| |
| |
| |
Een plantentuin voor schimmels.
Er bestaat bij het groote publiek veel onkunde ten opzichte van de beteekenis van onze botanische tuinen. Met het groote publiek bedoel ik niet den man van de straat, maar ik heb het oog op onze beschaafde, ontwikkelde klasse. Dat is mij nooit duidelijker geworden dan toen een Minister van Binnenlandsche Zaken - en waarlijk niet de eerste de beste - mij eens de vraag deed, of ik nu werkelijk alle planten, die in den Hortus Botanicus gekweekt werden, noodig had, om ze op college te laten zien. De vraag was zoo verbijsterend, wegens de daaruit blijkende onkunde bij een bewindsman, onder wien toen ter tijde het onderwijs ressorteerde, dat ik mij niet in staat achtte een behoorlijk antwoord te geven. Onkunde bij een jurist, die niet begreep, dat een zeer belangrijk deel van het Universitaire Onderwijs niet bestaat uit colleges, maar uit praktika en demonstraties, onkunde ook, omdat hij blijkbaar vergat, dat de Universitaire instellingen niet alleen ten dienste staan van het onderwijs, maar ook van het wetenschappelijk onderzoek.
Het is mijn bedoeling niet, hier een uiteenzetting te geven van de beteekenis van een botanischen tuin zoowel voor het onderwijs als voor de wetenschap, maar wel zou ik in verband met den titel van dit opstel zeer in het kort op enkele punten willen wijzen, waar die tuinen een zeer belangrijke rol hebben gespeeld bij de vermeerdering van onze botanische kennis.
Toen in de 16e eeuw de kennis van de planten langzamerhand begon toe te nemen en men meer en meer beschrij- | |
| |
vingen van nieuwe gewassen het licht deed zien, werd het allengs moeilijker de planten te identificeeren. Beschrijvingen en afbeeldingen helpen zeker iets, maar wanneer men een of andere plant vond, had men niet altijd de zekerheid, dat men inderdaad met dezelfde soort te maken had, die de oorspronkelijke schrijver in handen had gehad. Er was maar één middel om daaromtrent uitsluitsel te verkrijgen en dit was een vergelijking met het oorspronkelijke exemplaar, dat men dus op de een of andere wijze moest trachten te bewaren. Al spoedig kwam men er toe, die planten, welke ter vergelijking dienden, te drogen en zoo ontstonden allengs herbaria, die van onschatbaar nut geweest zijn voor het juiste herkennen van de verschillende gewassen.
Vooral toen het aantal beschreven planten toenam, zoodat men niet meer bij duizenden of tienduizenden, maar bij honderdduizenden moest gaan tellen, werden de herbaria een onmisbaar hulpmiddel bij de studie der plantkunde, terwijl men er bovendien gebruik van kon maken, om bij het onderwijs die planten uit andere luchtstreken te demonstreeren, die de studenten niet uit eigen aanschouwing konden kennen. Maar... het was altijd de plant in gedroogden en gepersten vorm, waaraan het leven ontbrak en iedereen gevoelde dan ook wel, dat men hier met een surrogaat te doen had, dat, zelfs voor de beschrijving en herkenning, het levende individu nooit zou kunnen vervangen. Was het er daarbij om te doen de levensverschijnselen der planten te onderzoeken, dan was een herbarium van geen nut; men moest dan de levende plant in handen hebben.
Daarom werd dan ook in de 16e eeuw begonnen met den aanleg van botanische tuinen, waar men zooveel mogelijk verschillende planten trachtte te kweeken, ten einde ze in levenden toestand te kunnen demonstreeren en de eigenschappen ervan te kunnen onderzoeken. Dat het daarbij moeilijker werd gewassen uit andere luchtstreken te cultiveeren, behoeft geen betoog; maar al spoedig leverden de oranjerieën en de plantenkassen een hulpmiddel van groote waarde, om in de gematigde luchtstreek toch ook een beeld te verkrijgen van den plantengroei der warme en tropische gewesten.
Het blijft ook daar noodig steeds te bedenken, dat men die
| |
| |
planten echter nooit in hun volkomen natuurlijke groeiwijze leert kennen en daarom is het bestaan van groote tuinen in de tropen, zooals 's Lands Plantentuin te Buitenzorg, van zulk een onschatbare waarde voor de botanische wetenschap.
Zooals reeds opgemerkt werd, heb ik dit alles slechts zeer kort aangeduid, omdat het als inleiding moest dienst doen tot hetgeen ik hier te zeggen heb. Zoodra men namelijk vraagt, welke gewassen men in botanische tuinen kweekt, blijkt, dat dit uitsluitend de zoogenaamde hoogere planten zijn, dus de bloemplanten en de varenachtigen, daarnevens een heel enkel mos of levermos, maar daarmee is de zaak dan ook afgeloopen. Schimmels en wieren vindt men evenmin in kultuur in onze plantentuinen als bacteriën of slijmzwammen. Ten deele is dit een gevolg daarvan, dat men ze tot nu toe niet kweeken kon, of dat de kultuur alleen met de grootste moeite gelukken wil. Dit geldt reeds voor de mosachtige gewassen, maar nog veel meer voor de wieren; vooral zeewieren hebben tot nu toe weerstand geboden aan onze pogingen om ze in kultuur te brengen. Het bedoelde feit is niet zoo geheel onverklaarbaar, daar het kweeken van mossen of wieren nog van geen practische beteekenis is geweest, zoodat slechts enkelen zich daarmee hebben bezig gehouden. Dat hierin de verklaring te zoeken is van onze onkunde op dit gebied, blijkt wel daaruit, dat het met schimmels en bacteriën geheel anders gesteld is. Onder deze lagere organismen toch vindt men er een groot aantal, die van beteekenis voor den mensch zijn, hetzij omdat zij als ziekteverwekker kunnen optreden, of omdat zij in de techniek een rol spelen. Ook degenen, die nooit iets meer van deze lagere planten gehoord hebben, weten wel, dat men reinkulturen van schimmels en bacteriën kan maken.
Toch worden deze lagere organismen in onze botanische tuinen niet gekweekt, omdat de methoden van kultuur zoo volkomen afwijkend zijn van die der hoogere gewassen. De hortulanus en de tuinlieden, die vertrouwd zijn met de behandeling van bloemplanten en varens, zouden geheel ongeschikt zijn om zich daarnevens bezig te houden met de kultuur van schimmels. Men zou dus daarvoor een geheel afzonderlijk personeel noodig hebben met een laboratorium, want het in leven houden van deze lagere planten vereischt
| |
| |
ook geheel afzonderlijke hulpmiddelen. Tot nu toe heeft men weliswaar talrijke schimmels gekweekt, maar de moeilijkheden hebben er van afgeschrikt tot die kultuur in het groot over te gaan; toch was het hier, nog meer dan bij hoogere planten, noodig, over de levende schimmels te beschikken. Immers, wel werden ook herbaria van schimmels aangelegd, maar de struktuur van de kleine mikroskopische schimmeltjes veranderde bij het drogen zeer sterk en bij de grootere schimmels, de paddenstoelen, bleek droging al een geheel onjuist beeld van den vorm te geven. Daar komt bij, dat een identificatie naar beschrijvingen en afbeeldingen hier dikwijls nog meer moeite oplevert dan bij de hoogere planten. Dat is vooral een gevolg van de groote veelvormigheid der schimmels; een aantal brengt meer dan één soort van voortplantingsorganen voort en het is niet altijd gemakkelijk, meestal zelfs zeer moeilijk, te bewijzen, dat die verschillende voortplantingsorganen tot een en dezelfde soort behooren. De eenige mogelijkheid van bewijs levert de reinkultuur, d.w.z. een kultuur, waarbij men de volkomen zekerheid heeft slechts met een enkel individu te doen te hebben. Daarvoor moeten niet alleen de voedingsbodems, waarop gekweekt wordt, zorgvuldig gesteriliseerd zijn, d.w.z. bevrijd van de kiemen van levende wezens, maar er moet ook zorg voor worden gedragen, dat geen kiemen van schimmels uit de atmosfeer kunnen binnendringen, men behoort dus de kulturen tegen de buitenlucht af te sluiten met behulp van watten proppen, die wel de lucht doorlaten, maar niet de daarin zwevende sporen van bacteriën en schimmels.
Het is dus te begrijpen, dat men er niet licht toe overgaat, een inrichting voor het bewerken van schimmels aan een botanischen tuin te verbinden. Wel vindt men in elk ruim ingericht botanisch laboratorium een zeker aantal reinkulturen van schimmels, maar deze worden daar nooit anders aangehouden dan met het oog op de speciale behoeften van dat bepaalde laboratorium en niet om aan aanvragen van anderen te voldoen. Wanneer iemand dus een wetenschappelijk onderzoek over een schimmel uitvoert, zal hij deze zorgvuldig kweeken; na de publicatie echter, wanneer zijn belangstelling uit den aard der zaak niet zoo groot meer is, zal de kans groot zijn, dat de kultuur van die schimmel niet wordt voort- | |
| |
gezet. Wil nu iemand anders dit onderzoek controleeren of verder uitbreiden, dan is de schimmel meestal niet meer te krijgen; het zal dus van het toeval afhangen of hij den vorm weer in de natuur aantreft, terwijl hij dan bovendien steeds zal blijven twijfelen of hij inderdaad met dezelfde soort te doen heeft, als die welke oorspronkelijk beschreven werd.
Het is wellicht goed erop te wijzen, dat een aantal schimmels niet alleen belangrijk zijn uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt beschouwd, maar dat er vele zijn, die voor de menschelijke samenleving van uiterst groote beteekenis zijn. In de eerste plaats toch worden vele ziekten van onze kultuurgewassen teweeggebracht door schimmels; ik noem slechts de roest- en brandziekten onzer granen, den meeldauw van wijnstok en eik, de koffiebladziekte en niet in de laatste plaats de aardappelziekte. Wie iets van onze voedselvoorziening weet, heeft zeker ook vernomen, dat in de oorlogsjaren gevreesd werd voor een sterk optreden van laatstgenoemde ziekte, omdat niet over voldoende bestrijdingsmiddelen kon worden beschikt en daarmee zou de ramp van een mislukking van den aardappeloogst gekomen zijn. Wie heeft ook niet wel eens gehoord, dat de gouvernementskoffiekultuur op Java te gronde gericht is door de schimmel van de koffiebladziekte? En zoo zou ik kunnen doorgaan tal van voorbeelden te noemen van schimmels, die buitengewoon groote schade aan onze kultuurgewassen kunnen doen en die daarom een studie overwaard zijn.
Andere schimmels leven parasitisch op dieren en kunnen daardoor o.a. schade aanrichten aan onze vischteelt; maar ook hoogere dieren herbergen parasitische schimmels, die zelfs bij den mensch niet ontbreken. Langzamerhand wordt van meer en meer huidziekten bekend, dat zij door schimmels worden veroorzaakt. Het behoeft geen betoog, dat de studie daarvan dus uit een zuiver utiliteits-oogpunt van groot belang te achten is.
Eindelijk komen er schimmels voor, die technisch aanzienlijke beteekenis hebben. Ik denk daarbij niet alleen aan de gistsoorten, die zulk een belangrijke rol spelen bij de broodgisting en bij de bereiding van alcoholische dranken, maar ook aan tal van schimmels, die vooral in Oost-Azië gebezigd worden, o.a. in Japan voor het versuikeren van rijst bij de
| |
| |
bereiding van ‘Saké’, of in China voor het vervaardigen van de roode rijst, of in Insulinde voor het omzetten van koekjes uit aardnoten gemaakt tot zoogenaamde bongkrek en ontjom. Eindelijk zijn er verschillende kaassoorten, die bereid worden met behulp van bepaalde schimmels; iedereen weet trouwens, dat de Roquefort-kaas daaraan haar blauwgroen uiterlijk te danken heeft.
Het bovenstaande zal wel voldoende zijn, om duidelijk te maken, dat er inderdaad redenen te over waren, om te trachten ten minste één inrichting tot stand te brengen, waar men zooveel mogelijk levende schimmels kweekte en waar men die tegen een geringe vergoeding ter beschikking stelde van wetenschappelijke onderzoekers en in het algemeen van allen, die zulke schimmels voor welk doel ook noodig mochten hebben. De wenschelijkheid hiervan werd beaamd op een vergadering van het Bestuur van de Association internationale des Botanistes, die in het voorjaar van 1903 in het Universiteitsgebouw te Leiden gehouden werd. Om de zaak voortgang te doen hebben, werd toen bij wijze van proef een verzameling schimmels aangelegd in het Botanisch Laboratorium der Rijks-Universiteit te Utrecht. Het begin was zeer eenvoudig: een honderdtal schimmels, waarvan de namen goed bekend waren, werden bijeengebracht en deze werden zorgvuldig en geregeld overgeënt. Dit was inderdaad de groote moeilijkheid; zulke schimmels moeten op gezette tijden op een verschen voedingsbodem worden overgebracht, wil men de zekerheid hebben, dat zij niet te gronde gaan. Men moet dus beschikken over iemand, die dit min of meer mechanische werk met opgewektheid uitvoert. Daar nu aan de Universiteits-laboratoria zelden gedurende langen tijd dezelfde assistenten verbonden zijn, is men nooit zeker, dat men steeds iemand vinden zal, die zich aangetrokken voelt tot het hier bedoelde werk; er werd dus uitgezien naar een ander laboratorium, dat meer zekerheid aanbood, dat inderdaad de schimmels voldoende verzorgd zouden worden. Dit werd gevonden in het Phytopathologisch laboratorium ‘Willie Commelin Scholten’ te Amsterdam.
Uit den aard der zaak moeten in dit laboratorium, waar de ziekten der planten onderzocht worden, vele schimmels geregeld gekweekt worden en zoo was dan ook de directrice,
| |
| |
Mej. Dr. Joh. Westerdijk, dadelijk bereid, de zorg van de verzameling op zich te nemen; in 1907 werden de schimmels overgebracht naar Amsterdam. Hier ontwikkelde zich de verzameling spoedig zoodanig, dat het noodig werd, iemand meer in het bizonder met de zorg daarvan te belasten, eerst gedurende halve dagen, terwijl ten slotte de volle werkkracht van een mensch vereischt werd voor het overenten, het onderzoek van de zuiverheid der kultuur, de bepaling van de voorwaarden, waaronder die kultuur het beste geschieden kan enz. Vooral dit laatste vereischte veel werk, omdat meer en meer verschillende schimmels gekweekt werden, waarbij het bleek, dat men deze dikwijls individueel behandelen moest, vooral, wanneer men voortplantingsorganen wilde verkrijgen. Sommige schimmels b.v. moeten gedurende den winter aan uitdroging worden blootgesteld om in het voorjaar weer te worden bevochtigd, bij andere is plaatsing bij lage temperatuur gedurende bepaalden tijd noodig, wil men later bij hoogere temperatuur voortplantingsorganen verkrijgen, en wellicht is het meest sprekend, dat er thans voor die schimmels 55 verschillende voedingsbodems gebezigd worden. De kultuur van sommige schimmels bleek daarbij zeer bezwaarlijk, vooral van die, welke het groote publiek onder den naam van paddenstoelen samenvat, terwijl er een aantal parasieten zijn, die aan alle pogingen om ze buiten hun voedsterplant te kweeken, tot nu toe weerstand geboden hebben; zoo in het bizonder de roestzwammen.
Dat neemt niet weg, dat de verzameling allengs in omvang toenam; uit alle oorden der wereld werden levende schimmelkulturen toegezonden, vooral door personen, die het een of andere onderzoek hadden uitgevoerd. En aan den anderen kant kwamen aanvragen om toezending niet alleen uit de verschillende Europeesche landen, maar ook uit Amerika, Japan, China, Australië enz. Men begon Nederland te benijden, omdat het Centrale Bureau voor Schimmelkulturen zich daar bevond en op de Bestuursvergadering der Association internationale des Botanistes, in 1913 te Kopenhagen gehouden, werd een poging gedaan de geheele verzameling naar een Duitsch laboratorium over te brengen. Dank zij ook een subsidie, door de Nederlandsche Regeering aan de Association verleend, had deze poging geen succes; geluk- | |
| |
kig maar, want wat zou er anders na den wereldoorlog van de inrichting zijn overgebleven?
Financieel stond het Bureau voor Schimmelkulturen niet sterk. Immers de inkomsten bestonden uit hetgeen de verkoop der schimmels opbracht. Dit was inderdaad vóór den oorlog een niet onbelangrijke som, maar toch niet voldoende om de kosten te dekken. Daarbij bedenke men, dat vele schimmels door ruiling werden verkregen, waarbij de collectie zich wel uitbreidde, maar ook niets voor de afgestane kulturen werd betaald. Hoewel de uitgaven tot een minimum werden gereduceerd en men o.a. niets voor lokaalhuur aan het laboratorium ‘Willie Commelin Scholten’ betaalde en ook de vergoeding voor het gebruik van gas en verwarming zeer gering was, terwijl de assistent, met de behandeling der schimmels belast, ook eigenlijk een geheel onvoldoende bezoldiging ontving, kon de instelling toch niet rondkomen en de Association moest bijspringen met het bovengenoemde Regeeringssubsidie.
Toen kwam de oorlog en ook hier lieten de kwade gevolgen zich gevoelen. Het aantal aanvragen om schimmels nam af, of die welke verzonden werden, werden niet betaald. Daarbij kwam de depreciatie van het geld in verschillende landen en wat het ergste was, het geheele bestaan van de Association internationale des Botanistes begon twijfelachtig te worden. Stemmen uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika lieten zich hooren met de vraag, of het niet verstandiger zou zijn de verzameling schimmels daarheen over te brengen.
Op dat oogenblik meende de Wis- en Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, dat het zaak was, in te grijpen en te zorgen, dat een internationaal instituut, in ons land gevestigd, niet verloren ging. Reeds was gedurende enkele jaren financieele steun verleend door sommige Genootschappen, zooals de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, Teyler's Natuurkundig Genootschap, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en het Genootschap voor Natuur- Genees- en Heelkunde te Amsterdam, maar op den duur was dat zeker niet voldoende en er moest zelfs gewerkt worden met voorschotten verstrekt door het Phytopathologisch Laboratorium ‘Willie Commelin Scholten’.
| |
| |
Toen wist de Akademie aan den eenen kant de Regeering voor de zaak belang in te boezemen, aan den anderen kant gedaan te krijgen, dat de Association internationale des Botanistes haar verzameling Schimmelkulturen aan de Akademie overdroeg. Daarmee is het verder bestaan van deze nuttige instelling verzekerd.
Ondertusschen is de plaats van vestiging tegenwoordig niet meer Amsterdam, maar Baarn. Toen, dank zij de groote liberaliteit van de erven van den heer Aug. Janssen, Cantonspark een deel werd van de botanische inrichtingen der Utrechtsche Universiteit, kreeg ook Mej. Prof. Westerdijk daar terreinen te harer beschikking voor demonstraties en proeven op phytopathologisch gebied.
Het natuurlijk gevolg daarvan is geweest, dat het Bestuur van het Phytopathologisch Laboratorium ‘Willie Commelin Scholten’ besloot, de instelling te verplaatsen naar Baarn, waar zij in de vroegere villa ‘Java’ thans ruim en voldoende gehuisvest is. De verzameling schimmels verhuisde natuurlijk mee en is nu ook inderdaad veel beter ondergebracht dan vroeger; toch is er vermoedelijk menigeen, die het woord plantentuin niet spoedig zou gebruiken voor den inhoud van die verzameling reageerbuisjes, flesschen en doozen. Er is echter niet in te zien, waarom men dezen term zou moeten beperken tot een collectie levende hoogere planten. De verzameling is langzamerhand gestegen tot een aantal van ± 1000 soorten; hoe aanzienlijk dit moge schijnen, het getal valt toch nog in het niet tegenover het totale aantal bekende schimmels, dat ± 75.000 bedraagt. Ook al neemt men in aanmerking, dat er, zooals boven reeds gezegd werd. vele schimmels zijn, die men niet kweeken kan, dan blijkt toch het verschil zeer aanzienlijk, zoodat men mag aannemen, dat de verzameling nog voor groote uitbreiding vatbaar is. Maar dan moeten ook de noodige middelen daarvoor niet ontbreken en de vrees komt wel eens bij mij op, dat de tegenwoordige bezuinigingsperiode, die zich vooral doet gevoelen, waar het betreft de kleine posten van de Staatsbegrooting op het gebied van wetenschap en kunst, ook hier schadelijk zal werken.
Toch moet men wel bedenken, dat de schimmelcollectie vooreerst direct ten goede komt aan de Nederlandsche laboratoria, die kosteloos schimmelkulturen van daar kunnen be- | |
| |
trekken (en daarvan wordt herhaaldelijk gebruik gemaakt door de Universiteitslaboratoria, de Technische Hoogeschool, de Veeartsenijkundige Hoogeschool, de Landbouwkundige Hoogeschool en de afdeeling Tropenhygiëne van het Koloniaal Instituut), maar vooral dat zij een internationale beteekenis heeft. Naarmate Nederland meer en meer een centrum wordt van den vreedzamen wedstrijd der volken op wetenschappelijk gebied, zal het ook meer achting weten af te dwingen aan zijn naburen en dat werkt misschien minstens even goed ter bewaring van onze onafhankelijkheid als millioenen verslindende militaire uitgaven.
September 1921.
F.A.F.C. Went. |
|