| |
| |
| |
Aanteekeningen over litteratuur.
In de Fransche litteratuurgeschiedenis van Lanson, een der meest bekende handboeken, zoek ik te vergeefs naar de namen van Aloysius Bertrand en van Petrus Borel. De eerste is de schrijver van den Gaspard de la Nuit en de tweede die van den roman Madame Putifar. Sainte Beuve en later Georg Brandes hebben deze twee auteurs uit den begintijd der romantiek met veel lof besproken. Baudelaire, Rollinat en de fransche dichters uit de tachtiger jaren der vorige eeuw lieten zich aan deze niet populaire romantici ook heel veel gelegen liggen. Zij waren de bewondering der meer geraffineerde kunstkenners. Ook tref ik in die litteratuurgeschiedenis niet aan de namen van Tristan Corbière en van Madame Desbordes Valmore, beiden prachtige dichters. Verlaine heeft hen in zijn Poètes Maudits besproken. Ook mis ik bij Lanson den naam van Jules de Rességuier. Dit kan er nog door, doch in eene uitvoerige litteratuurgeschiedenis had hij best kunnen worden genoemd. De professor Lanson gaat ook Rollinat met stilzwijgen voorbij. Ook Paul Féral, de uitstekende romanschrijver uit de Bretagne en Gaboriau, de zeer scherpe, zielkundige analyst van criminologische verwikkelingen, zijn bij Lanson afwezig. Toch heeft Scherr hen in zijn korte Allgemeine Literaturgeschichte niet vergeten. Ook Octave Mirbeau vind ik niet bij Lanson in de editie van 1906. Wanneer hij toch Rod, Barrès en Paul Marguéritte wèl noemt, waarom laat hij dan heel venijnig Octave Mirbeau weg? Of heeft hij niet aan hem gedacht? Eene mogelijke rancune
| |
| |
tegen hem kon Lanson niet van zijn verplichtingen ontslaan. Onvergefelijk is ook, dat Jules Vallès, de auteur van Jacques Vingtras, niet wordt behandeld. Dit oud-lid van de Parijsche Commune was een buitengewone prozaschrijver. En, om verder terug te gaan, Sénancour, de auteur van Obermann, is ook weggelaten. Dit mocht stellig niet. Al heeft Obermann zelfs niet de halve waarde van Goethe's Werther, hij neemt in de Fransche litteratuur met den René eenigszins de plaats daarvan in. Tevergeefs ook zocht ik in hetzelfde handboek: Barbey d'Aurevilly, Hello, Villiers de l'Isle-Adam, Eugénie en Maurice de Guérin. Van dezen laatste zegt Remy de Gourmont, dat diens Centaure tot het schoonste der Fransche litteratuur behoort.
Ook bij Faguet in zijne Histoire de la Littérature française heb ik bijna alle deze namen niet aangetroffen. Uit dit alles kan worden gezien wat eene algemeene geschiedenis eener litteratuur waard is, gezwegen nog van de soms verkeerde beoordeelingen. Deze kunnen bij iedereen voorkomen, maar de meerdere of mindere importantie, het zwaardere of lichtere gewicht van een schrijver, mag toch niet over het hoofd worden gezien. Sainte Beuve schijnt dat zeer goed te hebben begrepen. Misschien heeft hij daarom geene algemeene geschiedenis der Fransche litteratuur nagelaten. Hij heeft zich bepaald bij het doorgronden van die boeken, die hem gewichtig voorkwamen. Hij was niet alleen een geleerde, maar ook een artiest in de kritiek. Hij heeft niets anders gedaan zijn leven-lang dan afzonderlijke artikels geschreven over menschen en onderwerpen, die hem aantrokken, en toch is hij gebleken een der vijf of zes voornaamste Fransche schrijvers der negentiende eeuw te zijn geweest. Alleen met zijn Port Royal heeft hij willen toonen, wat hij ook als historicus vermocht. Het mag wel merkwaardig heeten, dat een man met zijn courantenfeuilleton zulk een hoogte in de litteratuur heeft bereikt. Daarmede zij niet gezegd, dat zijne kritiek het model is van eene goede litteraire kritiek, want het komt mij voor, dat hij het persoonlijke element niet van het werk heeft gescheiden, hetgeen toch voor een beschouwing, wil zij volkomen en goed zijn, had moeten gebeuren. De te vroeg gestorven Albert Aurier, een der oprichters van den Mercure de France, had hem dat willen verbeteren, nu dertig jaar ge- | |
| |
leden. Toch zijn bijna alle volzinnen, die Sainte-Beuve heeft neergeschreven, van eerste-rangs qualiteit. Dit begint men, nu het voortreffelijke in de kritiek gaat ontbreken en Lemaître en Faguet dood zijn, weer in te zien en Sainte-Beuve stijgt in de opinie der Franschen tot een verbazende hoogte. Verbazend
inderdaad blijft hij voor ieder, die hem aandachtig leest, geweldig bijna in zijn onverzettelijke begrenzing, in het vasthouden zijner positie als rechter der litteratoren. Het omvattende van zijn inzicht, het fonkelen van zijn ideeën kan gezegd worden een groot stuk der Fransche litteratuur van de XVIe tot de XIXe eeuw te hebben verlicht. Al doet de kritiek van Lemaître en Faguet weldadiger aan, de sterkte en scherpte van Sainte-Beuve's geest zijn zonder weerga. Ook heden ten dage leest men hem nog alsof hij pas gisteren geschreven had. Die lectuur is als een versterkend bad, dat verkwikt door zijn koelte in de verslappende atmosfeer, waarin zich de nieuwere schrijvers bewegen. Zijne kritieken zijn dikwijls van meer beteekenis dan de boeken zelf, die hij bespreekt. Of hij een goedaardig of een boosaardig mensch is geweest, daarover zijn de Franschen het nog niet eens. Léon Séché, de bekende snuffelaar in de oude papieren der romantiek houdt het er voor, dat hij in den grond een goed mensch was, en dat het goedaardige boven het kwaad bij hem de overhand hield. Volgens Sainte-Beuve's eigene methode zou het opwerpen van deze vraag niettemin al zeer bedenkelijk zijn geweest, want ten opzichte van de andere groote mannen der vorige eeuw wordt zij niet gedaan.
Jules Lemaître's kritieken zijn zacht en mollig als watten. Zij zijn verzachtend als olie. Toch zijn zij vol geest en rijk aan ideeën. Terwijl Sainte-Beuve's schrijfwijze hard is en glanzend als staal, klinken de woorden van Lemaître dikwijls in zachten en gelaten toon. Hij is als de poëet van de groote kritiek. Sainte-Beuve verliest nooit de correctheid van zijne houding en lijkt een gevolmachtigd minister in staatsierok. Ook Lemaître is niet incorrect, maar zijn houding is ongedwongen en los. Hij draagt geen hoogen hoed, maar een flambard.
Meer precies dan Lemaître in zijn dictie is Faguet. Zijn beschouwingen zijn meestal frappant juist en het groote woord zegt hij soms ronduit. Zoo zegt hij: ‘Ja, Balzac schreef
| |
| |
slecht; iedereen is het daarover eens,’ en daarmee breekt hij de discussie af. Hij wil zeggen: Daar is nu genoeg over getwist en men behoeft niet meer daaromtrent in het onzekere te zijn. Die eeuwige onzekerheid zou beginnen te vervelen.
Faguet is een aangenaam schrijver. Zelden legt men ontevreden zijn boeken uit de hand. Aangenamer is hij dan Brunetière en ook verrassender van inzicht. Deze is de man van overstelpende geleerdheid. Alhoewel zijne bladzijden niet zonder profijt worden gelezen, zijn zij te vergelijken met een bosch van dor hout; laat ik liever zeggen met een bosch in den winter, dat alle bladeren heeft verloren. Dor en hard zijn zijne volzinnen en het is, alsof zij het levende sentiment ontberen. Toch is de wetenschap van dien man verbluffend. Hij schijnt alles te hebben gelezen, en het meest onbeduidende van eeuwen geleden is hem niet ontgaan. Zijn gepassioneerde werkkracht doet hem feiten op feiten stapelen. Een ploeteraar was hij, zooals geen andere en zelfs op zijn gang door de Parijsche straten sloeg hij zijn boek niet dicht. Haast iederen dag kwam ik hem tegen om zes uur op den boulevard Saint-Michel, langs de stille zijde, gaande naar huis, met twee of drie boeken onder den arm en in één lezende, zonder te letten op de voorbijgangers. Dat was in het begin der tachtiger jaren. Hij nam blijkbaar niet den tijd zijne impressies te laten bezinken, maakte geen geheel van zijn litterair beeld, maar stapelde notities op notities in zijn geest, die was als het rijkst voorziene pakhuis der litteraire wetenschap. Zijn intellect was voortdurend op zoek naar feiten en ideeën door anderen aangebracht; let wel: door anderen verstrekt. Zoo doende bleef hem geen uur over tot eigen nawerkend denken. De atmosfeer van impressie ging bij hem verloren. Toch komt het in de litteraire kritiek hoofdzakelijk aan op de impressie, op den gevoelsreflex. Deze is bij hem veelal verschrompeld als een vrucht door overdadige zonnehitte. Doch ook zijn stapel kritiek heeft een imposante hoogte en de onstuimigheid, waarmede hij is te werk gegaan, verleent daaraan een blijvende waarde.
* * *
Dezer dagen viel mij in handen het boekje van Suarez over Cervantes. Ik had verwacht, dat deze nieuwe schrijver
| |
| |
met den Spaanschen naam mij een verrassend inzicht zou geven in het werk van den grooten Spanjaard. Men had mij van vele zijden Suarez genoemd als een prachtschrijver. Doch hoe groot was mijn teleurstelling! Wat een bombast! Wat een rhetoriek! Wat een leegte! Wat een klinkende holte! Dit is nog minder dan wat Tailhade over Cervantes schreef. Deze toch is niet een van de minsten der nieuwere prozateurs. Doch wat hij over den Don Quichotte heeft te berde gebracht, mag ook tamelijk armzalig worden genoemd. Waar is hier le beau geste gebleven, waarvan hij zoo hoog heeft opgegeven in de dagen van zijn anarchistische sympathieën? Suarez' opstel over Suetonius is zer vernuftig, het lijkt ook erg scherpzinnig. Bewijzen van zijn meeningen brengt hij echter niet. Hij heeft mogelijk gelijk, mogelijk ook niet. Ook wat hij over Joinville schreef is aardig, zelfs mooi. Doch zijne beschouwingen over Cervantes ontnemen aan den lezer alle vertrouwen in zijn oordeel. Neen! deze man kan geen plaatsvervanger zijn van de groote rechters in de litteratuur. Aardigheidjes! en nog eens aardigheidjes. Dan was zelfs Faguet nog een heel andere kerel!
* * *
Van allen, die over litteratuur hebben geschreven, is Tolstoï misschien mij nog het liefst. Hij is de meest onafhankelijke beoordeelaar van het litteraire schoon. Wel is hij geheel nuchter in zijn beschouwingen. Nooit is hij dronken van enthousiasme. Alle bedwelmende frasen laat hij achterwege. De litteratuur bij hem is geen afgesloten tempel van afzonderlijken schoonheidscultus. Hij oordeelt van het standpunt van den heelen mensch, niet van dat van den litterator alleen. De gewichten worden hier verplaatst. Alle specialisme is opgeheven. Niet de sociale denker is hier aan het woord, niet de dogmaticus van religie of wijsbegeerte, niet de historicus, niet de kunstgeleerde, maar de heele mensch harmonisch voelend onder het licht van zijn verstand. Zijn uitspraken zijn steeds uiterst voorzichtig, doch niet altijd onderwerpt men zich gaarne daar aan. Wat hij over Shakespeare heeft gezegd is verbluffend van gezond oordeel. Onze ingewortelde bewondering voor den Engelschman tracht er zich tegen te ver- | |
| |
zetten, weliswaar, en wij verlaten ongaarne den ouden cultus van dezen heros. Halen wij hem naar beneden, wie moeten wij dan in de plaats stellen? Wij hebben zoo-maar-niet een plaatsvervanger. Doch wat Tolstoï ons geeft, dat is de geruststelling, dat wij niet gedwongen zijn den geheelen Shakespeare te bewonderen en onze vrije opinie geene heiligschennis is. Wij geven hem gelijk voor dat gedeelte, wat met onze meening overeenkomt. Dat verhindert ons niet toch heel vaag te vermoeden, dat er in Shakespeare's werk hier en daar iets buitengewoons aanwezig is, waarop Tolstoï niet genoeg heeft gelet. Zoo brengt zijn afbreken ons met onszelven in evenwicht door ons van de bewondering als verplichting te ontslaan. Zijne verhandeling over den King Lear blijft daarom een merkwaardig stuk kritiek en in hare kortheid weegt ze zwaarder dan honderden dikke boeken over den dichter.
Het dient te worden geconstateerd dat de vertaling van den King Lear door den dichter A. Roland Holst de beste is, welke tot nu daarvan is verschenen. Het moet niet alleen in stilte worden herdacht, maar het moest algemeen bekend worden gemaakt, omdat het een evenement mag heeten in onze Shakespeare-litteratuur. Doch niet alleen in de onze, maar ook bij de overzettingen in andere talen. De Duitschers hebben sinds lang verkondigd, dat de vertaling van Schlegel en Tieck de beste is, welke werd beproefd en met een origineel gelijk staat. Alhoewel zij stellig uitstekend is, zoo dunkt mij die van Roland Holst volkomener. Zij geeft den Engelschen tekst bijna vlekkeloos weer. Zij is zoo zuiver en harmonisch, dat zij als een oorspronkelijk gedicht zich laat lezen. Zij steekt bij alle mij bekende vertalingen gunstig af en ik heb er bij het lezen van den King Lear niet weinigen met het origineel vergeleken. Wanneer de vertaler een groot deel van Shakespeare had overgebracht op deze manier, zouden wij Hollanders waarschijnlijk den besten Shakespeare buiten Engeland bezitten. Hadde hij maar een tiental stukken weergegeven, dan waren wij tevreden geweest; nu weten wij niet of wij ons meer moeten verheugen over den Hollandschen King Lear, die ons zulke schoone mogelijkheid heeft voorgespiegeld, dan treuren over hetgeen wij hadden kunnen hebben en niet ontvingen.
* * *
| |
| |
Voor drievierden heb ik gelezen Strindberg's Roode Kamer in een Hollandsche vertaling. Het boek bestaat voor een groot gedeelte uit dialogen. Dat bevalt mij maar matig in een roman, die zich meer van het drama verwijderd moet houden.
Niettegenstaande die gesprekken is Strindberg er niet in geslaagd een duidelijk beeld te geven van al die Zweedsche heeren. Wel is het eens een verademing, dat er weinig vrouwen in voorkomen en de liefdestafreelen nagenoeg ontbreken. Doch dat is een negatieve qualiteit. Naar ik heb vernomen heeft dit boek de reputatie gemaakt van den schrijver. Dat is begrijpelijk. Hem stonden bepaalde levende personen voor oogen, die de meeste Stockholmers persoonlijk kenden. Zoo kan ik me goed het succes verklaren, dat niet geheel aan innerlijke qualiteiten was toe te schrijven. Er komt in het boek weinig voor, dat den buitenlandschen lezer pakt of inneemt. Zelfs een roman van Murger wekt nog meer belangstelling van den hedendaagschen lezer, dan deze van den grooten Strindberg, wiens beteekenis men elders zal moeten zoeken.
Het zou kunnen zijn, dat de vertaling het origineel niet tot zijn recht laat komen; doch dit is niet waarschijnlijk bij een werk, waar de personen veelal sprekend worden ingevoerd en waar zelden van in eene vertaling moeilijk weer te geven stemming de volzinnen schijnen doordrenkt.
* * *
Ook gelezen Dingley l'Illustre Ecrivain van Jérome en Jean Tharaud. Hoe is het mogelijk, dat dit boek den prix Goncourt heeft gekregen? Of vergis ik mij? Zou de Fransche litteratuur op het oogenblik zoo arm zijn, dat men zoo iets den prijs zou moeten geven? Of heerschen ook daar bij die keuracademie zulke verwarde toestanden van onverdiende protectie? In ieder geval, het boek heeft grooten opgang gemaakt en dat duidt aan, dat de Fransche litteratuur in een tijd van ongewone baisse verkeert. Na den grooten bloei, dien zij in de XIXe eeuw heeft doorleefd en waarvan Mallarmé en de symbolisten de laat-bloeiers waren, zou het geen wonder mogen heeten, indien ook die prachtplant van menschelijk intellect een periode van rust ingaat. Ware het niet on- | |
| |
zinnig te verlangen, dat de groote stuwing van weelderigen wasdom en geur-zwangere bloesems steeds maar zou voortduren of plaats maken voor een zelfden rijkdom van overweldigende schoonheid? Laat dan de arrivisten van heden intrigueeren zooveel zij maar willen, zij zullen niet de hoogte bereiken van een enkel van Lamartine's verzen, noch met een enkelen plooi zich kunnen drapeeren van Chateaubriand's koninklijken mantel. Want, ja, dat zijn ze: de eene Frankrijk's meest waarachtige dichter, naar wiens persoonlijkheid onze sympathieën ten volle gaan en de andere Frankrijk's meest glorieuse prozaschrijver, doch die door zijn hoogmoed onze sympathieën niet vermag weg te dragen.
Frans Erens. |
|