De Gids. Jaargang 85
(1921)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Erasmus en Dante.- In de September-aflevering van dit tijdschriftGa naar voetnoot1) besloot ik een beschouwing van de vraag, welke voorstelling Erasmus omtrent Dante heeft gehad, naar aanleiding van de eenige mij bekende plaats, waar deze Dante noemt, met de conclusie, dat Erasmus, hoewel van Dante's Italiaansche werken naar allen schijn geen letter kennende, toch begrepen had, dat de beteekenis van Dante en van Petrarca, dien hij met hem noemt, gelegen was in hun werk als scheppers eener litteraire volkstaal. John Colet, zeide Erasmus, had zich voor het predikambt geschoold (en hij moest daar gedoeld hebben op diens preeken in het Engelsch), door het lezen van de schrijvers, die voor Engeland hadden gedaan, wat Dante en Petrarca in Italië deden. ‘Habet gens Britannica, - luidde de plaats -, qui hoc praestiterunt apud suos, quod Dantes ac Petrarcha apud Italos. Et horum evolvendis scriptis linguam expolivit, jam tum se praeparans ad praeconium sermonis euangelici.’ Thans maakt de eerste aller kenners van Erasmus, de heer P.S. Allen te Oxford, mij opmerkzaam op een tweede plaats, waar Erasmus Dante noemt, in bijna hetzelfde verband als de andere maal; een plaats die mijn conclusie bevestigt, maar tevens, hadde ik haar gekend, het schrijven van een artikel van acht bladzijden volkomen overbodig zou hebben gemaakt. Immers de bedoeling, naar welke ginds te raden viel, is hier volkomen duidelijk. Tegelijk levert de plaats een | |
[pagina 363]
| |
aardige bijdrage aangaande Erasmus', zeer platonische, waardeering der volkstaal in het algemeen. Het is in het lijvige tractaat Ecclesiastes sive concionator euangelicus, over de kunst van het prediken, dat hij aanvankelijk bestemd had voor zijn vriend John Fisher, bisschop van Rochester, maar na diens dood in 1535 opdroeg aan Christoph von Stadion, bisschop van Augsburg, dat Erasmus opsomtGa naar voetnoot1), aan welke vereischten de aanstaande prediker moet voldoen, om zich tot zijn ambt te bekwamen. ‘Zijn eerste taak zal zijn, te verkeeren met lieden, die zuiver en beschaafd spreken; de naaste, om predikers te hooren, die door bevalligheid van taal uitmunten. De derde, om de boeken te lezen van hen, die door welsprekendheid in de volkstaal hebben uitgemunt. Gelijk bij de Italianen Dante en Petrarca worden geroemdGa naar voetnoot2). Er is ook geen taal zoo barbaarsch, of zij heeft haar eigenaardige keurigheid en vermogen van uitdrukking, indien zij behoorlijk gekuischt wordt. Zij die Italiaansch, Spaansch en Fransch kennen - (men herinnere zich, dat Erasmus deed, alsof hij er geen woord van verstond) - verzekeren steeds, dat aan deze talen, hoe bedorven ook, een gratie eigen is, welke het Latijn niet bereikt. Hetzelfde beweert men van het Engelsch, ofschoon dat uit velerlei elementen is samengeflanst, en van het DuitschGa naar voetnoot3). En in al die talen zijn er schrijvers geweest, die door hunne werken een niet alledaagschen lof van welsprekendheid hebben verdiend.’ Wanneer men de woorden uit het werk van 1535 naast die van den brief van 1520 legt, dan komt het mij waarschijnlijk voor, dat de oude Erasmus, bij het schrijven van zijn Prediker nogmaals zijn herdenking van den vriend uit zijn jongere jaren, John Colet, voor den geest, of zelfs voor oogen heeft gehad. J. Huizinga. |
|