijne vreugde om den grooten omkeer, kwamen spoedig voor Thiss ook zorgen. Hij vond, dat Titia, met het voorjaar, begon stil en bleek te worden. Eerst zweeg hij erover, echter leed hij eronder. Hij voelde 't, of iets hen bedreigde, en 't kwam zoo onverwacht. Hij kon er zich niet aanstonds in vinden. Hij had 't zelfs in zijne gedachten nimmer gehad! 't Lag zoo verre van den schoonen bloei van hun tot geluk opgaand leven. Titia zou ziek kunnen worden, er was zooveel kwaads onder de zon, 't zou eens niet goed kunnen gaan. Hij schrok bij de gedachte aan booze mooglijkheden, een steek ging hem door 't hart, een vlijmende pijn tot in het diep. Hoe was 't geluk toch een wankel bezit! 't Vertoefde gevangen bij den mensch gelijk een schuwe vogel, immer zocht het weer te ontkomen, weg te zweven naar blauwe verten. De mensch, met zijn aardsch geluk, woonde in een bedreigde stad, omsingeld door 't gevaar dat met vastigheden sterk rond de muren gelegerd lag. Toen hij er echter Titia eens over sprak, lachte ze. 't Was haar oud en helder lachen, en hij kreeg een gevoel of hij in iets gefaald had. Toch wilde hij haar overtuigen, ze moest oppassen, zeide hij, zich ontzien, ze moest wat rust nemen | |
[pagina 404]
| |
en vroolijk van hart zijn, en ze zou 't al gelijk een maal bereid vinden voor haar aangezicht, en 't kwaad zou verre blijven! Ze lachte echter. Hij kon gerust zijn. 't Was gewoon wanneer ze wat stiller werd, en soms wat betrokken zag. Hij moest daar niets in zien, en niet leven met verdoken zorgen. Kon de mensch, met bezorgd te zijn, eene el tot zijne lengte toedoen? Ze was altijd heel wel, gedragen door verblijdenis om 't geen hun beschoren was, ze zou 't blijven en vroolijk zijn, God had behagen aan de zuivere vroolijkheid. Waren ze niet zeer gelukkig? Waren de dagen niet nimmer gelijk aan de vervlogene, die schoon waren? Ze moesten betrouwen, 't zou zich voegen. 't Was dus voorbijgaand, 't was natuurlijk! En moedig verloor Thiss zich opnieuw in 't zwoegend werken. Hij had een bedreigd verschiet aanschouwd, doch hij wendde zich af van zijne vrees, en behield in zijn hart de schoone verwachting.
Doch op een lenteavond, terwijl ze buiten zaten, hij en Titia, in den bloemtuin - hoe droomerig was de rust, hoe geurden de groenende weien! - klonk nog eenmaal zijne vrees na. Ze hadden veel gesproken samen, huiselijke dingen, vragen van 't gewone werk, zorgen en zorgjes van den dag. Ook lang over 't kindje en zijn verwachte geboorte. O, 't was zoo goeddoend geweest in den kalm-zinkenden avond, heel de ziel ging er bij open, en 't hart voelde erdoor eene zekerheid, wonend boven deze wereld. Ze hadden gehuiverd samen bij 't heerlijk vooruitzicht, 't ging toch zoo schoon worden, ze waren zoo gelukkig. - O Titia, zeide hij, hoe veel is ons geworden in ons glanzend geluk. - Eene vastheid, zei ze, temidden van 't wijkende. Een berg van licht. Een behoudend anker. 't Geluk kan niet wankelen, 't laat niet los. O Thiss, 't is het vast tehuis voor 't hart, en de ziel zoekt niet meer de dingen welke ze rijk en volkomen bezit. 't Is vrede. Wanneer 't dan echter stil rond hen was een tijdje, zeide hij: | |
[pagina 405]
| |
- Titia!... Kind! Doch hij had gesproken zonder willen. Zijn mond was opengedaan buiten hem om. Ze bewoog echter niet, en ook hij zelf bleef stil. Hij legde zijn arm om hare schouders, en samen bleven ze zoo nog zwijgen. Dan zeide hij nogmaals, of 't toch drong in hem: - Titia! En hij kuste haar. - Och, sprak hij, 't is toch zoo goed! Zulk een gelukkig vooruitzicht! Ze zat gelijk in droom, en hief hare hand op: - Stil, sprak ze. 'k Hoor den avond. - 't Is óók geluk, zeide hij stil. - Want meer dan woorden spreekt het in zwijgen, zei ze. Onze woorden maken 't ver en moeilijk. De stilte draagt 't nabij, en 't is met handen te tasten. - Och, sprak hij, dat 't nu zóó blijven kon. Maar alles zal weder veranderen. - 't Is het eeuwig voortgaan, mijn jongen. - En altijd mocht ik behouden 't geen nu is, en nu gelukkig maakt. Ze glimlachte, haar blind gelaat nu lichtend naar hem heen gewend. - O 't eeuwig wisselen en veranderen! Titia, 't is mijne vrees soms! Onlangs... 'k sprak over je welzijn... en toch was 't iets anders! 't Was een gevoel, onverklaarbaar, en 't ging zooveel dieper. 't Was de gedachte aan 't verworden van wat nu schoon is en straks gestorven - komt immer het betere? 't Bleef even stil, ze zocht zijne hand. - Thiss, zeide ze, God geeft en neemt, 't geluk gaat en komt. Wat voordeel is 't, wanneer wij klagen? 't Ware arbeiden in den wind. 't Zaad waait heen, en er is geen vrucht. - Toch gist de mensch, en zoekt ... - Hoe zal hij zoeken, 't geen hij reeds ontvangen heeft? Aanvaard! - O, zeide hij, 'k aanvaard! Blijde aanvaard ik! Doch te denken, Titia, dat 't geluk nog wijken kan ... | |
[pagina 406]
| |
En opeens, zijn hoofd op haar schouder, zachter aan haar oor: - Geloof je niet ook, mijn kind, dat ons kindje ons toch geluk brengt? - Toch geluk? Hij glimlachte: - O, 'k weet wel. Wie vreest, dien ontgaat het. Maar 't is zoo schoon nu, Titia. Nu. En 't wordt anders! Ook beter? Soms... 'k heb soms een voorgevoel... en eene stem hoor 'k in den nacht wel als 'k wakker lig, en alles stil is ... En na een poosje, zuchtend: - Als 't maar werkelijk tot nieuwe vreugde is! Toen stond ze op, en zeide: - Mijn jongen, waartoe praten? Al ons praten is schaduw, en 't diepste gaat door onzen mond niet. Hij omarmde haar. Ze huiverde. - Kom, zei ze. 't Wordt koud. Laat ons nog wandelen. Hij zag op haar neer, bewogen nu, in hare geheven blinde oogen. Er schrijnde iets binnen, hij werd plotseling week. O God, wat was het toch! Waarom kon de mensch niet spreken, en brak 't geluk zoodra hij getuigde? Zie, ze leed, ze beefde in zijne armen. De rust was verstoord, de stilte was verdreven, en de verblijdenis geweken uit het hart. Ze waren ontroerd nu, beide. Hij glimlachte - toch wel bitter. Dan kuste hij haar, teeder. - Ja, zeide hij. Kom! En hij kuste haar nogmaals, en voerde haar mede. En terwijl ze wandelden tusschen de landen, zwijgend, hand in hand, werd 't weer zachtaan in hem stiller - o de eeuwig goede natuur! Hij zagt 't nu beter. Zwijgen. Zwijgen en aanvaarden. O, hij was zwak geweest, hij begreep 't nu wel, 't was anders! 't Was een drang geweest, een duister gevoel, sterk moest hij 't overwinnen - sterk naast haar, vol betrouwen, lachend in het geluk. Er was niets goed dan zich verblijden in de vreugde van het heden, er lag geen voordeel, enkel beschaming, in bekommernis en zorg. 't Was dwaas bezorgd te zijn. 't Oog richtte er zich bij op 't onwezenlijke, en de ziel leed gebrek. | |
[pagina 407]
| |
Hij zeide haar dit. Hij zeide: - Dwaling is 't, en hoogmoed. Misleidende wijsheid van 't begrensd verstand. - En daarboven, zei ze, gaat de wetenschap van 't vast betrouwend hart. En ze zuchtte een zucht, gelijk de adem van een kind. Een traan ontsprong er aan hare oogen - nu was 't goed. - Wat nu is, sprak ze nog, is 't onze. Niemand kan weten de uitlegging van 't toekomstige! Thiss neuriede. Ja, 't was aldus. O, ze was vrouw, ze was moedig. Ze aanvaardde, en berustte. Ze leefde in zich, in hare liefde - ze leefde overgegeven in het heden. En ieder uur kon ze sterven, glimlachend, bereid. Hij kuste haar. En ze liepen samen tusschen de weien, in 't eerste licht der koperen maan, en ze dronken de stilte in der velden, nu het weer rustig was in hun hart. | |
Vierde Hoofdstuk.I.Toen Thiss 't eerste aarzelend lichten van den gewachten dageraad bespeurd had, wipte hij met een vluggen sprong meteen uit zijn bed, hij had slecht geslapen. 't Was warm en drukkend geweest de laatste dagen, doch eindelijk had 't dan geonweerd! Na den frisschen verkwikkenden regen hadden ze buiten gezeten den vorigen avond, en bedwelmd door 't gevoel van koelte en de verademing der natuur, waren ze eerst laat onwillens naar bed gegaan, ze hadden ook nog even door de velden gewandeld. Binnen hadden ze 't daarop heel benauwend gevonden, 't was daar broeiig en warm gebleven, den ganschen nacht had Thiss den slaap erdoor niet kunnen vatten. Hij had slechts wat gesluimerd nu en dan, in kort onrustig gedroom, telkens wakker schrikkend in onaangename beklemmingen, en zweetend van geweld. Eindelijk was hij maar wakker gebleven, wachtend op den morgen, luisterend naar soms het dof gekreun der rustloos woelende Titia. Nu was 't dag, het klaarde in 't oosten. | |
[pagina 408]
| |
Inderhaast kleedde hij zich, geruischloos, om vlug buiten te komen. Toen hij gereed was, keek hij nog eerst naar Titia. Ze lag bloot gewoeld. Voorzichtig, om den slaap niet ontijdig te verstoren, dekte hij haar wat toe, schoof dan zachtjes een raam open. Er stond eene aangename koelte aan de ruiten, die aanstonds verfrisschend binnengleed. Thiss bekwam er meteen van. Dan trad hij naar buiten in den wordenden morgen. 't Was nog stil, de boomen dropten, de weien lagen plat van 't vocht. In de toppen der boomen hing een dunne ochtendnevel, de verten waren wazig. De vogels waren reeds druk. 't Gezang en 't gekwinkeleer kwam van overal uit de boomen gevallen, en een spreeuw zat er zingend, met slaande vleugels, op den nok van 't huis op de zon te wachten. Een jonge haan, met nog overslaand stemgeluid, weerde zich dapper in den boomgaard. Achter 't huis was eene drukke beweging. 't Volk maakte zich gereed naar 't veld te gaan met den ledigen hooiwagen, en Thiss ging kijken of alles in orde was. Zelf bleef hij nog, hij zou nakomen. Hij wilde, dien ochtend, bloem- en moestuin gaan nazien. Eerst trad hij nog aan den rand van 't erf, en overschouwde de velden. Ze lagen daar bereid en open - effen gebaande wegen, licht om te wandelen. 't Was weer zomer, de velden droegen vrucht, en de mensch, in den morgen, toog uit tot den gezetten arbeid. Er was overal het druk geratel van uitttrekkende ledige wagens, en Thiss zag reeds vele maaiers. Met breed gelijkmatig zwaaien gingen ze voort, en in dikke zweeën viel achter hen 't rijk en sappig gras. De lucht geurde ervan, en Thiss snoof begeerig. Dooreen met den geur van bloemen, kwam de reuk van 't vochtig gras, gedragen op een zucht van wind, hem tegen waar hij stond. 't Was de belofte van een goeden dag, 't was een gouden morgen. De nevels zonken reeds uit de boomen zich verdichtend op het land, en 't licht groeide. Een roode zon stond op de kim. Thiss haalde hark en schoffel, en ging dan naar den bloemtuin. Hoe stond daar alles nu frisch - bedauwd en beregend! Elke bloem deed de fijnste geur nieuw aan haar levend hart ontspringen, ze riekten er alle afzonderlijk en onderling dooreen. Thiss rook de fijnere geuren van roos en | |
[pagina 409]
| |
lelie, en de sterkere van jasmijn en van de bloeiende linde, voorts verschillende reuken, balsem, pepermunt, geranium, indische kers, violen, en de zuivere reseda! 't Schitterde en fonkelde aan alle hoeken in de morgen. De bladen der lelies droegen gedroppeld zilver aan hare fijne punten, en 't perelde in de kelken van 't rijke morgenvocht. Hoe versch en donker lag de grond nu! Thiss zette hark en schoffel aan een ouden boom, en trok meteen aan 't werken. Hij kroop op zijne knieën tusschen de verschillende bedden, en nam zorgvuldig 't doode blad weg. Hij zuiverde den grond van 't vuil, kwam onder en tusschen al de planten, hij brak 't uitgebloeide af en smeet den afval op een hoop. Hij zag de bloemen goed na, en al naar 't noodig was besnoeide hij. Elders sneed hij bloemen af en bond ze samen tot een bundel. Dan schoffelde hij den grond, maakte dien overal flink diep los, en ging ten slotte met geweld aan 't harken. Hoe geurde de omgewoelde aarde nu! Hij stond den rinschen reuk heel diep naar binnen te halen, en kon ze niet meer loslaten van bevredigdheid en wellust. 't Was zoo goeddoend. De reuk der aarde prikkelde en streelde. Thiss snoof maar op, en blies weer uit, en zijn hart voelde hij daarbij zwellen van een vervoerend genot, hij kon wel juichen. Hij duwde en trok den hark met jonge kracht in 't rond, zijne spieren bolden en trokken, en de morgenkoelte vleemde behagelijk aan zijn lijf! Hij genoot ervan, 't ontspande hem. En wanneer hij gereed was, rustte hij uit, leunend op zijn hark, en beschouwde met welgevallen den verzorgden frisschen tuin. Thiss hield van den bloemtuin. Er waren roode en witte rozen, lelies, leeuwenbekjes, phlox en asters, en ook lobelia, langs de paden, en indische kers, aan den rand. Hoe leefde dat alles weelderig, in eigen kleur en geur! Hij kon zijn hart niet genoeg ophalen aan den bedwelmenden geur der rozen, doch de liefde van zijn hart hadden de nederige violen! Hij kon daar niet genoeg naar kijken. Ze stonden dicht opeen gehoopt, en ze hadden al de kleuren der andere bloemen over hun kleine perk opengedaan. Ze waren donker en licht, blauw, paars, geel en wit, en ze hadden gezichten soms ais oude mannen, met baarden en starende oogen. Er lag eene groote aandachtigheid in die oogen, en ze bonden door eene diepe innigheid. | |
[pagina 410]
| |
Ze waren heerlijk van zwijgen en zwijgend aanschouwen, aanbiddelijk van nederigheid en roerend van trouw. O, de bescheiden violen! Hoe maakten ze 't hart blij, en deden de ziel verheugd in de stilte wonen. Thiss vond de violen een licht der levenden. - Ze zijn frisscher dan jeugd, zeide hij, en nochtans dieper dan de ouderdom! Hij ging nu verder werken in den moestuin. Deze lag naast den bloemtuin, en was zeer veel grooter. Hij was nog niet geheel gereed gekomen, er was nog ruimte opengehouden. Deze was bestemd voor het wintergewas, om kool uit te poten en andijvie. Ook was er grond om nog boonen bij te leggen, en Thiss ging dat nu eerst doen. Hij maakte de vochtige aarde met den schoffel goed los, en spande zorgvuldig den draad om recht langs te kunnen leggen. Hij ging nog eene schop in den schuur halen om de platgetreden grond om te spitten. Aldus hoogde hij weer de aarde op, en bleef 't boonenbed vlak liggen. Geruimen tijd was hij daar zeer mee ingespannen, zonder opzien werkte hij ijverig voort. Opeens echter werd zijne aandacht door een geladen hooiwagen afgeleid, die zuchtend en krakend den weg langs den molen afkwam. 't Was eene geweldige vracht van 't beste hooi, 't welk de knechts nu kwamen thuisbrengen. Ze hadden den wagen den vorigen avond door den regen moeten achterlaten, en 't hooi rook nu broeiig door 't water. 't Zou opnieuw moeten worden uitgelegd om te drogen in den boomgaard. Thiss ging kijken. Hij stak zijne hand diep in 't hooi en betastte de vracht aan alle kanten. 't Was drijfnat, en 't moest aanstonds uitgeschud. Hij vond toch beter, om meer zon te hebben, 't in de paardenwei uit te strooien, en terstond trokken de knechts daarheen en laadden 't in een omzien af. Thiss zag welgevallig naar hunne vlugge doening, hij had 't bijzonder getroffen. 't Waren bekwame flinke knechts, hij kon er zich rustig op verlaten. Hij nam nog een handvol van 't hooi en rook eraan, diep haalde hij den geur in. 't Was toch zulk best gewas. Een mensch zou wenschen het te eten, en er zich in rondwentelen gelijk de veulens. O, 't was best land; zuivre, vette weien. Hij keek rond. De grond bolde rondom van vruchtbaarheid, hij zwol | |
[pagina 411]
| |
van 't gras als eene rivier van water. Zijn rijke groeikracht deed den bodem zich rondend naar den blauwen hemel heffen, en 't gras stond als reikende armen hoog omhoog in de lucht. 't Steeg en rees zienderoogen. 't Groeide uit gelijk een woud, welks hoogte aan den rand des hemels komt, 't werd gezien over de gansche wereld. t Wies op tot de wolken, het bedekte den versten horizon, 't was machtig en overweldigend van onzegbare veelheid. - O God! zeide Thiss, dit is het hart van Friesland! 't Geeft zijn gewas, getooid met bloemen, 't is een sieraad, gevat in een krans van de heemlen. 't Is een witte duif in gouden zonlucht, dauw is 't, geurend als balsem! Hij ging terug naar den moestuin, en toen hij juist gereed met boonen leggen was, - zie! daar kwam Titia! Ze kwam langzaam nader vanwege haren omvang, doch hoe zeker en vrij beliep ze hier reeds de paden. Ze ging wat waggelend, och wat was ze zwaar reeds! Thiss kon daar nimmer goed naar kijken, het wekte een diepen schroom in hem. Hij voelde altijd, haar aldus ziende, eene stil-makende eerbiedigheid, en een groot gevoel van innigheid bolde week in zijn hart. Ach, Titia! Ze was reeds zoo moederlijk, in hare zwangerschap. O, wat zou het toch goed zijn, als ze straks hier rondliep met hun kindje. Thiss verschoot van de blijde gedachte, zijn hart sprong van plots geweldige vreugde juichend in hem op. - Titia! riep hij geestdriftig. Kind, kom! De wereld brandt! Zie, ze rookt aan hare kimmen, ze brandt van vruchtbaarheid. Thiss zag haar staan, glimlachend, in haar gewone doening, haar blind gelaat geheven, of ze snuffelde naar 't licht. - Hoe frisch is de morgen, sprak ze. 't Afgebrokene is weder opgericht en 't gevlodene is opnieuw neergedaald. - Ja, zeide hij, en 't zal goed zijn. 't Gras groeit zienderoogen. Spijs voor ieder, loon voor allen. De weiden zijn één gezang, een korf vol zomervrucht. De groei werkt onder de aarde, voortloopend als eene vlam, overal slaat z'n brand onder den open hemel naar buiten. 't Land zwoegt van 't zwaar gewas. - 'k Zie het riep ze verheugd. | |
[pagina 412]
| |
Hij zag naar haar, ze stond nog recht, heur gelaat onveranderd geheven in de morgenzon. Hij zag haar als een ziende zich wenden naar allen kant, 't licht omsloot rondom haar wezen, gelijk het woning had in heur hart. O, wat was ze toch eene lichte vogel van onberoerde zuiverheid! Hoe waren ze toch ook begenadigd, zij, die nooit de zon zagen ondergaan, en nooit den dag zwart worden van duisternis of grijs gelijk een vale schemer, bij 't altijd eendre licht van hunne onbevangen ziel! Ze was zoo schoon in hare blindheid! Ze bleef, ofschoon reeds moederlijk, van 't ongerepte schoon, maagdelijk als een ochtendgezicht, onveranderlijk als eene hoogte, welker gedaante vast aan den hemel is. Ze bleef dezelfde - och! ze had zoo zijne ziel genomen! Hij voelde eene onstuimige teederheid in zich opwellen, doch hij weerhield zich haar te omhelzen. Hij zei slechts innig: - Hoe machtig is 't toch alles in zijne onverbleekte heerlijkheid, die blinden niet, noch zienden, ook maar in 't minst verborgen blijft. We zijn slechts levend, mijn kind, in de ééne bewondering die allen gelijkelijk voegt, en de ziel 't al doet verstaan. Thiss deed haar naast zich nederzitten, en alzoo waren ze samen in den morgen in 't licht gezeten. Ze spraken samen, terwijl de dauw verging van de velden, en de zon haar geweldige kracht sloeg op de trillende verten. Ze spraken de bewondering uit van hunne harten, zonder doel, zonder bedenken, argeloos, onweerhouden, gelijk een vogel zingt in 't riet. Er was niets dat verontrustte. Ze zagen noch in den tijd die komen kon niet vooruit, noch wendden ze zich naar 't geen reeds achter was, hunne gedachten waren slechts in 't heden, ze waren zonder verbeiding. Titia zat daar onbewust in de schoonheid harer komende moederschap, stralend als een dauwperel, zuiver als wit licht, en Thiss droeg in zijn hart niet meer eene vrees voor 't geen worden kon. Hij was stil, diep in zijne ziel, gelijk een land in den eersten morgen. Hij was meegenomen in 't geen nu was, weggedragen naar lichtende hoogten. Hij was, gelijk het zijnde was, zonder verwachting. - O Titia, zeide hij, dit is het waar geluk! Ze vroeg: - En is er nimmer meer, Thiss, de oude wankelmoedigheid? | |
[pagina 413]
| |
Hij lachte, hij was 't te boven. Gul zeide hij: - Neen, mijn kind, neen! Niemand is zuiver die verdoken bezorgdheid in het hart kweekt. Hetgeen was, is mij eene gave geworden tot onvergankelijk bezit. Hetgeen is, zie! ik verwerf het door de overgaaf van 't willig hart. Hetgeen komen kan, ik wacht het, in deemoed en betrouwen. 't Zal alles goed met ons gedaan zijn. - Zoo is het dan nu alles wel, zeide ze. Slechts het zijnde zal ons vervullen, waar immers ook het wordende niet geweten wordt. 't Is alles in Gods hand. En ze ging weer naar binnen, en Thiss ging verder werken in den moestuin.
Na 't ontbijt trok hij naar het veld, en Titia bracht hem tot aan 't damhek. Ze praatten daar nog even, en aldus staande voelde ze een lichte pijnlijkheid. Ze had 't al meer eens gehad, doch ze had het Thiss verzwegen. Ze verzweeg het ook nu, 't was niet ernstig, 't zou voorbijgaan. 't Weten zou hem verontrusten, hij zou den ganschen dag bezorgd zijn, en ach! ze waren zoo vredig-gelukkig nu! Toen hij in den avond echter thuiskwam, was ze door Froukje reeds naar bed gebracht. Ze had pijnen gehad den ganschen dag, tegen den avond hadden ze zich verhevigd, en ze lag nu gelijk bewusteloos. Thiss vlóóg om den dokter.
Toen deze bij Thiss op den wagen zat, op weg naar Frisia-State, pruttelde hij - uit gewoonte. Hij, op zijn leeftijd, hij was bij 't vak grijs geworden, hield niet van bevallingen, 't bleef aan de vroedvrouwen goed overgelaten. Hij werd gewoonlijk eerst gehaald, wanneer 't lang reeds te laat was, of 't was loos alarm, uitgeschreeuwd om een niet. Wat was er, kon Thiss 't hem zeggen? Hij kwam daar gevlogen als een dief en schreeuwend als een gewonde, wat was er echter geschied? Pijn! Pijn hadden alle vrouwen, zonder pijn zou de wereld niet voortgaan. Pijn rechtvaardigde niet steeds de klaging, 't gezucht der dommen kwam voor den tijd. Ze hielden den morgenstond voor een doodsschaduw, en ze doorgraafden de duisternis om een schat van licht. Doch hem de zaak ten volle, zooals ze was, bekend te maken, dat verzuimden ze! Ze deden zichzelf kwaad, de vrouwen, ze | |
[pagina 414]
| |
raakten in verdrukking door eigen domheid. Ze leden schade door hare dwaze vasthoudendheid, en ze sidderden schuw voor 't nieuwe. Ze hielden 't oude vast uit verkeerd begrepen traditie, en ze weerden 't betere in hare bekrompen zucht naar zoogenaamde vrijheid. Ze kleedden zich slecht, ze waren bijgeloovig, en namen gretig al 't geen verkeerd was de een van d' ander over. 't Goede vond geen heil! Wandelde ze wel, Titia? Wandelde ze wel geregeld? Stond ze veel stil, zooals al de anderen in den omtrek? Uren in 't ronde vond hij zwangere vrouwen aan de deur staan praten, ze stonden maar, en babbelden! Dáárvoor hadden ze tijd. doch wanneer hij sprak van 't heilzaam wandelen...! Hij kende de Friesche vrouwen, en haar domme manier van leven. Hij kende hare lichamen en hare gewoonten, haar verstand en haar onverstand, hij kende al wat aan haar goed was en hare gebreken! Ze waren dom, en eigenzinnig! Zoo bromde hij voort, goedig, zeurig, uit gewoonte. Thiss sprak niet veel tegen, zijne gedachten waren bij Titia, en hij vuurde 't paard aan met overleg, dat ze weer háást zouden thuis zijn. Hij wist, de dokter was toch vriendelijk, een wijs man, ervaren, een ware en goede toevlucht, een helper in vele angsten. Hij antwoordde kalm op zijn driftig vragen en vertelde hem veel van Titia. Toen hij zeide dat ze blind was, brak de dokter van meelij. - Ach God! zeide hij. Is ze blind? Blind - en krijgt een kindje? Hij bromde, zijn hart werd week. Wat was er toch veel in 't leven! Eene vrouw, die nimmer haar kindje zou zien! Ze was gelijk een dichtgebonden rivier, waar geen droppel zal uitkomen, en nochtans bewogen door een levenden stroom. Ook de blinden verwachtten den regen, toch bleef hunne akker dor. Hij zuchtte; en Thiss voelde, dat hij hem meelijdend van ter zijde opnam. Dan zweeg hij. Eindelijk sprak hij nog: - Nah! We zullen zien. Toen hij Titia onderzocht had, keek hij heel bedenkelijk - was de vroedvrouw er geweest? - Eene maand geleden, zei Froukje. - Zoo zoo, bromde hij. Zoo zoo. Enne...ze heeft niets gezegd? | |
[pagina 415]
| |
- Neen. Niets bijzonders. - Zoo zoo. Nah. Zoo zoo. En hij sprak met Titia opwekkend. Over 't land, en den oogst, en gaf zoo tusschendoor zijn goeden raad. Hij deed verhalen van vroeger, sprak lang en omstandig, en ze werd rustig bij zijne woorden, ze werd frisch bedroppeld door zijn gepraat. Hij deed inzichtelijk en liefderijk, in zijne stem was een diepe rustgeving, zijn koele hand op haar voorhoofd was gelijk een vleug van wind, wanneer het warm is. Hij was een licht om aan te zien. Heengaand zeide hij: - Doe, zooals 'k gezegd heb. En wandelen, hoor, wandelen ... toch niet overdrijven! En tot Thiss die hem weer thuisbracht, en vroeg of er gevaar bestond: - Gevaar is een dik woord. De vrucht ligt niet voordeelig, en ze is... heeft... nah! Dan, luchtig: - Is er al iemand? Thiss zei, dat er een baker was besteld, door bemiddeling van Froukje. Dat bracht den ouden man dan weer opeens uit zijn humeur. - Jullie moesten toch ...! zeide hij, doch hij hield zich in, toen hij Thiss aanzag. Hij klopte hem op den schouder. Goedig lachend zeide hij: - Hm. Nah. Zoo zoo. Hij dacht na. Dan, beslist: - Die baker... nah... die bestel je af. 't Is een geval... nah! En je neemt eene verpleegster. 'k Zal de vroedvrouw instrueeren, enne... Hij glimlachte, bemoedigend: - 't Zal allemaal best gaan, hoor! Thiss lachte, ofschoon zwak. 't Werd hem weer ruimer. Dan toch hoorde hij weer: - Maar bij 't minste laat je me waarschuwen! - Maar zoo'n verpleegster... zeide Thiss. - Tjaaah! ... Maar wacht es! Wil ik schrijven? Ik weet er een. In Harlingen. 'n Goeie, hoor, 'n beste. Hij steeg uit, en Thiss draaide den wagen. - A propos, riep de dokter nog. Hoe oud is... eh... Titia? | |
[pagina 416]
| |
- Twee-ëntwintig, zei Thiss prompt. Hij knikte, nadenkend: - Tweeëntwintig, en primipara... Nah! We zullen zien. En adieu wuivend, liep hij vlug zijn huis in. | |
II.Thiss bracht tante - ook na hun huwelijk was hij haar aldus blijven noemen - naar Bolsward. Vandaar zou ze met de tram naar Sneek, en dan afgehaald worden door oom Jacob. Hij had geen tijd haar thuis te brengen, 't werk drong aan alle kanten; en hij bleef graag ook nu bij Titia... Aanstonds, na dien avond, had Thiss naar huis geschreven, en terstond was tante gekomen. Ze was drie dagen gebleven en moest nu weer noodig weg - oom zat alleen met de meiden, en 't was druk op Mare Sathe. Ze liepen op het kleine perronnetje van het tramstation te Bolsward, en Thiss vertelde nog van dien avond, en hoe hij den dokter gehaald had. - 'n Wondre man, zeide hij. Wel vriendelijk, maar 'k begreep hem niet dadelijk. Tante lachte, en hij zei nog: - Titia mag hem graag... al doet hij niets dan pruttelen. - 'n Echte Fries, zei tante. Ik ken hem van vroeger jaren. En ze begon een lang verhaal uit hare jeugd. Thiss echter onderbrak het. Opeens vroeg hij: - En hoe vond U haar? - Och, sprak tante, 'k zie geen kwaad. - 'k Heb zoo in angst gezeten! bekende hij. Tante glimlachte. Ze zweeg even. Dan sprak ze: - Niemand, bouw daar maar op, in de jaren van zijne jonkheid, sterft zonder den wil van Een. Thiss knikte. - Niet dàt, zeide hij, van gevaar of onrust, als God 't niet wil, zal ons genaken. O, 't deed zoo goed, dat te mogen zeggen, want hij voelde 't aan zijn hart nu. Betrouwen! De plaats van de duisternis zou niet geweten worden, en 't licht werd van den wankelmoedige geweerd. De mensch kon niets ordelijk voorstellen, | |
[pagina 417]
| |
door de beperktheid van 't verstand, hij was te gering, God zou 't maken. En hij vertelde tante van zijne vrees, en van zijn gebrek aan geloof in 't komende. - Jongen, zei ze. Zoo zijn wij. Ik begrijp het, ik ben niet beter. - Titia is anders, zei hij ijverig. Ze zweeg een poosje. Toen sprak ze: - Titia is onze eenigste. O, we zouden haar missen, als ze moest sterven. Ik zou ... Ze onderbrak zich, en een traan veegde ze haastig weg met haren zakdoek. - Toch ... als 't wezen moest, zei ze ... ik zou gelooven, dat het goed was. Voor háár goed, voor háár het beste. God weet het! Thiss dacht aan Job: ‘Zeer uitnemend zijn Zijne sterke schilden.’ O, 't was zoo goed, het vast geloof, en 't leven werd zoo eenvoudig. Eén opgang, en niets van 't geen behouden kon, kon afgesneden worden! Peinzend sprak hij: - We waren, dien eersten tijd, zoo rustig en ongestoord gelukkig. Toen kwam dit, en 't werd als eene grens gesteld, en menigmaal voel ik of heel deze voortgang niet is dan een ontwaken. 't Is morgen, de dag komt aan - wat zal hij geven? Tante zag Thiss aan. Ze zei: - Niemand, zegt de Schrift, komt met verstand tot aan de breedten der aarde. De dag zal geven, 't geen voor ons goed is. Doch dan opeens glimlachte ze, en zei opgewekt, met eene moederlijke zachtheid: - 't Zal best gaan, geloof me, je zult uitgeholpen worden. En ze zei nogmaals dat Titia zoo goed was, ook sterk, er zou niets misgaan. 't Was weldra nu geschied, en och, wat zou 't gelukkig zijn! Thiss lachte, hij was toch verheugd. O, zoo goed was 't daaraan te denken, Titia en 't kindje, 't zou zoo zonnig zijn, zoo vroolijk, en van liefelijkheid volkomen! Blijde nam hij van tante afscheid, en ging neuriënd den weg terug. | |
[pagina 418]
| |
Na eene week kwam de Zuster, en 't was nog bijna te laat. 't Was Zaterdag, den laatsten Augustus. Thiss was, met 't volk, in 't veld, doch zou met den middag thuiskomen, en Titia, voor den Zondag, hielp Froukje wat mee in 't werk. Ze haalde boonen af in de keuken. Ze zat echter niet rustig, ze was heel den morgen pijnlijk. Tegen elven kreeg ze een aanval, waardoor ze 't niet langer uithield, en naar buiten liep. Ze zou wat wandelen. Froukje liep haar na, doch ze lachte en zei haar, terug te gaan. 't Was te druk, ze moest zich aan haar niet storen, 't ging over, ze kwam zoo weer binnen. Toch voelde ze de hevigheid harer pijnen wel, en alleen, achter in den boomgaard, zuchtte ze: O God, maak mijn pad recht! In 't heete van den dag ben ik moede, geef mij water om te drinken! Toen Thiss thuiskwam, tegen twaalven, zat ze echter rustig weer in de keuken, en tegen vieren, na hare middagrust, wandelden ze nog samen.
Tegen zessen kwam de Zuster, en ze kon meteen aan 't werk gaan. Ze trof Titia, met een hevigen pijnaanval, steunend boven op haar bed liggen. Thiss zat bij haar, ontsteld, hulpeloos-onervaren, en hield hare hand omkneld. Ze ging, rustig op een stoel, terwijl Thiss beschroomd nu wat ter zijde trad, aan het beneden-eind van 't bed zitten, en zag kalm en rustig toe. Ze voelde Titia's pols, ze lei de hand op haar voorhoofd, dan keek ze, met strakken mond, als onbewogen, naar hare bewegingen. Thiss vond hare oogen zacht. Titia werd wat stiller, en hij keek nu naar de Zuster. Ze was niet mooi, doch wat was ze zacht. Er was iets lieftalligs aan haar. Ze bracht vertrouwen mee, ze scheen tevreden zoo, en nederig, onder haar vriendelijk mutsje. Met hare komst waren rust en stilte meteen meegekomen in huis, en Thiss zag Froukje bewonderend kijken. Zoo geruischloos was de Zuster in hare bewegingen, toch zeker en beslist, ze stond in een blonden krans van liefde en toewijding. Ze sprak fluisterend. O vrede - een groote rust zonk er op eenmaal in Thiss' hart. Ze stond op, ze wenkte Froukje, en vroeg of alles aan- | |
[pagina 419]
| |
wezig was. Froukje knikte, en ze gingen heen samen, ze gingen de kraamkamer gereedmaken. Thiss trad weer aan 't bed - ze lag nu stil, Titia. Hij boog over, en zag naar haar, en een week gevoel voelde hij prangen. Zacht nam hij hare hand, en zeide: - Titia! ... Ze wendde zich om, naar hem heen, ze glimlachte. Hij drukte hare hand, en vroeg, hoe 't was nu. Doch ze kreunde weer, ze kromp. Ze wentelde kreunend zich door 't bed, en gaf opeens een geweldige schreeuw. Thiss schrok ervan. Hij liet hare hand los en zag hulpeloos om. Uit de deur der kraamkamer kwam de Zuster. Thiss zag nu, dat ze nog niet oud was, toch had ze grijze haren. Ze zat weer neer, bij het bed. Froukje trad schuchter nader, doch bleef staan in den deurpost. Titia kreunde. Dan werd 't heel stil. Opeens stond de Zuster op, ze boog zich over Titia. Thiss hoorde een lang gefluister, dan zag hij Titia zich oprichten. De Zuster wenkte Froukje. Ze richtten Titia op van 't bed, en liepen langzaam met haar naar de kraamkamer. De deur werd gesloten. Even later kwam Froukje terug. Ze zei stil: - Thiss, 't is de tijd nu. Thiss begreep. Hij ging naar de schuur en deed inspannen, en reed dan ijlings naar de vroedvrouw. Hij voelde zich wonderlijk. Bedroefd. Toch ook als gek, en juichend. 't Was de tijd nu. Och, Titia! 't Was de tijd, en 't zou háást gedaan zijn!
Tegen achten reed hij met de vroedvrouw het erf op. Er moest een raam open staan - hij hoorde Titia luid kreunen...
De vroedvrouw trad zelfbewust binnen, keek eens rond, en bromde. Ze liep Froukje bot voorbij, maakte vluchtig kennis met de Zuster, keek dan door haar blinkenden bril misprijzend en zuur de kamer rond. - Wat een licht! zei ze gemelijk. - 'k Stak voorloopig, om de patient, deze schemerlamp maar op! | |
[pagina 420]
| |
De Zuster zei het toegeeflijk, als om zich te verontschuldigen. Doch 't mensch lachte koud, ironisch. Ze hield niet van verpleegsters. Moderne fratsen en verbeelding. Ze werkte liever met bakers. - Dan zullen we nu toch, zei ze stekelig, nòg een lamp opsteken! Voor òns werk is licht noodzakelijk! Ze stak bazig de groote hanglamp aan, en zond Froukje om nog een derde lamp. - 'n Ellende! zei ze, opeens minzaam, tot de Zuster, dat licht hier! En praat maar niet van verandering, daar houën ze niet van op het platteland. Dat heet het vrije Friesland! Tachtig jaar bij de tijd ten achter! En toen Froukje kwam met de derde lamp, schoof ze er dadelijk beredderig mee de kamer door. Ze zette 't eens hier, plaatste 't daar, draaide 't licht eens op, draaide 't ook weer neer, en keek aanhoudend, koud keurend, van de lamp naar het bed, waar Titia, met wie ze zich nog niet bemoeid had, luid van pijn te kreunen lag. En sprak eindelijk, zelfvoldaan: - Zoo dan. Zóó kan 't wel. Dan nam ze haar tasch, en rommelde daar lang in. Ze sloeg haar mouwen terug, ging tergend langzaam hare handen wasschen, en trok dan een groote witte schort aan. Met haar bol rood gezicht en kwade laatdunkende oogen leek ze een dikke slager. - Nu zullen we, deed ze opgewekt, er niet aan twijfelend of op háár uitreddende wetenschap was slechts gewacht, - nu zullen we onze patient es bekijken! Ze trad aan 't bed en nam Titia's pols. Ze bromde, en zocht in haar tasch. Dan sloeg ze aanmatigend het dek terug ...
Thiss liep buiten, in den tuin, met den onvrede in zijn hart - Titia lag binnen, bij de beide vrouwen, ze was stil nu, ze sluimerde. 't Licht uit hare kamer viel in den tuin, het raam stond open. 't Was zoel, een beetje drukkend. 't Was reeds laat, Thiss had het elf uur hooren slaan op den afstandigen dorpstoren. Er was geen wind. Heel verre verstierf 't geraas van de laatste tram naar Bolsward, en langzaam sloot zich de stilte over de schreeuw van een een- | |
[pagina 421]
| |
zamen nachtvogel. Buiten de lichtbaan, die door 't open raam kwam, was het heel donker, nevel dekte de landen. De hemel was hoog, ontzaggelijk, en helder blonken de sterren. Thiss liep daar reeds sinds negen uur. Nu en dan zat hij even neer op de bank in den bloemtuin, doch hij was te rusteloos, hij bleef maar loopen. Om half elf was hij even bij Titia geweest. Ze was heel kalm toen, en had geen pijnen. Thiss had weinig gesproken. Hij had hare hand genomen en die lang vastgehouden. Toen hij heenging, had hij zich over haar gebogen, en ze hadden even innig gefluisterd. Ze had geglimlacht, ze was sterk. Ze zou zich goed houden, maar o, de pijnen! Buiten komende, hoorde hij haar kort kermen, dan bleef het weer stil. Zoo ging 't op en af, heel den avond. Tegen half twaalf kwam Froukje - hij schrok, hij had haar niet hooren aankomen. Ze had koffie gezet, sterke koffie. Hij ging even naar de keuken, dronk staande zijn kop leeg. - Die vroedvrouw... begon Froukje. Doch hij hief de hand op, en trad weer buiten. Niet praten nu. Hij kon het niet. Hij liep weer den tuin rond. Hoe geurde 't land, 't werd al herfstig. En wat deden de bloemen vreemd in 't donker, ze leken allemaal wit, de lichtere. De boomen stonden eender zwart tegen de lucht, je zag niet de vruchten, toch zaten ze vol, 't zou spoedig tijd zijn te plukken. Eerst wat peren, een enkle appel, onderhand rijpten de lateren, en je viel van de eene soort in de andere... Plotseling stond Thiss stil - daar was het weer, een luid doordringend gejammer. O Titia, wat moest ze lijden! Het raam, met een slag, viel dicht. Hij stond roerloos, en durfde niet aan 't raam gaan. Hij hoorde Titia kermen, wat duurde 't lang ditmaal - zou 't kind geboren worden? Was het er reeds? Na eene poos werd het stil, Thiss stond nog immer onbeweeglijk. Kwam daar iemand? Was 't kindje geboren? Eene vreugde sprong in hem op! Doch hij bleef alleen, en traag begon hij weer zijn rondgang. Hij trad aan 't raam nu - daar lag Titia! Het scheen, of ze sluimerde. Haar gelaat was vertrokken - wat moest | |
[pagina 422]
| |
ze toch een pijnen hebben! Naast het bed, recht, zat de Zuster, Titia's hand in hare hand. Bij de tafel hing dat mensch... Thiss voelde van haar een afkeer. Hij had den dokter zoo graag gehad. Maar die was oud, hij deed 't niet graag meer, en had gemeend dat de vroedvrouw 't afkon. Alleen, als er eene complicatie... kwàm er eene complicatie? 't Duurde zoo lang! Titia leed toch zooveel pijn! En dat mensch, dat mensch zat daar zoo onbewogen... Hij schrok - was hij niet onbillijk? Mocht hij die vrouw wel zoo oordeelen? Was hij niet misschien heel ongeduldig? En wanneer Titia... kon zìj 't dan helpen... wanneer Titia eens werkelijk... wanneer er eene complicatie... als 't eene moeilijke bevalling werd, en hij misschien toch den dokter... Thiss trad van 't raam weg. Hij rilde. O God, zuchtte hij, doe het gras niet verdorren, sta ons bij! Thiss zag omhoog - de sterren! Hij glimlachte. De sterren! Zie, zelfs was er licht in den nacht! De sterren zouden niet nedervallen, de pilaren van den Hemel zich niet begeven, aan alle dingen was een weg gesteld, en een weg aan elk der levenden! O, Thiss besefte 't, opziend naar de sterren - de mensch kon zijne heerlijkheid immer bij zich hebben, onder elken hemel was een licht, de morgen was niet zonder dauw! ‘Hij kent den weg, die bij mij is. Hij beproeve mij: als goud zal ik uitkomen.’ Dat was de stem van Moeder - nog hoorde hij het Moeder zeggen, zou hij zich dan afkeeren? ‘Als goud uitkomen’ ... o, hij zag weer Moeders lach, hij hoorde weer Moeders innige levensblijheid... neen, hij zou niet wankelen, hij zou krachtig zijn, betrouwen! En hij hervatte zijne wandeling. Tot hij weer plotseling staan bleef - Titia...och...dat jammeren! Eer hij 't wist stond hij binnen. Nog jammerde ze. Hij zeide: - Titia!... Mijn kind! - O, m'n jongen, riep ze, waarlijk schreiend nu, komt er dan geen einde? Nog is het niet geboren... en hoe ik lijd, ik breng geen zegen! Och, dacht hij, och! Mijn hart! Mijn kind! | |
[pagina 423]
| |
Hij liep over van aandoening, en keek hulpeloos naar de vroedvrouw. - Kalm maar, sprak die, 't is niets ongewoons, alleen het duurt wat. Enne... een beetje moeilijk. Maarre... we vorderen. En Thiss boog zich over Titia. Hij fluisterde aan haar oor, innig. - M'n jongen... zei ze... goed... Als jij het goed vindt... 'k zal 't houden ... O, die pijnen... maar ik zal... - Titia, zeide hij, och, wees maar stil kind. 't Zal haast gedaan zijn ... er zijn oogen die over ons wacht houden ... Hij streelde haar, en ze werd rustiger. Ze zonk weer weg in eene sluimering, en Thiss trad opnieuw naar buiten. Tot den dageraad liep hij zoo, en voelde zijn leven gestadig wankelend - zijn leven en zijn geluk. Hij dacht aan zijne jeugd - ze was voorbijgegaan; hij dacht aan Moeder - ze was dood. Hij dacht aan tante en oom Jacob - ze schenen uit een ander leven. Hij dacht aan 't leven op Mare Sathe, aan hun leven daar, en aan hun jeugdgeluk - het was voorbij, hier stond hij nu, alles moest wisselen. Een eeuwig sterven was heel 't leven, een steeds opnieuw ontwaken tot het Andere ... o God, moest ook dit voorbijgaan, en was 't een einde hetwelk hij begin dacht? Hij snikte, in een drogen snik, en rilde, in den nacht alleen - hij liep den tuin rond, steeds den tuin rond, en maakte zijne ziel vleugels, of hij toch de toekomst weten kon, en zijn lot lezen, en komen tot gewisheid. Hij boog zich over 't water van zijn bedrongen leven, doch 't gaf geen ander beeld dan zijn eigen ontstelde hart. Hij wankelde, en wachtte. En den ganschen nacht duurden Titia's pijnen, en hoorde hij haar gejammer.
Vijf uur riep de Zuster hem. Hij vloog naar binnen, blijde - meenend dat het nù gedaan was. - Ze vraagt om den dokter, zei de Zuster zacht. Ze zag van Thiss op de vroedvrouw, en stond rustig terzijde. Thiss zag 't mensch strak en onverschillig kijken. - En? zei hij plotseling dreigend. | |
[pagina 424]
| |
Want iets onverklaards vloog in hem op nu. 't Mensch glimlachte witjes. - Ik, zei ze, vind het niet noodig. Maarre... Haar gebaar van quasi-bescheidenheid gaf te kennen, dat zij hier niet te zeggen had. En ze voegde nog toe: - 't Gaat wel langzaam, maar het gáát toch! Thiss stond vóór haar. - En wannéér ik den dokter haal? Ze zei met omhoog getrokken wenkbrauwen, haar dikke hoofd lichtelijk scheef houdend: - Tja... dàn wordt het een tangverlossing! Alsof dàt het einde der dingen, en 't laatste was wat ze raden kon. Ze zei nog: - Ik voor mij vind dat nooit zoo goed. En zeker niet bij 't éérste kind. 't Is in zulke gevallen zóó, de natuur weet 't het beste. Ze had een hekel aan dien dokter, en ze vond, ze kon 't alleen wel. Ze had twintig jaar ervaring, ze wist van andere dingen! - Een béétje geduld, zei ze moederlijk. En geleerd deed ze volgen, de Zuster daarbij aanziend: - De patient is prima pari... dat moeten we toch bedenken. Thiss meende ook den dokter dat woord - maar klonk 't niet anders? - te hebben hooren zeggen, en hij staarde uitvorschend naar het ondoorgrondelijk neutrale gelaat van de Zuster. Kon zìj hem helpen? Och, was ze niet te bescheiden? - Wat vindt U, Zuster? zeide hij. - Uw vrouw wenscht het, zei ze zacht. - Titia, zeide hij dan opeens, och, zeg het maar... wil ik om den dokter...? - O jongen, steunde ze, ja... ga toch! 'k Lig hier nu zoo lang al... 'k hou het niet uit... er moet een einde komen!... Weer kreunde ze. En wonderlijk, zóó duidelijk, Thiss zag de Zuster wit worden. Hij was besloten. Hij zou heengaan. Even fluisterde hij nog aan Titia's oor. Dan was hij weg. 't Sloeg half zes, toen hij uitreed. | |
[pagina 425]
| |
Thiss was gansch opgewonden nu - voort, voort! Hij beet zijne tanden samen, sloeg het paard, trok aan den teugel - voort! Het ging om Titia! Eene blinde angst sloeg hem om 't hart - o God, riep hij, laat haar leven! Wat last van haar heeft de wereld, dan die van hare liefelijkheid? Stel Uw oog toch op haar, geef haar ons weder, ruk de bloemen niet uit, en laat de plant niet verdorren! Roer het zwaard niet onder de jeugd, vernietig toch niet hare jonkheid... o God, spáár haar, ook voor mij!... De Zondagmorgen lag zoo gewijd en stil over de vredige landen - moest ze in deze weelde sterven? Was het geluk dan maar een droom in het hart van den mensch - en was dit 't einde? O neen, neen - Titia, Titia! O, ze zou leven, hij zou haar redden, voort, voort!... Hij zuchtte opeens, en had een vreemd-bitteren glimlach. Hij bemerkte, dat hij den ganschen nacht aan 't kindje eigenlijk niet gedacht had ... wàs het hem dan niets? Hij snikte, in een drogen snik. O, 't was enkel zijn angst om haar! 't Kindje... ach, het zou zoo goed zijn, zoo omniet-te-denken gelukkig... als Titia maar bij hem bleef... als hij háár maar behouden mocht! ... Hij was zoo verward, in eene kwade beroering... o God, zeide hij, help mij uit! Drijf mij niet naar de plaats waar Gij niets dan herinnering laat, och sterk mijn hart, en bouw het op! Titia ... ach, Titia!...
Hij stond voor 't huis van den dokter, waar alles lag in diepe rust. Wat klonk de bel onwezenlijk in 't stille huis! En wat duurde 't, eer ze kwamen! Hoorde hij reeds iets? ... Hij lei zijn oor aan de deur - er was geen beweging binnen. Opnieuw trok hij aan de bel, harder nu!... Met een slag schoot boven een raam omhoog, en Thiss herkende 't oude hoofd. Verbaasd, ook wat verstoord, keek de dokter naar beneden. Toen hij Thiss' geheven gelaat zag, en den angst daarop, begreep hij. Hij zag het rijtuig, 't paard schuimde. - Zoo-zoo, riep hij, onmiddellijk opgewekt, goed, ik zal komen! | |
[pagina 426]
| |
Thiss liep voor 't huis rond, hij stampte, o wat duurde 't alles, en ze stierf misschien. Dan stond hij roerloos. En luisterde. Bleef 't nu stil? Neen, daar kwam hij. Doffe bonzen op de trap, vlug gestap door de gang, geknars van 't slot: - Goeie morgen! Zoo zoo, Nou, je gunt een mensch ook z'n rust niet! Ze zaten. Voort! - Voort nu ... naar Titia!... - Enne... vertel es! Thiss vertelde - alles vertelde hij. Hoe lang het al geduurd had, Titia's pijnen, en zijne angsten nu. - Zoo zoo, sprak de dokter. Nah! Of 't dan kwaad kon, vroeg Thiss in zijn ongeduld, - of hij vond, dat er misschien gevaar was? Zijn lippen trilden toen hij 't vroeg, en hij had moeite om niet te schreien. De dokter glimlachte, rustig. - Jonge man, zei hij, luister es. Hij lei z'n hand vaderlijk op Thiss' arm: - Kalmte ... word es kalm! 'k Heb er zooveel zoo gezien, die geen reden hadden tot ongerustheid. Vertel me 's, wat heb je zelf gedaan vannacht? Thiss biechtte zijn nachtelijke wandeling. - Zoo zoo. Nah. En gegeten? Neen, Thiss had niet gegeten. Koffie gedronken, sterke koffie. - Nah. Kijk is an. Dan is 't geen wonder, dat je nou belabberd bent. Doe dat 's in normale omstandigheden, en je zal is zien, hoe je dan doodop bent. En hij deed een lang verhaal van een jongen man, 't was anno zes-en-zeventig... Thiss luisterde nauw. Hij huiverde. De oude dokter praatte...
Maar toen hij binnenkwam, zag hij het dadelijk - dit was, bij God, geen gekheid. Even stond de muts hem scheef - ze hadden hem eerder moeten waarschuwen. Maar och, wat gaf het! En 't beste was nu, kalmte. Hij zat naast 't bed, en bromde. | |
[pagina 427]
| |
Hij nam Titia's pols. Zóó stil was 't... Dan fluisterde hij tot de vroedvrouw. Toen Thiss, in de gang, wat later 't gerammel van ijzer hoorde, ontbond zich uit zijn diepste, een zware zucht, een snik. 't Was nu, dat 't wezen zou ... hij hijgde. Even stond hij besluiteloos... neen, hij ging niet meer den tuin in. In de huiskamer, die hij nog vond, zooals ze gisteravond verlaten was, stoelen van de plaats, wanordelijkheid op tafel, zette hij zich bij 't raam. Zijn hoofd in zijn beide handen, de ellebogen op de knieën, zakte hij weg in den leunstoel, en huiverde. Hij had het koud.
Hij wist niet, hoe lang hij zoo gezeten had, toen de deur zacht openging en iemand binnentrad. Hij durfde niet opzien. Thiss voelde 'n tik op zijn schouder: - Hoor es!... De dokter. Machinaal stond hij op. - Nee... blijf zitten... Ik kom bij je. De dokter schoof een stoel bij. Hij keek zoo opgewekt, even weifelde een licht door Thiss heen... - Het is er, hoor ... een jongen. Man, ik feliciteer je. Thiss voelde zijn vaste hand. - Maar och... wat heeft ze geleden ... Thiss zag hem strak aan, angstig. Was ze ... - Doe me nu een plezier ... en ga 's wat rusten. Ze ligt nu stil. Ga nog niet bij haar. Je kunt gerust een uur naar bed gaan. Ik blijf voorloopig hier nog. - Heeft ze pijn? vroeg Thiss. Zijn eigen stem vond hij vreemd - zoo ver, zoo onwezenlijk. - Ze heeft veel pijn, zei de dokter ernstig. En doodstil moet ze liggen. Er isse ... er is wat gebeurd.. Thiss zat recht. - Mag ik haar zien? De dokter stond op: - In je eigen belang... waarachtig... doe het nu niet! En even later: | |
[pagina 428]
| |
- Ze zou je nu niet kennen. - Ligt ze bewusteloos? drong Thiss. De dokter knikte maar. Thiss beefde. - Ga nou... als 'k je raden mag... ze slaapt nou... slaap nou óók 's wat. Thiss stond op. - Ik wil haar zien, zeide hij, dof, besloten. - Luister nu... Thiss... - Ik wil haar zien! drong hij heftiger. - En ik... o het spijt me zoo, je dat nù zóó te zeggen.. zijne stem werd zachter ... ik, als dokter, verbied het!... Thiss staarde hem aan, 'n angstig wilddier. - 't Zou... geloof me... 't zou niet goed voor haar zijn. Dat zou je toch niet willen? Thiss' lippen trilden. Plotseling liepen twee groote tranen over zijne wangen - hij schreide. De dokter duwde hem zacht terug in zijn stoel. En zoo bleef hij dan zitten. Er werd geklopt. De Zuster deed open, en wenkte den dokter. Onhoorbaar ging hij. Na een tijdje keek Thiss op - wat was dat? Hoorde hij Titia? Hij snikte. Ach! Hij had niet eens gevraagd, of 't kindje leefde... Hij zat recht. En luisterde. En zoo, luisterend naar de stilte in het als uitgestorven huis, langzaam, in den morgen, overmande hem de slaap, en zakte hij neer in den stoel. Hij merkte zelfs niet, dat Froukje binnenkwam, en hem dùs ziende, stil weer weggleed...
Toen Thiss wakker werd, stond de dokter voor hem. De Zuster... en de Zuster... Hij vloog omhoog. - Thiss... zei de dokter. Froukje, luid, snikte. - God! o God! Thiss schrééuwde 't. Hij greep naar iets - 'n leuning... - God... o God! kermde hij, diep en smartelijk. - 't Is ... zei de dokter stil... we waren ... Ze sliep... | |
[pagina 429]
| |
We waren even... Toen ik terugkwam... ze moet wel heel stil... ik vond haar... Thiss zag, vreemd, zoo duidelijk, dat glinsteren achter die brilleglazen... Froukje, bij de tafel, sloeg luid aan 't schreien. De Zuster stond bij haar. - Een knecht, zei de dokter, is naar Mare Sathe...
Wat was het?... Thiss zag hen aan. Ze stonden daar zoo vreemd en wit. En waar was Titia?... Titia!... Hij tastte naar zijn hoofd. Hij was zeker heel bleek. En die dokter... die dokter... Thiss glimlachte. Hij voelde zoo licht, zoo vreemd... Er was een man gekomen - bij hem. Het kind was geboren. En Titia immers... Titia... Wat was het donker - in dien tuin... Die bloemen ... En die dokter, die nog sliep... nog sliep... En toen waren ze toch teruggegaan... ze waren toch thuisgekomen... en Titia... Wat was het toch... Wat wilde hij... Ja... naar Moeder gaan... Hij had het beloofd. Moeders graf ... o, hij wist het wel! Met den trein zou hij gaan naar Arnhem. Dan naar Oberhausen. Dan Bottrop. Dáár was het. Ja, hij wist het wel. Achteraan, links, in den hoek... Ach, en nu... Wat was er gebeurd?... Titia... o ja... Titia... En Froukje... och, wat schreide ze... Stil zijn, nu... stil zijn...
Plotseling zag hij op. Wild. Zijne oogen, diep en donker. Wat was het?... Thiss liep naar de deur. De dokter was achter hem. | |
[pagina 430]
| |
In Titia's kamer... Een klein menschelijk stemmetje, dat schreide... Op den drempel stond Thiss roerloos. Dan sloeg hij wild de handen aan zijn hoofd, en schreide ... Door zijne tranen zag hij Titia.
Met een sprong, voorbij het wiegje, was hij bij haar, en kuste haar... Hare blinde doode oogen.
1919-1921. D.Th. Jaarsma. |
|